Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

XLVII.

HET HUISGEZIN.

VII.

En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar hunnen aard, vee, en krui pend, en wild gedierte der aarde, naar zijnen aar J. En het was alzoo Gen. I : 24

Over het later geschiedkundig verloop van het Huwelijk, gelijk ons vorig artikel dit in vluchtige schets bracht, bestaat tusschen onze tegenstanders en ons geen verschil, maar voor het hoofdpunt is hiermede niets voor hen gewonnen. Het is onbetwistbaar juist, dat er, én vroeger én nu, in afgelegen streken, allerlei vormen van het Huwelijk gezien zijn, die van het zuivere Huwelijk, gelijk wij dit in Christenlanden kennen, zeer verre afwijken, en dat zelfs wilde stammen zijn waargenomen, bij wie het geslachtsleven bijna dierlijk was. Het is evenzoo waar, dat onder de hooger ontwikkelde heidensche volkeren soms een eerzame opvatting van het Huwelijk bestond, die meer door zondige practijk, dan door wettelijke regeling verdorven werd. Evenzoo erkennen we, dat onder Israël de huwelijkspractijk nog te wenschen overliet, en dat eerst de Christelijke religie in de Christenlanden het Huwelijk tot zijn tegenwoordige hooge beteekenis heeft opgevoerd. Maar hieruit volgt nog in het minst niet datgene, wat onze tegenstanders er door bewijzen willen. Zij pogen namelijk uit dit historisch verloop af te leiden, dat de mensch, zelf door Evolutie uit de dierenwereld voortgekomen, begonnen is, ook wat het geslachtsleven betreft, als het dier te leven, en eerst van lieverlede, dank zij ontwikkeling en beschaving, uit dien dierlijken toestand tot het menschelijk Huwelijk is opgeklommen. En hiervoor nu leveren zij het bewijs niet. Als ik een ontredderden toestand vind, is tweeërlei mogelijk. Of dat de toestand vroeger een goed geordende was, en sinds verslechterde. Of wel, dat hij begon met nog erger te zijn, en eerst van lieverlede gebeterd is. Dit nu kan slechts op tweeërlei wijs worden uitgemaakt. Of doordien we omtrent den oorspronkelijken toestand zekerheid ontvangen, of doordien men nagaat in hoeverre de beschaving, aan zich zelve overgelaten, het Huwelijk verhoogt dan wel verlaagt. Bezien we ook elk dezer twee op zich zelf.

Indien onze tegenstanders gelijk hadden met hun beweren, dat in de voortgaande ontwikkeling en beschaving de oorzaak te zoeken is, die gaandeweg de geslachtsverhouding tusschen man en vrouw veredeld en gezuiverd heeft, dan moest én uit de latere historie, én uit het leven van onzen eigen tijd, blijken, hoe juist in de hoogst ontwikkelde en fijnst beschaafde kringen der maatschappij de opvatting van het Huwelijk steeds bleek de zuiverste te zijn. En hiervan nu blijkt eer het tegendeel. Ongetwijfeld staat de algemeene ontwikkeling en beschaving in onze groote steden op hooger peil dan op het platteland, en evenzoo bij volken van hoogeren bloei op hooger peil, dan bij de meer achterafstaande volken. En wat ziet men nu ten opzichte van het Huwelijk.' Wat anders, dan dat juist in de groote wereldsteden, en in de toongevende kringen dier steden, de zedelijke en strenge opvatting van het Huwelijk steeds dieper zinkt. En omgekeerd, dat, vergeleken bij het leven in die groote steden, het huwelijksleven ten platten lande nog altoos veel zuiverder gedaante vertoont. Wie niet van nabij met het intieme leven van de groote steden, die aan het hoofd der beschaving staan, bekend is, maakt zich ternauwernood een denkbeeld van de verregaande onzedelijkheid, die er openlijk gedreven wordt, en van den spot die er het kuische Huwelijk omringt. Vooral onder de meer gegoede standen is dit zedelijk verval er ontzettend. De openbare dagbladpers is er de echo van. De geschriften die er uitkomen, en in die kringen verslonden worden, gaan in hun hoonen van alle eerbaarheid steeds verder. En dat zelfs zóó nog het huwelijksverband hinderen blijft, merkt men maar al te jammerlijk aan de theorieën van vrije liefde, van echtscheiding en van staatsopvoeding der kinderen, die er openlijk, soms door de vroedste denkers, verdedigd worden. Dit neemt men thans waar, en hetzelfde viel vroeger waar te nemeu. Hoe meer ook in het oude Griekenland en Rome fijnere beschaving zich in weelde baadde, hoe meer ook destijds de zedelijkheid en de eerbaarheid in het gedrang kwam. De zuiverheid en eerbaarheid van het Huwelijk vond toen en vindt nog haar beste bescherming juist in die andere kringen die gemeenlijk gerekend worden tot de minder ontwikkelde en minder beschaafde te behooren. Reeds op dien grond nu houden we staande, dat het niet aangaat een voorstelling te huldigen, alsof het Huwelijk zijn eerzamen vorm aan de voortgaande ontwikkeling dankt, en eerst door toeneming van beschaving zou zijn opgekomen. Eer integendeel blijkt hieruit, dat het Huwelijk zijn zuiversten vorm dankt aan een geheel andere kracht, die, van de beschaving onafhankelijk, het Huwelijk nog steeds tegen haar ondermijnenden invloed beveiligt. Dat wat het eerste punt aangaat. En nu, wat het tweede punt aangaat, geeft de Heilige Schriftuur ons bericht omtrent een oorspronkelijken toestand van het menschelijk geslacht, die veel ouder van dagteekening is dan alle oudere berichten, welke de geschiedenis ons omtrent de buitensporigheden van enkele wilde stammen schonk. Dat nu onze tegenstanders zich gerechtigd achten, wel geloof te schenken aan de meest losse geruchten, die hun omtrent den toestand van enkele wilde stammen ter oore kwamen, maar volstandig weigeren geloof te hechten aan wat de Heilige Schrift ons tendeze openbaart, is hun zaak. Ons blijkt daarentegen op overtuigende wijze, dat hetgeen ze ons omtrent den invloed van de beschaving op het Huwelijk melden, geen oogenblik steek houdt, en daartegenover, dat de openbaring van de Heilige Schriftuur ons een voorstelling van den gang van zaken geeft, die heel den loop der historie verklaart, en evenzoo geheel in overeenstemming is met wat wij in het heden nog waarnemen. Volgens die openbaring nu is het Huwelijk oorspronkelijk in zijn zuiversten vorm door God zelf ingesteld; is het door de zonde ondermijnd en ontheiligd; heeft de Gemeene gratie, vooral dank zij de instelling van de Overheid en haar wetten, de al te ergerlijke inzinking van het Huwelijk tegengehouden; is het Huwelijk, door de geboorte van een gelijk aantal m.anncn en vrouwen gesteund, zich aan de conscientiën blijven aanbevelen, en, bij de verteedering der conscientie door de Christelijke religie, juist in Christenlanden weer tot hoogere zuiverheid gekomen; terwijl het, nu in de toongevende kringen onzer wereldsteden de afval van het Christendom toeneemt, opnieuw door het veldwinnen van zonde en zinnenlust bedreigd wordt. Er is dan ook niet de minste reden, waarom we onze op de Schrift gegronde voorstelling van het Huwelijk zouden loslaten, en veeleer alle oorzaak, om al wie den Christus belijdt, tot de verdediging van het Christelijk Huwelijk cp te roepen, waar juist de verfijnde beschaving zich nogmaals opmaakt om dien grondslag van het Huwelijk los te wrikken.

Juist dit echter maakt het ons ten plicht, ons begrip van wat het „Christelijk" Huwelijk is, nader te bepalen. De moeilijkheid toch, die zich bij de bepaling , van het „Christelijk" Huisgezin voordeed, herhaalt zich ook hier. Op velen namelijk maakt het spreken van het Christelijk Huwelijk den indruk, alsof het Huwelijk iets specifiek Christelijks ware, iets wat tot de Particuliere genade ware te rekenen, en alzoo tot het kerkelijk leven in engeren zin behoorde. Onder de niet-Christenen moge er dan al iets gevonden worden, wat met het Huwelijk zekere overeenkomst heeft, het eigenlijke Huwelijk laat zich dan toch alleen onder de belijders van den Christus denken. Een voorstelling die, al voortgaande.het Huwelijk almeer onder de kerk heeft gebracht, en er ten slotte toe geleid had, om het Huwelijk onder de Sacramenten der toen nog ééne kerk op te nemen.

Dit nu is een voorstelling, die te bestrijden is. Er is tweeërlei gebied in het leven, dat der natuur en der genade. Het eerste gebied, dat van het natuurlijk leven, vindt zijn regeling in de maatschappij en in het staatsieven; het tv/eede gebied, dat van het genadeleven, vindt zijn regeling in de kerk. Om nu te weten, tot welk van deze twee het Huwelijk behoort, heeft men zich af te vragen, of het Huwelijk eerst na de zonde is ingesteld, om de zonde te keer te gaan, dan wel of het Huwelijk zijn reden van bestaan vond, en reeds ingesteld was, voor de zonde. Daaromtrent nu laat de Heilige Schrift ons niet in het onzekere. Volgens de Heilige Schrift, heeft God het Huwelijk reeds eer Adam viel, in het Paradijs, onmiddellijk na de schepping des menschen ingesteld. Dit blijkt uit velerlei: Ten eerste daaruit, dat God één man en één vrouw schiep, en deze op elkander aanwees. Ten tweede daaruit, dat man en vrouw niet, even als het manlijke en vrouwlijke onder de dieren, nevens elkander geschapen werden, maar dat de vrouw geschapen is uit den man; iets wat hun saamhoorigheid tot in uea oorspronj^-des levens terugvoerde, en den eersten man van de eerste vrouw belijden deed: Deze is been van mijn been en vleesch van mijn vleesch. En ten derde daaruit, dat na de schepping der vrouw uit den man, van Godswege verordend werd: „Daarom zal de man zijn vader en zijne moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven, en deze twee zullen tot één vleesch zijn." Iets waarbij, om alle onzekerheid weg te nemen, nog opzettelijk werd vermeld, dat hierbij geen bestrijding van zondegevaar in het spel was; dat deze huwelijksband buiten alle zondig contact was verordend; en dat er deswege geen oorzaak of aanleiding bestond voor man of voor vrouw, om zich, bij hun naaktheid, door schaamtegevoel te laten aangrijpen. Er is dus niet genoeg gezegd, zoo men er op wijst, dat het Huwelijk reeds in het Paradijs was ingesteld. Er is veel meer. Het is dank zij de schepping van de vrouw uit den man, dat het Huwelijk als terugkeer naar een oorspronkelijke eenheid opkomt. Ze zijn één in oorsprong; en waar ze nu als man en vrouw uiteengaan, strekt het Huwelijk, om die oorspronkelijke, reeds vooraf bestaande eenheid weer te zoeken en te heiligen. Van iets specifiek Christelijks, dat tot de Particuliere genade zou behooren, is alzoo geen sprake. Ook al denkt men zich de zonde een oogenblik als niet gekomen, zoodat er ook van genade geen sprake ware geweest, het Huwelijk zou er toch geweest zijn, en dan juist, ook zonder eenig inmengsel van Particuliere genade, zich in zijn volkomen zuiverheid hebben geopenbaard en hebben stand gehouden.

Uit dien hoofde gaat het tegen de geheele voorstelling van de Heilige Schrift in, zoo men, in het Christelijk Huwelijk het ware en eenig echte huwelijk eerende, zich inbeeldt, dat het Huwelijk eerst uit de Christelijke religie zou zijn opgekomen. De Christelijke religie, als openbaring van de Particuliere genade, moge ook voor dit leven zijdelings een vrucht afwerpen, to'ch doelt ze in haar eigenlijk wezen op de redding van zondaren en hun toebrenging ten eeuwigen leven. Daarom vormt alles wat op de redding van zondaren en hun toebrenging ten eeuwigen leven doelt, het eigenlijke terrein, waarop de kerk haar hooge en heilige roeping heeft te vervullen. En daar nu het Huwelijk er was, eer er zonde opkwam, alzoo eer er van redding van zondaren ten eeuwigen leven sprake kon zijn, zoo volgt hieruit rechtstreeks, dat het Huwelijk uit zijn aard niet tot het domein van de kerk behoort. Spreekt men nu desniettemin van een Christelijk Huwelijk, dan is het duidelijk, dat Christelijk hier niet in den zin van kerkelijk mag worden opgevat, maar in andere beteekenis moet verklaard worden.

Ditzelfde blijkt ook nog op andere wijze. Doelt de Christelijke religie op het eeuwige leven, zoo zou, als het Huwelijk specifiek Christelijk ware, ook het Huwelijk in het eeuwige leven zijn plaats moeten vinden. Niets in de Christelijke religie is beperkt tot deze bedeeling. Ai wat specifiek Christelijk is, is van het eeuwige leven onafscheidelijk. H!et moge wisselen in vorm en gedaante, maar het kan niet wegvallen. Van het Huwelijk daarentegen leert het eigen woord van onzen Heiland, dat het in de toekomende eeuw niet bestaat. De Sadduceeën onderstelden dat dit wel het geval ware, en nog steeds leven veel weduwen en weduwnaars in de weemoedige gedachte, alsof zij na den dood, in het eeuwige leven, in zekere bijzondere echtgenootschappelijke betrekking tot het verloren voorwerp van hun liefde zullen staan. Maar Jezus neemt eiken grond voor zulk een voorstelling weg. Het zal in het eeuwige leven, zoo zegt Jezus, een verhouding als die van de engelen zijn. Er zal niet ten Huwelijk worden gegeven, noch ten Huwelijk worden genomen. Het Huwelijk bestaat in de eeuwigheid niet. Letterlijk staat er: „De kinderen dezer eeuw huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar zij die waardig zullen geacht worden, die (toekomende) eeuw te verwerven, na de opstanding uit de dooden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden, want zij kunnen niet meer sterven, en zijn den engelen Gods gelijk, en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn." Een in elk opzicht hoogst opmerkelijke uitspraak. Tegenover elkander worden twee bedeelingen gesteld, die hier beneden, en die daar boven. In deze bedeeling, in deze eeuw, zijn vele gezinnen, in de toekomende eeuw is er niets anders dan het éene groote gezin in het Vaderhuis, en is er van het vormen van nieuwe gezinnen door Huwelijk geen sprake. Ze zijn kinderen Gods, omdat ze kinderen der opstanding zijn. Hier beneden hangt het Huwelijk daarmede saam, dat God niet alle menschen gelijk schiep, maar geslacht na geslacht liet geboren worden, en dan weer van de aarde wegnam; zoo buiten zonde, dan op de manier van Henoch, en zoo tengevolge van de zonde, dan door den dood. Daar nu in de eeuw der opstanding geen dood meer heerscht, en niet de geslachten elkaar opvolgen, maar alle geslachten uit alle natiën en tongen tegelijk voor God komen staan, zoo zou het Huwelijk, dat strekt om de nieuwe geslachten te doen geboren worden, in het eeuwige leven geen zin meer hebben. Daarom voegt Jezus er bij: „Zij huwen niet meer, omdat ze niet meer wegsterven, maar heel de menschheid voor Gods troon zal staan." Het kon derhalve niet scherper en niet krasser zijn uitgesproken, dat het Huwelijk een ordinantie van deze bedeeling is, tot dit aardsche leven behoort, en alzoo wegvalt in het eeuwige leven. Is nu de Christelijke religie juist gericht op dat eeuwige leven, zoo volgt ook hieruit dat het Huwelijk niet kan of mag gerekend worden tot het terrein van de kerk, maar hoort tot die Goddelijke instellingen die berekend zijn op het gemeene, natuurlijke leven. De apostel Paulus drukte zich even beslist, zij het ook op andere v/ij ze, uit, toen hij schreef, dat er in Christus is noch man noch vrouw, d. w. z. dat het onderscheid tusschen man en vrouw ook in de kerk wel stand houdt, maar dat het noch uit de Christelijke bedeeling voortvloeit, noch daarvan een eigen bestandeel uitmaakt, noch ook door Christus wordt vereeuwigd. Christus vindt het Huwelijk, maar Hij schept het niet. Waar in Hem noch man noch vrouw is, blijkt zijns een koninkrijk te zijn, waarin alle geslachtelijke onderscheiding, en dus ook het Huv/elijk, wegvalt.

Wil dit nu zeggen, dat derhalve de Christelijke religie het Huwelijk opzij moet dringen, den ongehuwden staat als hooger en heiliger leven moet eeren, en op het Huwelijk als op iets min zuivers moet nederzien.' Gelijk men weet kwam ook dit gevoelen reeds in de dagen der apostelen op, en waren er reeds toen die in reuke van heiligheid kwamen, „verbiedende te huwelijken" ; en ook in alle latere eeuwen heeft dat denkbeeld, in kringen die het juiste evenwicht verloren, opnieuw voedsel gevonden. Toch volgt niets hiervan uit het zoo even besproken zeggen van onzen Heiland. Veeleer ligt in dat woord van Jezus de volledige erkentenis, dat tot deze bedeeling, waarin we nu leven, het Huwelijk als onmisbaar bestanddeel hoort, en dat het eerst wegvalt in het eeuwige leven. Overmits nu de Christelijke religie in deze bedeeling optreedt, en dus ook alle levensregel dien ze stelt, doelen moet op de bedeeling waarin we nu leven, zoo volgt hieruit rechtstreeks, dat de Christelijke religie in dit leven, in deze eeuw, in deze bedeeling, het Huwelijk niet wegneemt of als onrein beschouwt, maar noodig heeft en heiligt. Dat de bijzondere nood der tijden, of ook de dienst van hét Koninkrijk Gods, van dezen of genen het oüfer kan vergen, dat hij ongehuwd blijve, spreekt de Schrift duidelijk uit. Er zijn, zoo sprak Jezus, ook gesnedenen om het Koninkrijk Gods. En ook is het natuurlijk, dat wie tot dit offer geroepen is, zedelijk hooger staat, zoo hij het brengt, dan zoo hij blijkt het niet te kunnen brengen. Maar geenszins volgt hieruit, dat de staat van den ongehuwde, als zoodanig, van Christelijk standpunt gezien, hooger zou te achten zijn, dan de staat van den gehuwde. In deze bedeeling is het Huwelijk de' goddelijke ordinantie voor de voortplanting der geslachten, en de Christelijke religie komt niet om deze ordinantie op te heffen, maar sluit er zich bij aan, en doet ook ten opzichte van het Huwelijk niet anders, dan wat ze doet ten opzichte van alle natuurlijke ordinantiën: ze opheffen uit de verlaging, waarin de zonde ze verzinken deed, tot de door God gewilde hoogheid.

In zooverre valt diensvolgens het Huwelijk, evenals het Huisgezin zelf, dat er uit opkomt, onder de Gemeene gratie, en niet onder de Particuliere genade. De zonde daalt uit de hoovaardij van den geest, door innerlijke aandrift, aanstonds in den lust der zinnen; uit de ziel dringt ze in het lichaam; en het is op die wijs, dat ze zich principieel tegen de van God in het Huwelijk gestelde orde keert. De teekening, ons hiervan in het eerste hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen gegeven, is aangrijpend. Daar ziet ge, wat er uit de geslachtsverhoudingen wordt, als God de volkeren „overgeeft in een verkeerden zin, om te doen dingen di^ niet betamen." Welnu, dat overgeven is het terugtrekken van de Gemeene gratie, eerst ten deele, ten slotte bijna geheel, en dan volvoert de zonde haar onheilige verwoesting, en blijft er van het Huwelijk weinig meer dan de holle ledige vorm over. Vinden we nu daarentegen in andere streken en in andere tijden, ook onder de volkeren die God niet kennen, nog dragelijke huwelijkstoestanden, dan is dit uitsluitend te danken aan de inwerking der Gemeene gratie, gelijk die met name bij onze Germaansche voorouders tot ongedacht schoone uitkomst leidde. De middelen, waardoor die Gemeene gratie werkte, zijn dan velerlei. Inb'nding van zinnenlust, mede door koeler klimaat en harder arbeid. Minder weelde en daardoor meer eenvoud in het leven. Gezonder regeeringsvorm en daardoor betere wetten. En voorts al wat tot het vestigen van edeler levensverhoudingen bij onze vaderen bijdroeg. Dat was niet alleen zoo bij de Germaansche volken, maar viel ook elders te waardeeren. En het is hieraan, dat deze volken dien krachtiger geest dankten, die hen in staat stelde, het verzondigde Romeinsche rijk ten val te brengen.

Toch zou, zonder meer, het Huwelijk hierdoor nooit op zijn tegenwoordige hoogte gekomen zijn. Wat de Gemeene gratie behoefde, om het Huwelijk zijn hoogsten adel te hergeven, was die innerlijke versterking, die eerst de Christelijke religie haar schonk. Het was eerst onder dien invloed, dat ook de gegevens van het natuurlijke leven tot meerdere vastheid kwamen; dat heiliger en reiner zin uitging; en dat zoo opk de verhouding tusschen man en vrouw, afgezien van de wettelijke vormen, meer aan Gods ordinantiën kon beantwoorden. En zoo is toen het Huwelijk geworden, wat we thans noemen het Christelijk Huwelijk; waaronder derhalve te verstaan is niet iets nieuws, maar nog altoos het oude, van God in het Paradijs ingestelde Huwelijk. Edoch, nu teruggeleid naar oorspronkelijke zuiverheid, weer geplaatst op den grondslag, waarop het oorspronkelijk door God gezet was; gericht op het doel, waarvoor het door God was ingesteld; gebonden aan die beperkingen en bepalingen, waarmede God het omtuind had; en geadeld door dat duurzaam karakter, dat in beginsel alle ontbinding van het Huwelijk anders dan door den dood of door echtbreuk uitsluit.

Boven de Meditatie in no. 1201 is door abuis Job. 21:13 geplaatst. Dit moest zijn Job. 31 ; 13.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's