Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Roman-literatuur

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Roman-literatuur

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Intusschen, om recht te vatten, wat de Dichtkunst is, is het niet genoeg, uit te spreken, dat ze iets anders is, dan op zekere maat rijmende regels aan elkaar schakelen. Reeds bij eenig nadenken toch gevoelt ieder, dat maat en rijm slechts middelen zijn, waarvan de dichter zich bedient; niet het doel van zijn streven. In de Hebreeuwsche gedichten is noch rijm noch maat in den zin, waarin wij dat woord verstaan, en toch roemt elk kenner nu nog de schoonheid en de voortreüfelijkheid dezer poësie, die met geheel andere middelen werkte.

Neen, om te vatten wat Dichtkunst is, moet ge u afvragen, of de Dichtkunst een van God haar aangewezen taak, een van God haar bestelde roeping heeft.

Strekt poësie alleen, om bij manier van liefhebberij, aan hem die de poësie leest of hoort, een aangename gewaarwording te verschaffen.-" Of wel, neemt de Dichtkunst een eigen plaats in het leven in.' Doet zij iets wat gedaan moet worden, en wat geen ander kan doen, dan zij?

Eerst als dat ons blijkt, is de poësie noodzakelijk; heeft ze van Gods wege een eigen bestemming ontvangen; en kan ze als een onmisbaar bestanddeel, bij geen tot ontwikkeling komend volk worden gemist.

Een dichter (dit woord nu in hooger zin genomen) is daarom een gave Gods aan zijn land en volk. Wie geen dichter bij de gratie Gods is, d. w. z. wie niet in persoon, aanleg en talent voor dichter in de wieg is gelegd, wordt het nooit.

Dit geldt in de eerste plaats van die machtige genieën onder de dichters, die een nog hoogere dan een nationale roeping hebben, en door God aan de menschheid zijn gegeven. De psalmisten van ouds waren in kern en wortel Israëlitisch, en toch zijn ze zangers der menschheid geworden, naar wier woord nu reeds meer dan vijf-entwintig eeuwen het edeler deel van ons geslacht met wellust geluisterd heeft.

Ditzelfde geldt op zekeren afstand van dichters als Homerus en Firdusi, en tot op zekere hoogte van de moderne klassieke dichters, opgestaan in landen, wier taal gemeengoed der beschaafde wereld was; denk slechts aan een Shakespere en Milton, aan een Molière en Racine, aan een Goethe en Schiller. We vragen nu niet, of er niet ook onder deze dichters zijn, wie een verkeerde geest dreef; we letten nu enkel op hun formeele positie als dichter; en wie zal dan ontkennen, dat dichters als we zooeven noemden, metterdaad in klassieke poësie voor de menschheid hebben gezongen?

Dat een Vondel, een Bilderdijk, een Da Costa dien roem niet verwierven, is schier uitsluitend te wijten aan het beperkte van ons taalgebied; doch in elk geval waren zij dan toch voor al wie in onze schoone taal zijn moedertaal eert, starren van eerste grootte, en een gave Gods aan ons land.

En waar van dichters van tweede orde niet die hooge roep uitging, mag toch nimmer ontkend, dat ook mannen als Ten Kate welterdege zangerstalent openbaarden, en dat ook dit talent, al was het geen uiting van genie, toch ook in hen een gave Gods was, iets wat zij noch zichzelven verwierven, noch eenig ander mensch hun zou kunnen geven, zoodat ook zij voor ons treden als mannen, door God voor ons verwekt.

En dit nu, dat dichters niet gevormd worden, maar door God ons gegeven zijn, wijst er uit zichzelf reeds klaariijk op, dat ze ons van God gezonden zijn voor een taak die ze te vervullen hadden, met een roeping, die ze hadden te volgen. Een roeping, die uiteraard een zoodanige moet zijn, dat ze niet uitgaat tot hem die van God dit genie of dit talent niet ontving, en alleen door den echten poëet kan vervuld worden.

Die roeping nu moet gezocht worden in hetgeen ze te weegbrengen in den kring •waarvoor ze zingen.

Ze zingen niet voor eigen genot. Ze zingen niet voor God, buiten hun volk om. Ze moeten, zal het wel zijn, een priesterlijken dienst te midden van hun volk vervullen. Er moet een behoefte in het volk leven aan iets, wat anderen aan dat volk niet geven kunnen, en dat juist zij wèl in hun zangen aanbieden, omdat God er hen exceptioneel voor bewerktuigde.

Die kring kan verschillen.

Er kunnen dichters zijn, die heel het volk bezielen, gelijk eens Cats. Er kunnen dichters zijn, die slechts een groep van het volk aangrijpen als Bilderdijk of Da Costa. Zelfs kunnen er dichters optreden, hoog van naam, die in zoo hoogen toon zingen, dat alleen een kring van diep gevoelenden, rijk ontwikkelden hen in hun zangen volgen kan. Een niet-populair ilichter kan daarom toch zeer wel een groot dichter zijn. Maar zij die kring, dien ze bestrijken, groot, of zij hij klein, waarlijk dichter is men toch dan eerst, als men aan de menschheid, aan een volk, of aan een bepaalden kring in een volk, een gave Gods priesterlijk bedient.

De behoefte waaraan een dichter aldus voldoening schenkt, moet deswege een algemeen menschelijke zijn. D. i. zulk eene, die zich ook wel kan verbijzonderen, en ten slotte zelfs individualiseeren, maar die in den wortel der zaak toch moet zijn een behoefte, die in onze menschelijke natuur, in onze positie als mensch, gansch generaal genomen, schuilt. En deze behoefte nu komt op uit de tegenstelling, waarin we als mensch ons bevinden tegenover de machten om ons heen.

We gevoelen als mensch een tegenstelling tusschen ons ik als mensch, en tusschen al hetgeen ons omringt en bevangt, ons diukt, ons insluit, en als de groote macht van het leven tegenover ons staat.

Zoo is het in de wereld van buiten, en zoo is het in de wereld binnen in ons.

Het sterkst gevoelen we dit als gevolg van de zonde, het heimwee in ons naar het verloren paradijs.

In ons hart leeft dan een ideaal begeeren, waaraan de werkelijkheid om ons heen, helaas, niet beantwoordt. We dorsten naar een harmonie, die we in het leven om ons heen en in het leven van ons eigen hart zoo bijna nooit terugvinden. Overal stuiten we op strijd, op moeite, op lijden, op verwarring, op ontreddering, op teleurstelling. Ons hart vraagt om zoo heel andere realiteit dan de realiteit om ons heen.

Tegenover die disharmonische realiteit nu, tegenover die onbevredigende toestanden, tegenover die ontstemmende gewaarwordingen in onze eigen ziel, tegenover die bitterheden, die ons inwendig verscheuren, staan we machteloos, zij het ook dat we er tegen inworstelen met ons geloof. Dat geloof vraagt dan om uitdrukking, en die uitdrukking vindt het in tranen en gebeden. Vindt het in de taal der wijsheid en des indenkens. Maar dat alles schept nog niet de begeerde, alle tegenstelling voor ons ophefifende realiteit.

En zie, nu zendt God ons de groote dichters, die, fijner dan wij besnaard, dat lijden nog dieper dan wij gevoelen; die persoonlijk uit eigen leed tot het lijden der menschheid zich uitbreiden; en in hun machtigen geest de verzoening eener hoogere harmonie vinden. En zij weten dan, dank zij de heerlijke gave hunner verbeelding, die verzoende realiteit eerst plastisch in hun eigen ziel in beeld te brengen, en voorts, dank zij hun meesterschap over het woord, dit plastische beeld hunner phantasie in taalmetaal zóó voor ons te gieten, dat ieder die dat woord verstaat, uit dat woord het beeld in zijn eigen ziel overbrengt, om ook zelf zich in die gevonden harmonie te verlustigen, er door getroost, gesterkt en bezield te worden.

Taak der poëzie bij dit lijden der menschheid is het daarom, door eigen fijngevoeligheid deze worsteling van het arme menschenhart scherp te vatten, uit die eigen worsteling op te klimmen tot den algemeenen trek die er in spreekt, en daarna dat algemeene, maar nu verzoend, te boetseeren in het concrete beeld der phantasie.

Doch ook afgescheiden van de heftige worsteling, die in zonde en ellende te voorschijn treedt, is er zulk een worsteling, zij het ook van minder heftigen aard, reeds in alle menschelijk leven als zoodanig. In de macht der natuur die ons drukt; in de spanning van den tijd die ons tegenover het verleden en de toekomst plaatst; in de veelheid van verschijnselen, die alle eenheidsbesef dreigt te loor te doen gaan; in de afstanden die we overbruggen willen, om bij scheiding toch één te blijven.

God heeft de eeuw in ons hart gelegd. We dorsten naar het eeuwige, en bij het tikken van de klok ontvlucht ons elk uur. We hebben in ons een besef van het alomtegenwoordige, en zien ons leven uiteen geworpen. Er is een strijd tusschen wat God over ons gehengt, en wat wij zelf besluiten en doen. En zoo is het, dat, ook buiten zonde en ellende, ons denken en gevoelen zich gedurig verwart in allerlei tegenstellingen, die niet passen op de innerlijkste behoeften van ons hart.

Staande tegenover die machten, die ons machteloos tegen zich over vinden, ontvangen we nu van God onze groote dichters, die dit alles met ons en voor ons gevoelen, maar in wier machtige geest het heerlijke kunnen, de macht der ktmst is, om over die natuur, dien tijd, die afstanden, die tegenstellingen innerlijk te triomfeeren. Mannen, die triomfeeren niet voor zich zelf, maar die het woord ontvingen, om uit het eigen hart den gewonnen triomf in ons hart over te zingen, en zoo vrede, verheffing en bezieling over te storten in het verborgen leven van ons gemoed.

Zulk een dichter kan daarom niet zwijgen. Iemand aan te zetten en te zeggen : Dicht en zing toch !, is de ongerijmdheid zelve. Zoo God een dichter geeft, zoo drijft Hij zelf hem aan, anders, maar toch op soortgelijke wijze, als de profeten van ouds. Het wordt als een vuur in hun beenderen, tot de vlam uitslaat.

Zonde kan zeer zeker ook een dichter doen ondergaan, maar dat raakt niet zijn poëtisch, dat raakt zijn zedelijk bestaan. Zelfs kan hij de gave die God hem schonk, tegen God keeren en in den dienst van Satan stellen, maar ook dan is niet zijn dichterlijk bestaan in-het spel, maar zijn religieus bestaan tegenover zijn Schepper en zijn God.

Voor ons doel in deze artikelen is het daarom genoeg, zoo maar wel wordt ingezien : 1°. Welke behoefte er in ons menschelijk hart is, die de poësie alleen kan bevredigen:2". Waaruit deze diepste behoefte in ons menschelijk hart, zoo krachtens den aard onzer positie, als ter oorzake van de zonde opkomt; 3". Hoe de dichter een gave Gods aan de menschheid is, om in die behoefte van ons hart te voorzien, zooals alleen een dichter het kan; en 4". Dat de dichter niet alleen in zijn eigen hart de harmonie en den vrede doet triomfeeren, maar dat hij eerst dan als dichter zijn taak vervult en zijn roeping nakomt, zoo hij voor het innerlijk doorworstelde in zijn verbeelding een bezielden vorm vindt, en deze dichterlijke conceptie van zijn verbeelding naar buiten uitdraagt, en. haar ook buiten zich vasten vorm schenkt, door die conceptie over te tooveren in taal en woord.

Dat nu ten deele ook andere kunsten een verwante roeping hebben, is hiermede niet ontkend; alleen maar, voor ^^.sr^ heilige roeping is de dichter de kunstenaar bij uitnemendheid.

Waar het hier op aankomt is, den mensch vrij te maken van en te verheffen boven alle hem omringende machten, ja, vrij te maken ook van zich zelf, en van de be-

perktheid van zijn eigen zintuigen en den weedom van zijn eigen hart.

En daarin nu dient geen kunst ons zoo volkomen als de dichtkunst.

De beeldhouwer is niets zonder marmer en beitel; de schilder is afhankelijk van licht en doek, van palet en penseel; zelfs de toonkunstenaar van zijn speeltuig. Maar de dichter is de vrijgeborene, die met niets dan wat hij zelf in zich heeft, zijn heerlijke taak volbrengt.

Met zijn fijn gevoel, met zijn scheppende verbeelding, met zijn machtig woord!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Roman-literatuur

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's