Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Gemeene gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Gemeene gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

LII.

DE OPVOEDING.

I.

Opdat het navolgende geslacht die weten zoude, de kinderen, die geboren zouden worden ; en zouden opstaan, en vertellen ze hunnen kinderen. Psalm 78 : 6.

In zake de Opvoeding staan we voor hetzelfde vraagstuk, als bij het Huisgezin en het Huwelijk. Ook hier toch gevoelt ieder, dat een breed stuk der Opvoeding tot het terrein van het burgerlijk leven behoort, en alzoo onder de Gemeene gratie valt, en dat toch anderzijds in Christelijke Opvoeding en Christelijk onderwijs meer ligt uitgesproken, dan uit de Gemeene gratie kan worden afgeleid. Zelfs rnag gezegd, dat dit vraagstuk, voor wat de Opvoeding aangaat, zich nog meer van zelf aan ons opdringt, dan bij het Gezin en het Huwelijk. De strijd tegen het Christelijk Gezin en tegen het Christelijk Huwelijk begint pas; die voor het Christelijk Onderwijs ligt reeds jaren achter ons. Van daar, dat we in zake Onderwijs, van der jeugd af, aan dat vraagstuk gewend zijn, er de termen en uitdrukkingen van kennen; weten welke verschillende inzichten er omtrent zijn opgekomen; en meest zelf ook met eigen overtuiging partij hebben gekozen Vooral drieërlei opvatting deed zich daarbij gelden. Van de zijde van den Klokkenberg neigde men er steeds meer toe, om onder Christelijk onderwijs te verstaan: Onderwijs dat aan den hoogsten eisch voldoet. Onder Methodisten was de drang sterk, om het Christelijk onderwijs zoo goed als geheel naar den geloofskant over te halen. De Christelijke school werd dan verstaan als instrument om de kinderkens tot hun Heiland te brengen, en lezen en schrijven en rekenen kwam er dan wel bij, maar toch eigenlijk als bijzaak. Van Gereformeerde zijde daarentegen zijn meestal beide uitersten gemeden, en is gezocht naar zulk een opvatting, die beide èn het burgelij k onderwijs tot zijn hoogsten eisch deed komen, èn tegelijk voldoening gaf aan de eischen des geloofs. Vat men deze drie opvattingen nu scherp in het oog, dan tast en voelt men, hoe ook hier niets anders in het spel is dan de onderscheiding tusschen de tweeërlei genade Gods, d. i. tusschen de Gemeene gratie die het burgerlijk leven dekt, en de Particuliere genade die alleen het geloof werkt. Hetgeen desaangaande in zake het Christelijk Gezin en het Christelijk Huwelijk is uiteengezet, zou dan ook zonder twijfel voor meerderen onder onze lezers klaarder geweest zijn, indien we het vraagstuk, dat het hier geldt, eerst met opzicht tot het Onderwijs en de Opvoeding besproken hadden; alleen maar, de orde het dit niet toe. Het Huwelijk vormt het Gezin, en eerst uit de gezinsvorming komt de eisch tot Opvoeding.

Teneinde nu in zake de Opvoeding tot den wortel door te dringen, moeten we eerst het begrip van Opvoeding op het breedst nemen. Aanvankelijk zien we dus van alle onderscheid tusschen opvoeding, opleiding en onderwijs af, om uit te gaan van het gansch algemeen begrip, dat het geslacht dat er is, iets bezit, dat het aanbrengt aan het opkomend geslacht. Het oude geslacht geeft, het jonge geslacht ontvangt. Het jonger gelacht neemt in zich op, wat het ouder geslacht of zelf op zijn beurt ontving, óf door eigen inspanning verwierf Wat desaangaande in den aanhef van Psalm 78 staat, is daar zeer zeker uitsluitend bedoeld van de bijzondere openbaring, maar drukt toch in hoofdzaak de algemeene beteekenis van de Opvoeding schoon en treffend uit. Daar toch heet het: „O, mijn volk, neem mijne leere ter oore; neigt ulieder oor tot de reden mijns monds. Ik zal mijnen mond opendoen met spreuken, ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van oudsher; die wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons verteld hebben. Wij zullen het niet verbergen voor hunne kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heereh, en zijne sterkheid, en zijne wonderen, die Hij gedaan heeft. Want Hij heeft eene getuigenis opgericht in Jakob, eneene wet gesteld in Israël; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hunnen kinderen zouden bekend maken; opdat het navolgende geslacht die weten zoude, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hunnen kinderen; en dat zij hunne hope op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar zijne geboden bewaren; en dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhoorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.”

Vier geslachten worden hier ineengeschakeld. Hij die spreekt, spreekt namens zijn eigen geslacht. Als zoodanig verklaart hij dat zijn geslacht het van de vaderen gehoord heeft. Dat is het tweede geslacht. Zelf vertelt hij het aan zijn kinderen, in wie het derde geslacht optreedt. En van dezen zegt hij weer, dat ze het verhalen moeten aan hun kinderen, alzoo aan het vierde geslacht. De op elkander volgende geslachten worden alzoo gedacht als een voortgaande stroom van menschelijk leven, en langs dezen stroom van menschelijk leven moet de kennis, de wetenschap der heilige dingen rusteloos voortglijden. Wat nu aldus van de wetenschap der heilige dingen wordt gezegd, gaat natuurlijk evenzoo door van de kennis der aardsche dingen. En zoo vinden we dan de grondgedachte, dat Opvoeding in haar algemeenen zin strekt, om het verworvene van geslacht op geslacht over te planten.

Toch vat het woord „opvoeding, " de zaak nog dieper in den wortel op. „Opvoeden" komt van voeden. Het voorzetsel op verwijst in zulke saimenstellingen naar de bereiking van een voorgesteld doel. Men stelt zich voor, tot welk een staat het kind moet gebracht worden. Dat is het hoogte-punt, waartoe men het kind wil doen opklimmen. Is dat hoogtepunt bereikt, dan is het kind (7/-gevoed. En al wat strekt om het kind uit de laagte waarin het stond, tot dat punt te brengen, is de opvoeding. Wie een kindeke twee, drie maanden voedde, en het dan van honger liet omkomen, zou het niet hebben opgevoed. In stoffelijken zin voedt ge een kind dan eerst op, zoo ge het zoolang voedt, tot het in staat is zichzelf te voeden. Opvoeding onderstelt, dat er voeding voor zekeren duur moet verstrekt worden, en dat de termijn voor dezen duur is afgeioopen. Opvoeding sluit voltooiing van het voeden in. En juist dat is het, wat door het voorzetsel op wordt uitgedrukt. Nu neemt het woord dit echter louter stoffelijk. Wij mogen thans bij opvoeding schier eeniglijk aan verstandelijke, zedelijke, practische en godsdienstige vorming denken, en dus de voeding van den geest op den voorgrond schuiven, oorspronkelijk ligt dat in het woord niet in, en eerst door latere overdracht van beteekenis is dit er ingekomen. Voeding, en dus ook opvoeding, ziet van nature alleen op de voeding van het lichaam. Hetzelfde is het geval met opfokken, «^/koesteren, i^/^/kweeken, en evenzoo, maar dan in transitieven vorm, met opgroeien en ^/wassen. Steeds gaat de taal in zulke begrippen uit van het stoffelijke, zienlijke en tastbare, en derhalve, waar het den mensch geldt, van het lichaam, om eerst daarna van het lichaam op de ziel over te gaan.

Hiermede nu is de Opvoeding tot 'smenschen geheele wezen herleid, en teruggebracht tot de ordinantie Gods, die ons, als menschen, uit menschen, aanvankelijk als hulpeloos wicht doet geboren worden. Juist door het geslachtsverband. Adam volwassen geschapen, en Eva evenzoo volwassen uit Adam voortgebracht, maar daarna de vrouw door den man bezwangerd, en uit de zwangere moeder het kindeke geboren. Dit nu, wat is het anders dan \\& 't geslachtsverband. D. w. z. niet mensch naast mensch staande, gelijk boom naast boom in het woud, maar mensch en mensch ineengeschakeld, saam één organisme vormende; mensch aan mensch in den oorsprong zelf des levens verbonden. De één die komt, van hem die er was, afhankelijk, wijl uit hem voortgekomen, en zoo door geslachtsbanden aan hem verbonden. Aldus is onze geestelijke saamhoorigheid, gegrond in onze stoffelijke saamhoorigheid. De ineenschakeling komt niet pas later, doordat we één taal spreken en eenzelfden inhoud aan onzen geest geven, maar de ineenschakeling zit in het bloed, in het vleesch, krachtens den oorsprong des levens zelven. De voeding, in dien zin verstaan, begint dus niet pas met de moedermelk, maar vangt reeds aan door het moederbloed, onderwijl het ontvangen wicht nog onder het moederhart gedragen wordt. De aanvang is de kleinste denkbare, in dat wat men de ongeboren vrucht of het embryo noemt, en deze vrucht wordt eerst van lieverlede, door bloedvoeding, tot het kindeke, dat in staat is buiten moeder te leven. Er is lichamelijk voor den mensch een maat gesteld, die hij bereikt als hij volgroeid, en wat men noemt volwassen is.

Van dat oogenblik is er instandhouding, niet meer opvoeding van het lichaam. Maar al den tijd die daarachter ligt, van de ure der ontvangenis af, to* cp een leeftijd, laat ons zeggen, van twintig jaar, gaat de stoffelijke ö/voeding door. D. v/. z. dat de voeding niet enkel strekt, om het leven dat er is te onderhouden, maar om het verder te brengen en op te voeren tot zijn volle afmeting. Hiertoe nu is voeding noodig. Een voeding die strekt, om wat het lichaam door uitademing enz. verliest, weer aan te vullen; maar voorts ook om zooveel meer voedsel aan te brengen, als noodig is, om het lichaam tot zijn volle grootte te doen uitgroeien; en eerst daardoor krijgt de voeding het karakter van Opvoeding. De Opvoeding gaat in stoffelijken zin door tot aan den volwassen leeftijd, maar neemt dan ook een einde. Een volwassen persoon kan men wel voeden, maar niet opvoeden.

Hierin nu ligt tevens dat andere, dat een volwassen persoon geacht wordt zich zelf te voeden, terwijl de niet-volwassene gevoed ivordt, en juist hierin spreekt de afhankelijkheid. Het is nu eemaal zoo, dat het God behaagd heeft, ons te doen ontstaan en te doen opkomen in volstrekte afhankelijkheid, ook al neemt deze afhankelijkheid gaandeweg af, om ten slotte geheel op te houden. Het meest volstrekt is deze afhankelijkheid, op het stuk van voeding, bij het nog ongeboren kindeke, dat nog van zich zelf niet afweet, en voor alle menschelijk oog verborgen, één leven doorleeft met zijn moeder. Er is dan wel reeds een eigen leven, maar dat eigen leven is nog j^eheel saamgevlochten met een ander leven. Geheel anders wordt dit reeds als het kindeke geboren is. Al is toch na de geboorte de voeding door de moedermelk de meest natuurlijke en de beste, toci? . toont de ervaring, dat het kindeke kan blijven leven, ook al is de moederborst verdord, of de moeder in het baren van haar kindeke bezweken. Maar de afhankelijkheid blijft niettemin. Machteloos en onbekv/aam tot eenige handeling, zou het pas geboren wicht bezwijmen en sterven, indien niet menschelijke hand het opnam en verzorgde. Toch is er nu reeds dit, dat het kindeke zelf meewerkt Het neemt het voedsel in zich op, en slikt. Ook schreeuwt het als het honger heeft. Op die wijs nu gaat'de voeding in steeds afnemende afhankelijkheid door. Na enkele jaren is het kindeke reeds in staat zijn brood aan te vatten, maar nog niet om het te verkrijgen. Het leeft nog uit de hand van zijn verzorgers. En dat gaat jaren zoo door, tot het eindelijk opgegroeid en man geworden, zich zijn eigen brood verwerft, breekt met alle afhankelijkheid, zichzelven voedt, en ten slotte tot die hoogere positie geraakt, dat hij niet slechts zichzelven voedt, maar op zijn beurt anderen kan voeden, en nog brood aan den arme geeft. Dat is de gang der natuur. Alzoo is de Goddelijke ordinantie. Waaruit volgt, dat de opvoeding niet eerst na de Schepping is opgekomen, maar in de Schepping zelve des menschen verordineerd ligt, en door de gemeene Gratie slechts wordt gesteund en bevorderd.

Die gemeene Gratie komt op het stuk der voeding, en stoffelijke opvoeding, uit in de beschikking Gods, dat van de gevloekte aarde toch het brood zou uitgaan aan wie er om zwoegde in het zweet zijns aanschijns. Ze komt uit in het Noachietisch verbond, dat voortaan zaaiing en oogst niet zouden ophouden. Ze komt uit in de zegen, dien God op den akker geeft. En niet minder in het beleid dat Hij den mensch in zijn nadenken gaf, om bij drei genden hongersnood dien nood door wijze maatregelen at te wenden. En ze komt ten slotte evenzoo uit in den milddadigen zin, die God den bezitter in het hart geeft, om den hongerige die roept, niet ledig heen te zenden, maar hem te voeden, opdat zijn leven niet bezwijke. Hieronder hoort dan tevens al wat God den mensch geleerd heeft, om door het maken van kleeding en door het bouwen van woning, zijn lichaam te beschutten. En niet minder de wetenschap der geneeskunde en der kruiden, die God den mensch schonk, om, als de gewone gang van het lichaam gestoord werd, zoodat de kranke walgde van spijze, zijn gezondheid te herstellen, en het doodelijk gevaar af te wenden. Zelfs hooren hiertoe de middelen die God den mensch ontdekken liet, om het gevaar van het roofdier of van vijanden af te weren. Kortom, al wat strekt, om het geboren leven niet te doen ineenzinken, maar het in stand te houden en tot den vollen wasdom te brengen, is in het ééne begrip van stoffelijke opvoeding van het kind saambegrepen. En bij dit alles nu is en blijft het kind afhankelijk. Het kan nog niet zelf in het zweet zijn brood vinden.

Het kan nog niet zelf den akker bebouwen. Het kan nog niet zelf ziekte en krankheid afwenden. Het kan nog niet zichzelf beveiligen tegen levensgevaar. Het is in dit alles afhankelijk van ouderen vanjaren, in de eerste plaats van zijn ouders, en voorts van wie de zorge voor zijn leven op zich neemt. En het is door deze jarenlang voortgezette afhankelijkheid voor eigen bestaan en leven, dat de band tusschen geslacht en geslacht, die in het moederbloed begon, op natuurlijke wijze wordt voortgezet. Niet altoos moge kinderlijke dank dit erkennen. De zonde heeft ook hier verwoestend ingewerkt. Maar toch mag nog dankbaar uitgesproken, dat in verreweg de meeste gevallen althans de eerste levensjaren die band der afhankelijkheid zegenend werkt, en tusschen ouders en kinderen een liefde kweekt van aandoenlijke teed.erheid. De heilige beteekenis, die de moederliefde zelfs bij de meest ongeloovigen vaak nog bezit, is vrucht van dit wonderbaar bestel Gods. En vrijuit mag gezegd worden, dat het hierbij veelmeer de lichamelijke afhankelijkheid, dan de geestelijke opvoeding is, die deze teedere aanhankelijkheid teweegbrengt.

In dit stoffelijke opvoeden van het lichaam nu ligt de grondslag en het voorbeeld voor de opvoeding in hoogeren zin. Dat men thans zoover van de oorspronkelijke beteekenis is afgegaan, dat men bij het spreken van opvoedingn^wviéxiVs meer aan d? : voeding denkt, en schier uitsluitend de geestelijke vorming en opleiding van het kind op het oog heeft, is natuurlijk. Bij de lichamelijke voeding toch gaat men van dag tot dag meer onbewust te werk. De moeder die het kindeke aan de borst voedt, denkt er niet over na, dat ze bezig haar kindeke te helpen om man te worden. De behoefte spreekt hier als het kindeke honger heeft en schreeuwt. Aan die behoefte voldoet ze, en dat haar kindeke groeien zal en opwassen tot man, acht ze een vanzelfsheid, dié ze aan God overlaat. Ze denkt daar verder niet over na. Doch bij de verstandelijke, zedelijke, practische en godsdienstige vorming wordt dit heel anders. Ook hierbij is veel dat ongemerkt en vanzelf gaat, door het voorbeeld, door vermaan en door bestraffing, naar elk gegeven geval het eischt; maar toch, bij de vraag wat zal mijn kind worden, wat school zal mijn kind bezoeken, waar zal het ter catechisatie gaan, waar zal het belijdenis doen enz., duiken toch vragen op, die vanzelf de hoogere vorming van het kind als één geheel doen overzien. Het kind groeit, als het maar te eten heeft, vanzelf, en wat het eten zal is vanzelf aangewezen; maar het wordt niet vanzelf bekwaam, om een examen te doen, of om een levensbetrekking te verwerven. Hier moet dus een plan zijn, een geregeld inzicht om het kind te brengen tot het punt dat het bereiken moet, zal het door de wereld komen. Dat dringt vader en moeder om zich in de toekomst van hun kind in te denken, en zich de vraag te stellen, en op die vraag een antwoord te zoeken, hoe het tot die toekomst geraakt.

Niet, alsof alle ouders zich hiervan steeds helder rekenschap gaven. Bij maar al te velen gaat ook het werk der hoogere opvoeding geheel op de sleur af en onnadenkend toe. En al dient dit misprezen, we houden toch evenmin van moeders, die bij de opvoeding van hun kinderen te veel paedagogische wijsheid uitkramen. Ook hier werkt een instinct en een natuurlijke wijsheid, die gemeenlijk veel aangenamer aandoet dan wijsneuzige boekgeleerdheid over opvoeding. We denken er dan ook niet aan, onze moeders tot halve onderwijzeressen te willen maken. Het moederhart gaat vaak met een wijsheid te werk, die de beste regels der paedagogie beschaamt. De liefde is zoo vindingrijk en staat onder de leiding Gods, mits ze de vreeze Gods als het beginsel der liefde eert, en niet in blinde liefde verloopt. Maar wijsheid, die op het instinct der liefde afgaat, is heel iets anders dan zorgelooze onnadenkendheid, die van den dag op den dag leeft. En een ongeletterde, maar wijze en liefhebbende moeder zal juist daarin haar God verheerlijken, dat ze voor God ook met haar kind rekent, d. w. z. met den aanleg en met de toekomst van haar kind, en met zijn eigenaardige gebreken. Daarom zal een goede moeder elk kind anders leiden, en anders bewerken, niet naar een systeem, maar omdat het oog harer liefde in het ééne kind iets anders ziet dan in het andere. Bij eenigszins goede opvoeding zal er dus altoos ernstig nadenken zijn, het kiezen van een doel, en het uitdenken van de middelen om dat doel met het kind te bereiken. Dit nu maakt, dat de verstandelijke en zedelijke opvoeding van het kind veel meer als één geheel voor ons treedt; en hieruit is het verklaren, dat v/e bij de lichamelijke opvoeding die meest als van­ zelf gaat, zoo goed als nooit van opvoeding spreken, en het begrip van opvoeding schier uitsluitend bezigen voor de vorming van het innerlijk wezen van het kind.

Toch dient er op gelet, dat ook voor die hoogere vorming toch het woord opvoeding gekozen is. Niet vorming, niet opleiding, niet ontwikkeling van het kind, maar opvoeding. Opleiding naderhand voor een bijzonder vak, maar voor het kind als menschelijk wezen, voorzooveel het geheel zijn bestaan aangaat: opvoeding. Zoo spreekt men niet van een dier. Een paard dresseert men. Een jachthond richt men af. Reeds hieraan gevoelt men, dat alle opvoeding die in dressuur of africhcing verloopt, te kort schiet. Het moet opvoeJIngzijn. Zoo wordt dan de geest van het ind gedacht als hebbende een behoefte, en als zijnde in staat, om zekere stof in zich op te nemen. Toch zou dit nog geen voeding van den geest zijn, zoo in den geest van het kind niet het vermogen was, om hetgeen het in zich opnam, te verteren. En dat verteren van het in zich opgenomene moet tengevolge hebben dat de geest uitgroeit, kracht erlangt, verrijkt wordt. De innerlijke nawerking van hetgeen het in zich opneemt, moet het doen gedijen. Het aan te brengen geestelijk voedsel moet derhalve met den geest van het kind homogeen zijn. Het moet er op berekend wezen. Het kind moet geen steenen ontvangen, maar brood. En wat nu in dien zin voor een kind steenen zijn, en wat in deze beteekenis brood is, moet niet door onze wilkeur, maar door de natuur en den geest van het kind worden bepaald. Er moet alzoo natuurlijke overeenkomst bestaan tusschen hetgeen de behoefte van het kind is, en tusschen hetgeen ouders of verzorgers, ter vervulling van die behoefte, aan het kind aanbrengen.

Ontbreekt in het kind de vatbaarheid voor hetgeen het ontvangt, dan gaat dit onverteerd door het kind heen. De aanleg en het besef moet in het kind wezen, aan dien aanleg en aan dat besef moet de opvoeding zich aansluiten, en zoo eerst komt het kind verder. Zoo onderstelt dus alle opvoeding geloof in wat in het kind schuilt. Wie niet gelooft in den zedelijken aanleg van zijn kind kan het niet zedelijk vormen; wie niet gelooft inhet godsdienstig besef van zijn kind, kan het niet tot godsdienstige belijdenis brengen; wel tot het naspreken van confessioneele woorden, maar niet tot het belijden er van. Iets waaruit van zelf volgt, dat de zedelijke en godsdienstige opvoeding dan eerst kan slagen, als men begint met dezen aanleg, dat besef in zijn kind op te zoeken, en tot bewustheid te brengen. En dit nu kunnen we slechts afmeten naar ons zelf. Gelijk de moeder haar zuigeling de melk uit haar eigen borst geeft, zoo ook moet bij deze opvoeding ons eigen besef ons leeren, wat het besef in ons kind is. Zelf mensch, moeten we ons kind als mensch naar ons zelven afmeten. Het moet uit ons eigen besef en leven zijn, dat we het voedsel aan ons kind toebrengen. De samenhang der geslachten, komt ook hier dus principieel aan de orde. Wat u zelven vreemd is, kunt ge uw kind niet aanbrengen. Dat zal een ander later doen, een onderwijzer of leeraar, maar gij kunt dit niet. En de uitkomst toont dan ook gedurig, hoe alleen die ouders die hun kinderen, om het zoo uit te drukken met de moedermelk hunner eigen ziel voeden, in het wezenlijk opvoeden van hun kinderen geslaagd zijn. Ook ons zedelijk en godsdienstig leven is een schat, die in het hart van het thans levend geslacht bezeten wordt, en die met deze wannr.e van het hart in het hart der kinderen ; > oci v/orden overgebracht. De Schrift noemt dit: „Het hart der vaderen bekeeren tot de kinderen, " een zóó opgevat onverstaanbare uitdrukking, omdat niemand in die woorden de uitdrukking bekeeren begrijpt. Maar vertaal het nu: „Het hart der vaderen zich doen keeren of zich terug doen wenden naar de kinderen, " en het wordt volkomen duidelijk. Het wil dan zeggen, dat de schat die in het hart der-vaderen leefde, niet in het hart der kinderen was overgedragen, dat de kinderen daardoor hun geestelijke erfenis misten, en arm en ontbloot stonden. En dat alsnu voorziening in dezen nood alleen daardoor komen kon, dat deze schat van zedelijk en godsdienstig leven, die in het hart der vaderen was, in het hart der kinderen wordt overgebracht. Zoo is het dan uit het voorgaande geslacht, dat in het komende geslacht de zedelijke schat van deze heilgoederen moet worden overgebracht. Altoos weer de moeder, die het kindeke voedt met haar eigen moedermelk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 februari 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Gemeene gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 februari 1901

De Heraut | 4 Pagina's