Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

XLIX

HET HUISGEZIN.

IX.

Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouwe, en de ongeloovige vrouwe is geheiligd door den man ; want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig. I Cor. 7 : 14.

Dat het eigenlijke Huwelijk oorspronkelijk een handeling uitsluitend tusschen twee personen, twee gezinnen en twee geslachten is, blijkt uit het Oude Testament klaarlijk. Vooral Eleazar's zending naar het oosten, om een vrouw voor Isaac te zoeken, schildert dit uitvoerig. Als regel kan men dan ook zeggen, dat de eigenlijke huwelijksvoltrekking bestond in het overgeven van de bruid, door haar ouders en familie, aan den bruidegom en zijn vrienden. Die daad van overgifte, die op plechtige wijze in veler tegenwoordigheid plaats greep, was de eigenlijke acte, waarvan document noch actestuk werd opgemaakt. Niet het invullen van een papieren stuk, of van een register, maar de overgave van de bruid zelve, door haar familie aan de familie van den bruidegom, dat was, echt reëel, de huwelijkssluiting. En dat de familie, en niet de Overheid, hierbij é& functie vervulde, trekt te meer de aandacht, omdat in de wetgeving van Israël wel terdege allerlei bepahng omtrent hetgeen in huwelijkszaken geoorloofd of niet geoorloofd was, stond voorgeschreven. De famiUën waren niet vrij, maar gebonden aan de wet, en de wetsbepalingen omtrent het Huwelijk waren, vooral voor wat de ongeoorloofde Huwelijken betreft, zelfs zeer streng. Ook gingen de bepalingen, ter bescherming van het eens gesloten Huwelijk, veel verder dan bij ons. Er bestond derhalve wel terdege Overheidsinmenging. Het Huwelijk was volstrekt niet aan de willekeur der familiën overgelaten. En desniettemin ontbreekt in de wetgeving van Israël elk spoor van een officieel optreden der Overheid bij de eigenlijke huwelijkssluiting, en was deze geheel aan de betrokken gezinnen en families overgelaten. Nu gaat het natuurlijk niet aan, hieruit af te leiden, dat de Overheid er zich ook thans niet in mengen mag. Toen, bij verandering van tijden, het familieverband verzwakte en het staatsverband in kracht won, sprak het eer vanzelf, dat de Overheid ook bij huwelijkssluiting niet alleen haar voorwaarden stelde, maar ook handelend optrad. Wie zich inbeeldt, dat de bepalingen der Mozaïsche wet Goddelijke ordinantiën voor alle natiën en volken behelzen, die voor alle eeuwen gelden, vergist zich ten eenenmale. Niemand denkt er dan ook aan, b.v. de bepalingen aangaande het Leviraat-huweiijk, thans nog als bindend te beschouwen, en ook de doodstraffen, destijds gesteld op allerlei huwelij kszonden, zou niemand thans nog uitgevoerd willen zien. De Israëlitische wetgeving was voor Israël, en voor Israël alleen; en voor ons, en voor alle tijden, gelden alleen de algemeene, heilige beginselen, waarop deze wetgeving rustte.

Maar even verkeerd als het zijn zou, thans nog de Israëlitische wetgeving in al haar bijzonderheden te willen toepassen, even verkeerd is het, zoo de Overheid, bij het Huwelijk, het familieverband ter zijde schuift, en het Huwelijk omzet in een verbintenis tusschen een staatsburger en een staatsburgeres. Het nationale verband rust bij ons niet meer in bloedverwantschap. Het hield op organisch te zijn; het werd veelal geheel mechanisch van natuur. Door nu het Huwelijk uitsluitend staatsburgerlijk te maken, en het geslachtsverband voorbij te zien, heeft de Overheid het Huwelijk zelf tot een mechanischen band verlaagd, en het in een bloot contract omgezet. Op die wijs is de realiteit, de werkelijkheid van het Huwelijk in de bloedmenging, in het „tot één vleesch zijn, " in de geboorte der kinderen, en in de voortzetting der geslachten, almeer uit het oog verloren. Hét persoonlijk-menschelijke in het Huwelijk, is geheel op den achtergrond geraakt. Het is een officieele acte geworden, en uitsluitend de verbintenis tusschen twee leden van de staatsgemeènschap is overgebleven. Dit nu zou niet gehinderd hebben, zoo de Overheid hare houding beperkt had tot het regelen en erkennen en doen erkennen van het gesloten Huwelijk; maar dit ging kwaad werken, toen de Overheid zich het recht aanmatigde, om uitsluitend zelve het Huwelijk te voltrekken. Hierdoor toch werd ingang gegeven aan de voorstelling, alsof het Huwelijk slechts een uitwendige verbintenis ware, en alsof alle diepere opvatting van het Huwelijk op inbeelding berustte. En dit kwaad is metterdaad reeds zoo ver doorgedrongen, dat in tal van kringen, als er van een Huwelijk sprake is, schier aan niets anders dan aan de handeling van de ambtenaren van den burgerlijken stand gedacht wordt. Die handeling is in veler oog het één en al. En niet zoo weinigen zijn reeds nu de Huwelijken, die zonder goedkeuring, zoo niet buiten medewerking, van de families, en zonder inmenging van de kerk, enkel op het stadhuis begonnen en voltooid worden. We spelen hier niet met woorden. Had de Overheid gezegd: Het Huwelijk wordt, wat de familie betreft in de familie, en voor zooveel het staatsverband aangaat, door mij gesloten, er ware op haar daad niets aan te merken geweest. Zij had dan het Huwelijk gesloten, voor zooveel het verband der burgers onderling aangaat. Er ware dan een huwelijkssluiting in drie stadiën geweest, door de familie, door de Overheid en door de kerk. Maar zoo ging het niet. Alleen wat de Overheid deed, mocht huwelijksvoltrekking heeten, en wat de familie deed werd verlaagd tot particuliere schikking, en zoo ook wat de kerk deed tot inzegening. En hiertegen nu, tegen dat leggen van beslag op het Huwelijk voor zich, alsof de Overheid de eenig aangewezen macht en de eigenlijke macht was, om over het Huwelijk te beschikken, en het Huwelijk tot stand te doen komen, daartegen gaat ons protest. We ontkennen niet, dat het Huwelijk thans óók zijn burgerlijke zijde heeft; veel min denken we er aan, het Huwelijk voor de kerk alleen op te eischen; veeleer staat het voor onze overtuiging vast, dat het Huwelijk in zijn wezen en oorsprong niet onder de Particuliere genade valt, maar thuis hoort op het terrein van het natuurlijk leven, en dus door de Gemeene gratie, waartoe ook de Overheid behoort, moet beschermd worden. Alleen verzetten we er ons tegen, dat de Staat de familie zoo goed als op zij zet, en het Huwelijk losrukt uit het organisch verband des levens, om het om te zetten in een handeling van mechanische contractsluiting.

En toch is ook hiermede onze ernstigste bedenking tegen het recht, dat de Overheid zich heeft aangematigd, nog niet genoemd. Zoo ergens de band, die ons menschelijk leven aan God bindt, diep gevoeld wordt, dan is het wel bij huwelijkssluiting. Gelijk ons kerkelijk huwelijksformulier het zoo sterk uitdrukt: „Zal het wel zijn, dan moet God zelf als met eigen hand de bruid aan haar man toevoeren". Het Huwelijk is niet een menschelijke uitvinding, maar een Goddelijke instelling. Hij is het, die ons schiep in twee onderscheidene seksen; die den man anders maakte dan de vrouw, de vrouw anders dan den man, en die de ordinantie stelde, dat uit de verbintenis van man en vrouw het kind zou voortkomen. Inzake van het huwelijk beweegt men zich alzoo geheel op heiUg terrein. Het is een werken met Goddelijke krachten. Het is een handelen met de krachten der schepping en des levens. Het huwelijk is de bron van het nieuwe leven, de fontein der opkomende geslachten. Vandaar, dat bij alle volken steeds gevoeld en doorzien is, dat bij huwelijkssluiting óók de religie haar recht deed gelden, en dat een wezenlijk huwelijk, dien naam waard, alleen voor Gods oog kan voltrokken worden. En hiermede nu is de burgerlijke huwelijkssluiting, gelijk de Overheid die voor zich neemt, in onverzoenlijken strijd, vooral in onze dagen. De Overheid is almeer aan God ontzonken. Van haar opdracht bij de Gratie Gods voelt ze weinig meer. Ze beschouwt niet alleen het kerkelijke, maar ook het godsdienstige leven als iets van particuliere aangelegenheid, en dat het huwelijk een zaak is, die in naam van God moet tot stand komen, is niet meer in haar wetenschap. Wel zijn er nog ambtenaren van den burgerlijken stand, die zelven voelen dat er toch zoo iets van God bij het Huwelijk hoort, en die bij de sluiting van het Huwelijk een soort kleine predicatie houden, waarin Gods heilige naam voorkomt; maar dat is private liefhebberij van die enkele ambtenaren. De wet, waarnaar hij handelt, weet daarvan niets. Zelfs doet zulk een toespraak meer kwaad dan goed, in zooverre deze ambtenaar zich dan tevens aanmatigt, de regelen van het Huwelijk in te prenten, en alzoo zich aanstelt, alsof er in het Huwelijk geen dieper gaande verplichtingen golden, dan die de wet van het land opnam. Vroeger was dit niet zoo, en in meer dan één land is het iibg niet zoo. De Overheid begreep toen we!, dat het Huwelijk ook een burgerlijke aangelegenheid was, en maakte wel bepalinren om de rechten van het gezin, de personen en de goederen af te bakenen, maar droeg de eigenlijke sluiting van het Huwelijk, in haar naam veelal aan de kerk op. De kerkelijke handeling werd dan door haar gelegitimeerd, gelijk het in sommige landen nu nog is. Maar in het laatst der vorige eeuw heeft men opzettelijk met deze gewoonte gebroken. Onder den invloed der Fransche Revolutiebeginselen maakte de Staat zich op, om de kerk terug te dringen. De school moest de onderwijzing der kerk overnemen, en zoo moest ook het Huwelijk geheel aan de kerk onttrokken worden, en bij den Staat worden overgebracht. Bedoeld was niet een mede-deelnemen aan de handeling, maar een ontnemen van de handeling aan de kerk, en een nemen van die handeling voor zich. Sterk komt dit ten onzent vooral nog uit in de bepaling van het Strafwetboek, waarop we terug komen, dat de dienaar van den godsdienst vervolgbaar en strafbaar is, zoo hij een huwelijksplechtigheid verricht, zonder dat hem vooraf de acte van huwelijkssluiting op het stadhuis vertoond is. Zoo mag dan de kerk nog wat franje aan het gesloten huwelijk weven, maar ze mag zelfs dat niet doen, zonder vooraf erkend te hebben, dat de eigenlijke huwelijksvoltrekking voldongen is op het gemeentehuis.

Dit nu brengt ons van zelf op de tweede tegenstelling, die bij het Huwelijk aan de orde is, die tusschen Staat en Kerk. Eerst bezagen we de tegenstelling tusschen de Familie en den Staat, vooral onder het gezichtspunt der Overheid, toen het Huwelijk nog uitsluitend in de familie gesloten werd; iets waarbij dan vanzelf het religieuse element tot zijn recht kwam, voor zoover in die familie de godsdienst in eere was. Zoo betuigden Laban en Bethuël aan Elejizer, Abraham's knecht: „Van den i7^^r^ is deze zaak voortgekomen, zie Rebekka is voor uw aangezicht; zij zij de vrouwe van uws heeren zoon, gelijk de Heer e gesproken heeft." En hoe diep ook de heidensche volken mogen gezonken zijn, steeds pleegden ze bij het Huwelijk óók zekere godsdienstige plechtigheden waar te nemen. Nu echter laten we die tegenstelling tusschen de Familie en de Overheid varen, om nader die andere, en thans veel meer aan de orde zijnde tegenstelling in zake hctHilwelijk onder de oogen te zien, die namelijk tusschen de Kerk en den Staat.

Dat het Huwelijk ook op kerkelijk erf een eigen beteekenis heeft, is duidelijk voor een ieder, die gelooft in het Evangelisch Genadeverbond. Dit Genadeverbond hoort niet thuis op het terrein van het natuurlijke leven; het is een verbond van God met de geloovigen, dat geheel en uitsluitend onder de Particuliere genade valt. Het doelt niet op den welstand van dit leven, maar op het eeuwige leven. Het Verbond met Noach sloeg op het natuurlijk leven, en bracht ons de belofte van welstand op aarde, dat geen vloed meer het aardrijk verdelgen zou, en dat zaaiing en oogst niet meer zouden ophouden. Maar zoo is het Genadeverbond niet. Dat brengt de belofte van verzoening en eeuwig heil. En toch, al staat het vast, dat het Genadeverbond op de herschepping en niet op de schepping rust, toch is datzelfde Genadeverbond aangehaakt aan het natuurlijke leven, door de belofte, dat het geldt den rasinen zijn zaad. „U komt de belofte tOQ, tTiVLwea kinderen." Over deze aanhaking van het Genadeverbond aan het natuurlijke leven kan hier niet worden uitgeweid, en zelfs de vervalsching van het Genadeverbond, door de later opgekomen voorstelling, alsof er een inwendig en uitwendig Genadeverbond zou zijn, moet hier blijven rusten. We kunnen hier, in dit verband, alleen er aan herinneren, dat de heilige Doop door ons „aan de kindereu der geloovigen" wordt toebediend, omdat deze kinderen in den natuurlijken weg uit hen geboren zijn. En zulks niet alsof vaststond, dat de genade met het geslacht overerfde. Dit leert de droeve uitkomst, helaas, wel anders. Maar overmits het God beliefd heeft, zijn geheel vrijmachtige uitredding in dier voege aan de saamketening der geslachten te verbinden, dat in den regel hij, die ten geloove geroepen is, ook uit een vader of grootvader, die in het geloof stierf, geboren wordt. Dit feit nu brengt het Huwelijk in rechtstreeksch en noodzakelijk verband met het leven der kerk. Tot de kerk behooren niet alleen de volwassenen die beleden, maar ook de kinderkens der belijders, die nog_ niet konden belijden. De kerk is geen mechanische verzameling, maar een door ge­ boorte organisch saamgevatlichaam, lïnkelen mogen eerst later, door belijdenis, in de kerk inkomen, als regel wordt men in de kerk ^^bo7'en, gelijk men geboren wordt in de natie, en niet eerst later tot de natie toetreedt. Dat niet te hebben doorgrond, was een grondfout der Dooperschen, waartegen onze Gereformeerde vaderen zich steeds ten ernstigste hebben verzet. Geheel de samenstelling der Kerk wordt dus door de geboorte der kin deren beheerscht, want ook die kinderen worden niet eerst later leden der kerk, maar „ze behooren als leden der gemeente gedoopt te wezen", gelijk ons Doopsformulier het zoo schoon uitdrukt, en worden nu ook uitwendig door den Heiligen Doop in de gemeenschap der geïnstitueerde kerk ingelijfd. En overmits nu de wettige geboorte uit het Huwelijk is, zoo is het klaar als de dag, dat ook de Kerk met het Huwelijk rechtstreeks te maken heeft. Niet, alsof daarom de Kerk het Huwelijk als een uitsluitend kerkelijke zaak voor zich kon opeischen. Dit ware den aard der dingen omkeeren. Is toch het Genadeverbond de aansluiting en aanhaking van het leven der Particuliere genade aan het natuurlijke leven, dan moet uiteraard het Huwelijk als zoodanig tot dat natuurlijk leven blijven behooren, en moet de Kerk met dit bij het natuurlijk leven behoorend leven, verband zoeken. Wie het uit het natuurlijk leven wegneemt, om het in de Kerk over te brengen, heft het onderscheid tusschen het leven der Gemeene gratie en der ParticuUere genade op, en vervalscht daardoor beide: én het zuivere kerkbegrip, én het begrip van het natuurlijk leven. Wat alleen niet geduld mag worden is, dat een andere macht buiten de Kerk zich het recht aanmatigt, om over dat verband tusschen Kerk en Huwelijk te heerschen. Dat verband gaat alleen de Kerk als zoodanig aan, en daarover heeft de Kerk alleen zeggenschap. Wie het anders opvat, laat ten slotte de samenstelling van de Kerk beheerschen door de Overheid, en dit kan niet. Hiermede ware de vrijheid der Kerk vernietigd. Omgekeerd mag ook de Kerk het verband van het Huwelijk met de burgermaatschappij niet beheerschen. Beide sferen moeten gescheiden blijven, en kunnen alleen door accoord tot overeenkomst geraken. Doch is zoodanig accoord niet tot stand gekomen, dan moeten beide machten elk haars weegs gaan, en moet én de Kerk én de Overheid elk voor zich weten, wat ze al dan niet als wezenlijk huwelijk op eigen terrein zullen laten gelden. Reeds nu weet men maar al te zeer, hoe vooral bij het gemakkelijk maken van de echtscheiding, verschil van inzicht tusschen Staat en Kerk ten deze tot zeer ernstige conflicten kan leiden. Doch ook hierover later.

Op dit pas echter moet zeer ernstig tegen een almeer insluipend misbruik gewaarschuwd worden. Velen toch, die met het verband tusschen Kerk en Huwelijk in niets meer rekenen, zijn toch nog gesteld op wat ze dan noemen „de kerkelijke inzegening van hun Huwelijk". Wat nu verstaat men daaronder.' Welbezien niet anders dan dit, dat Gods zegen over hun Huwelijk zal worden ingeroepen. Over beweegredenen van lagere orde spreken we nu niet. Het is voor niemand een geheim, dat velen de kerkelijke plechtigheid alleen nog maar begeeren, om praal en vertoon te maken. Op het stadhuis gaat het te eenvoudig toe, is het te snel afgeloopen, en nu maakt het grootscher indruk, als in de Kerk de velen saamkomen, en daar gezongen en gebeden wordt. Doch dit is de zonde, en zonde sluipt overal in. We bepalen ons daarom tot de meer ernstige opvatting, en die komt op uit de behoefte, om zoo gewichtigen stap in zijn leven niet te doen buiten de inroeping van den Goddelijken zegen. Het is wel zoo, dat men God ook thuis om zijn zegen kan aanroepen. Maar in de kerk is dat toch plechtiger, en het is dan een gebed van de groote menigte. Dit nu is op zichzelf volstrekt niet af te keuren; alleen maar, het raakt niet den band, die door het Genade-verbond tusschen de kerk en het huwelijk gelegd is. Verheeld mag hierbij niet, dat ons Huwelij ks-formulier aan die onvolledige opvatting metterdaad voedsel heeft gegeven. Dit formulier toch is een der minst geslaagden die onze bundel aanbiedt. Het vat de zaak geheel particulier op, als iets dat alleen de particuliere belangen van bruid en bruidegom raakt, en de kerk als kerk welbezien niet aangaat. Het begint dan ook met te zeggen, dat bruid en bruidegom „een Christelijk gebed van de geheele Gemeente begeeren, op dat zij dezen Christelijken staat in Gods naam beginnen en zaliglijk tot zijn lof voleinden mogen." De kerk doet alzoo, naar luid van die formule, niets anders, dan voldoen aan een particulier verlangen van degenen die ten huwelijk gaan, en dat de kerk zelve hiermede iets te maken heeft, komt met geen woord tot uitdrukking. In het formulier van den Heiligen Doop leeft rijk en diep de Verbondsgedachte; hier in het Huwelij ks-formulier wordt er met geen woord van gerept, dan even terloops in het Gebed. Vreemd is ook, dat het huwelijk hier genoemd wordt een „Christelijke staat, " alsof onder Joden, heidenen en Mohamedanen geen Huwelijk te erkennen ware. Zeer zeker worden de gehuwden gebonden aan de ordinantiën, die voor het Huwelijk in Gods Woord voorkomen; en in zoover deze ordinantiën dieper gaan en verder strekken dan de ordinantiën der Overheid, geschiedt er meer dan een eenvoudige inzegening. Maar het feit ligt er dan toch toe, dat de opstellers, en invoerders van dit formulier geen oogenblik gedacht hebben aan de beteekenis van het Huwelijk voor de kerk, en het uitsluitend hebben bezien van uit de religieuse behoefte der zich huwenden, om Gods zegen over het Huwelijk in te roepen.

Juist deze twee nu moeten scherp onderscheiden worden. Heel iets anders is de godsdienstige wijding van het Huwelijk, en heel iets anders zijn kerkelijke beteekenis. De godsdienstige behoefte bij het Huwelijk bestond evenzoo, toen er nog geen geïnstitueerde kerk bestond, en toen de Overheid het Huwelijk geheel aan de familie overliet. Ook toen werd er om zegen op het Huwelijk gebeden. Gebeden door de huwenden zelve, en gebeden voor hen door den kring, die zich om hen heen verzamelde, juist zooals nu nog bij het kerkelijk Huwelijk gemeenlijk alleen de familie en de naaste vrienden bij de plechtigheid tegenwoordig zijn. De religieuse beteekenis van het Huwelijk kan dus ook buiten de kerk tot haar recht komen, al is het natuurlijk, dat ze nu meest in de kerk aan het woord komt, en het is alleen hiermede dat ons Huwelijksformulier zich inlaat. Maar geheel iets anders is de kerkelijke beteekenis van den echt, die uit het Genadeverbond opkomt, en die niet alleen de zich huwenden, maar heel de kerk raakt; en daarop nu wordt in het Formulier ganschelijk niet gedoeld, daaraan denkt ook onder ons bijna niemand meer, en daarop' is het, dat deswege met bijzonderen ernst moet worden aangedrongen. Door het ontbreken van dat element, is het „gebed van de geheele gemeente" dan ook een ijdele phrase geworden. Buiten famihe en vrienden komt bijna niemand meer bij zulk een plechtigheid op, of het moest de nieuwsgierigheid wezen, die er enkele bijloopers heen drijft. In elk geval, de gemeente, als gemeente, neemt er geen deel meer aan. Het gaat buiten haar om.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1901

De Heraut | 4 Pagina's