Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Gemeene gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Gemeene gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

LIV.

DE OPVOEDING.

III.

Uwe getrouwigheid is van geslachte tot geslachte. Psalm 119 90a,

Opvoeding strekt alzoo, om de vvinste van het voorgeslacht, verrijkt met die van ons eigen geslacht, over te dragen op het geslacht dat nu opgroeit; aldus voorgeslacht en nageslacht aaneen te schakelen; en zoodoende de menschheid, in haar opvolgende geslachten, het program te laten uitwerken, dat God, toen Hij de menschheid schiep, voor die menschheid op haar levensweg bestemd had. Vergelijking met de dierenwereld toont de beteekenis hiervan. Hoe ver men ook in de geschiedenis der dierenwereld teruggaat, de dieren blijven eeuw in eeuw uit op dezelfde hoogte te staan. Tusschen een zwaluw van voor tien eeuwen en een zwaluw van nu, tusschen een adelaar uit oud-Rome's dagenen den adelaar gelijk wij dien kennen, en zoo ook tusschen een zalm die in der vaderen tijd in de Lek zwom en een zalm die nu aan de markt komt, is geen verschil. In den bouw van het zwaluwnest is evenmin verandering gekomen als in den bouw van den honigraat der bijen. Bij enkele dieren zijn de rassen veredeld, maar door de zorg van den mensch. Aan zich zelf overgelaten, neigt de dierenwereld er eer toe, haar betere soorten te doen verbasteren, dan om haar min-waardige soorten tot edeler ras te verheffen. In de dierenwereld is op zich zelf stilstand, en bij dien stilstand repetitie van wat er was, en zelfs die repetitie komt bijna geheel uit de instinctieve natuur der dieren op. Een geïsoleerd jong spinnetje spi^t, straks opgegroeid, zonder ooit moeders web gezien te hebben, haar web als moeder. Niet dat er in de dierenwereld bij sommige dieren ook niet een zeker aanleeren, ook zonder tusschenkomst van menschen is, gelijk men dit bij roofdieren, en met name bij de ratten, waarneemt; maar dit is zoo onbeduidend, dat het niet meetelt; en in zoover de mensch het ééne dier door het andere dier leert en went, strekt dit slechts om hetgeen de mensch het dier leerde, niet te loor te doen gaan. Teruggegeven aan hun vrijen, wilden staat, leeren ze het snel weer af.

De Darwinistische voorstelling bespreken we hierbij niet. We handelen nu alleen van de dierenwereld in de ons bekende historische periode, en dan blijkt uit alle gegevens, dat de dieren, in de oudste ons bekende periode, juist zoo waren als wij ze nu kennen; daargelaten natuurlijk de wijziging, die ook hun aard onderging bij het te loor gaan van het paradijs.

En dit nu juist is bij den mensch zoo geheel anders. In verschillende streken van Azië en Afrik moge Bij enkele stammen, in het verloop van meerdere eeuwen, ^auwlijks iets van vooruitgang te bemerken zijn, — zoo dra we het oog vestigen op de menschheid als één geheel, en vooral op haar actieve voorhoede, is er nooit stilstand, altoos wij ziging en verandering, en over het geheel genomen ontwikkeling, een verder komen, een vooruitgang. We zeggen niet in elk opzicht, maar althans in de macht over de natuur, in het bedwingen van afstanden, en in het meer menschelijk maken van het leven, geheel afgescheiden van de vraag naar zedelijke en godsdienstige veredeling. En dit nu, dat terwijl de dierenwereld stilstaat en zich slechts repeteert, de menschheid vooruitgaat, en in telkens gewijzigden vorm haar leven openbaart, is de vrucht van opvoeding. Immers zelfs het niet te loor gaan bij de dierenwereld van de haar ingeschapen vaardigheden, is geen vrucht van opvoeding, maar van instinct. Niemand geeft de visch les in het zwemmen, de bij in het maken van haar raat, de zwaluw in het bouwen van haar nest, dan God zelf, maar ook God leert dat alles aan de dierenwereld niet door opvoeding, maar door ingeschapen instinctieven aard. Bij den mensch daar entegen gaat zonder opvoeding alles te loor wat hij bezit, en hij keert op eens terug tot zijn oorspronkelijker hulpeloozen toestand, zoodra ge hem van jongs af op zich zelf stelt. Een kind, buiten alle aanraking met andere menschen opgeleid, kan geen huis bouwen, geen kleed weven, geen ijzer smeden; en voor zoover er ook bij den mensch instinctieve krachten werken, gelijk b.v, bij het kind aan de moederborst, zijn deze van veel minder beteekenis dan bij het dier. Een nachtegaal, een lijster, buiten contact met anderen groot geworden, zingt toch zijn lied met eigen slag, een kind des menschen buiten contact met andere menschen groot geworden, heeft zelfs geen taal die hij spreken kan. Dat wij, bij ons opgroeien, ingroeien in al de kennisse van het voorgeslacht, is vrucht niet van het instinct, maar van aanleeren en afzien, d. i. van opvoeding. En juist daarom is het zoo van het hoogste belang, om wel in te zien, dat er tweeërlei opvoeding is: het grooter deel der opvoeding, dat ons ongemerkt ^^.-akavcA, en een ander deel dat ons opzettelijk wordt aangebracht; alsook dat voor beide dezedeelen al zulke opvoeding staat onder het bestel onzes Gods. Als vanzelf leeren we spreken, lezen leeren we alleen zoo het ons o-^ zettelijk onderwezen wordt. Onze eigen taal leeren we ongemerkt door het nabootsen van wat we hooren; een vreemde taal moet, tenzij we in het land zelf gaan wonen, waar ze de landstaal is, worden ingeprent door studie.

Nu staan die beide deelen van onze opvoeding in zekere verhouding tot elkander. Hetgeen ons door afzien, hooren, ondergaan en nabootsen eigen wordt, is voor het grooter deel der menschheid verre het grootste deel van hun opvoeding; en de opzettelijke opvoeding die er van menschenzij bijkomt, voegt hieraan slechts een kleiner deel toe. En wat er aldus aan toegevoegd wordt, draagt dan weder een dubbel karakter, inzooverre het deels strekt om het vanzelf aangeleerde te verfijnen en te volmaken, en ten deele dient om ons aan te brengen datgene, wat ons anders geheel vreemd zou blijven. We leeren onze moedertaal van zelf, maar de fijnere en zuiverder kennis dier taal wordt ons eerst door studie eigen gemaakt. Het weven van een Oostersch tapijt daarentegen is iets, dat niemand verstaat, of het moet hem opzettelijk geleerd zijn. En komen we nu Jop die opzettelijke opvoeding, die gemeenlijk uitsluitend bedoeld wordt als er van opvoeding sprake is, dan blijkt ons, hoe hierbij te onderscheiden is tusschen de opvoeding in het gezin en de opvoeding op school. Iets waarbij „school" dan omvat I alle school, zoowel lagere als middelbare en hoogere, en dat zoowel ten opzichte van het verstandelijke als van het practische onderricht. School alzoo in de ruimste opvatting, zoodat er ook onder valt het onderricht dat een schoenlapper aan zijn leerjongen geeft, of een zetter op de drukkerij aan zijn maatje. Zoo dikwijls iemand, die iets weet of kent of doen kan, een ander onderricht, zoodat hij het hierdoor te weten komt en nu zelf doen kan, is er school. Doch ook bij dit alles is en blijft God de Opvoeder, ook al gebruikt hij er menschen voor. Wat Jesaia van den landman zegt, dat zijn God hem onderwijst, gaat door in alle bedrijf. En wat de opvoeding in het gezin aangaat, wie anders dan God heeft het gezin ingesteld, in het gezin de ordeningen gegeven waardoor het bestaat, en verordend de werkingen, die als vanzelf van ons gezin op het kind uitgaan.? Dat we invloed op het kind, op heel de wijze van zijn gedraging, en op het bewustzijn van het kind kunnen uitoefenen, — van wien anders komt het ons toe, dan van God, Die het hart en het bewustzijn van het kind hierop heeft aangelegd.' En juist daarom is het voor alle opzettelijke opvoeding zoo van het hoogste aanbelang, dat ouders en leermeesters zich als instrtiment in den dienst van God gevoelen, en in Zijn dienst hun heilige taak volbrengen.

Doch juist hierdoor gevoelt men dan ook de hooge beteekenis, die de gemeene Gratie voor de opvoeding heeft..De zonde vrij en onbeteugeld voortwerkende, zou allen band tusschen geslacht en geslacht hebben losgemaakt. Ze zou alle gezinsleven hebben verwoest, en de banden, die in het gezin het jongere aan het oudere geslacht verbinden, hebben te niet gedaan. De neiging tot nabootsing, die ons is ingeschapen, zou in den dienst der zonde zijn gekomen, en alleen gestrekt hebben tot een nog snellere verbreiding van het kwaad en tot een toenemen in boosheid. Alle recht, vrede en orde zou in eindeloozen krijg en moordzucht zijn ondergegaan, en daarmee zou telkens vernield zijn wat gewonnen was. Zelfs nu nog, in weerwil van de gemeene Gratie, toont de historie ons, hoe er volken zijn geweest, die, - lange eeuwen door, nooit een stap vooruit kwamen, omdat al wat geplant was, weer werd uitgerukt, en een algemeene verwildering alle hooger ontwikkeling belette. Nu nog zijn er omdolende horden in Azië, en negerstammen in Afrika, ' bij wie van Opvoeding bijna geen sprake is, en eigenlijk niet zijn kan. Nog altoos zijn er groepen van menschen, die in slavernij andere groeperi' ten on^er houden, en, als ze hun kans schoon zien, als echte kanibalen elkander slachten en opeten. Is dit nu reeds zoo, waar de gemeene Gratie wel bestaat, maar van den laagsten graad is. nv'et daarnaar dan af, wat er van heel dé menschheid zou geworden zijn, zoo aan de zonde geheel vrij spel ware gelaten, en er ganschelijk geen gemeene Gratie ware ingetreden. Het zou één ontbinding van alle banden, één zelfvernieling der menschheid zijn geworden, en van beschaving, van ontwikkeling, van vooruitgang, en van de opvoeding, die hiertoe dienen moet, zou nooit sprake zijn gekomen. Het geslacht dat in den zondvloed onderging, moet dezen toestand van algemeene verwildering zeer nabij zijn geweest, en daarom als voor redding onvatbaar, in den gemeenen vloed zijn ondergegaan. Niet genoeg kan er daarom nadruk op worden gelegd, dat het uitsluitend de gemeene Gratie is geweest en nog is, die deze algemeene verwildering gestuit heeft, en nog altoos stuit, dat ze niet weer opkome. Het is deze gemeene Gratie, die de zonde heeft beteugeld, en broederlijke genegenheid onder menschen in stand heeft gehouden; die het gezin en het gezinsleven gered heeft, met al den zegen, dien het stille gezinsleven afwerpt; en die zulk een toestand van orde en betrekkelijken vrede onder menschen mogelijk heeft gemaakt, dat het opklimmen van lager tot hooger toestand aan de menschelijke samenleving gewaarborgd bleef. Men ziet dan ook, hoe de beteekenis der opzettelijke opvoeding in gezin en op school toeneemt hoe meer de gemeene Gratie haar zegen spreidt. Wat stond de opvoeding niet veel hooger bij de Romeinen dan bij de Scythen. Wat staat ze niet nu nog veel hooger in Azië dan in Afrika. En hoe is ze niet in den loop der eeuwen toegenomen, hoe meer de gemeene Gratie ons menschelijk leven veredelde.

Op dit punt nu duikt de vraag op, wat onder Christelijke opvoeding zij te verstaan. Dezelfde vraag als die we ons te stellen hadden bij het Christelijk gezin, en bij het Christelijk huwelijk. Ook hier toch ^stuit men op tweeërlei opvatting. Eenerzijds wil men onder Christelijk onderwijs verstaan een onderwijs, waar het onderwijs in de Christelijke religie bijkomt en dat strekt om het kind tot zijn Heiland te brengen, terwijl men van de andere zijde het Christelijk karakter van het onderwijs daarin zoeken wil, dat het als onderwijs het beste in zijn soort zij. Ook dit geschilpunt nu kan alleen door het rekenen met de gemeene Gratie tot beslissing worden gebracht. De gemeene Gratie toch, gelijk we in het leerstellig deel van ons onderzoek vonden, ondergaat óók den invloed van wat de Heilige Schrift ons over het natuurlijke leven openbaart. De Heilige Schrift spreekt volstrekt niet uitsluitend over datgene wat den zondaar ten [eeuwigen leven kan brengen, doch welterdege ook over wat betrekking heeft op het burgerlijk en het natuurlijk leven. Alzoo is, dank zij de openbaring der Heilige Schrift, ook de gemeene Gratie tot meerdere vastheid gekomen en in haar uitwerking op het leven versterkt. Vandaar dan ook het feit, dat ook het natuurlijk en burgerlijk leven onder Israël zooveel hooger stond dan bij de Kanaanieten en Moabieten, en dat thans nóg in Europa en Amerika het natuurlijk èn burgerlijk leven zooveel hooger staat dan in Azië of Afrika. In die landen, waar het leven zich van lieverlede inrichtte naar de kennisse die voor het natuurlijk leven uit de Schrift voortvloeit, is allengs een menschelijk leven van hooger orde ontloken. Dit was het gevolg van het optreden van de Kerk van Christus in deze landen, en zulks wel, omdat die Kerk zeer zeker in de eerste plaats optrad, om den .zondaar den weg ten eeuwigen leven te onderwijzen, maar toch ook zijdelings de zedelijke kracht in het burgerlijk leven sterkte en het natuurlijk leven tot vaster ordening terug riep. Gevolg hiervan nu was, dat èn de ongemerkte èn de opzettelijke opvoeding in gezin en school in deze gekerstende landen zooveel hooger vlucht kon nemen, dan ooit in Heidensche landen het geval was geweest. En wil men dit nu uitdrukken door het zoo ontstane onderwijs het Christelijke in tegenstelling met het Heidensche en Mahomedaansche te noemen, dan is hier niets tegen, mits men dan maar inzie, dat, zóó genomen, alle onderwijs in Europa en Amerika thans Christelijk onderwijs is, en dat het den naam van „Christelijk", aldus opgevat, te meer verdient, hoe meer het in zijn soort volkomen en voortreffelijk is.

Te verwerpen daarentegen is deze opvatting van het begrip „Christelijk onderwijs" ten eenenmale, zoodra men in een land als het onze het „Christelijk onderwijs" tegen het gewone burgerlijke onderwijs, dat van den Staat uitgaat, overstelt. Op het stand­ punt toch, è.'s.'i sille onderwijs in Europa en Amerika tot die hoogere orde behoort, waartoe het onderwijs in Christenlanden is opgeklommen, mist men het recht om voor een apart stel scholen op den naam van „Christelijk" beslag te leggen. Zoo opgevat, moet de Christelijke school iets eigenaardigs hebben, dat haar van de overige scholen ook in Europa en Amerika onderscheidt. Dat beseffende, zijn toen anderen in het andere uiterste overgeslagen.en zochten toen ingang te doen vinden aan de meening, alsof onder Christelijk onderwijs te verstaan ware: gewoon onderwijs waar het Christelijk element bijkwam; en dit Christelijk element werd dan daarin gezocht, dat aan de overige ingrediënten van het onderwijs de religie werd toegevoegd. Het lezen van de Heilige Schrift, het gebed, het zingen van Christelijke liederen, en het vermaan aan de kinderen om tot Jezus te komen. Zoo werd de school opgevat als propagandamiddel voor het roepen van de kinderen tot bekeering, en liet men het overige onderwijs voor wat het was. Ook deze opvatting echter bevredigde niet. Op dat standpunt toch vroeg de vriend der neutrale school ons, waarom dan het burgerlijk onderwijs, zoo het toch hetzelfde bleef, niet aan alle kinderen gemeenschappelijk kon worden gegeven, onder dien verstande, dat 's morgens vroeg of 's middags de Godsdienstleeraar in de school kwam, om er de kinderen van zijn kerk de religie te onderwijzen; terwijl anderen, nog verder gaande, vroegen, waarom dat onderwijs in de Religie niet op de Catechisatie volstaan kon. Het lag toch niet aan de plaats waar dit onderricht gegeven werd, maar aan den inhoud van wat het onze kinderen aanbracht. En eerst in zijn tegenspraak tegen dit beweren, is men toen allengs tot het inzicht gekomen, dat het Christelijk onderwijs in zijn tegenstelling met het neutrale, niet alleen daardoor zich moest kenmerken, dat het een nieuw bestanddeel, en wel dat der Religie, aan de burgerlijke vakken van onderwijs toevoegde, maar dat het gezocht moest worden in den geest, die heel het onderwijs beheerschte, en in den invloed en de uitwerking, die er in elk opzicht op het kind van uitging. Zeker, de tafels van vermenigvuldiging, de wiskundige wetten, de logarithmen en zooveel meer, kan men op de ééne school niet anders leeren dan op de andere; maar reeds bij de geschiedenis, en bij de vaderlandsche geschiedenis vooral, gevoelde men terdege, dat er tegenstelling en daardoor verschil was. En ook afgezien hiervan, er ging immers persoonlijke invloed ook van den onderwijzer uit. Hij onderwijst en leert niet slechts, hij voedt ook op, ' en het was hierin vooral, dat tweeërlei richting al duidelijker openbaar werd. Langs dien weg is men toen van lieverlede tot het klare inzicht gekomen, dat een school alleen dan Christelijk is, zoo ze strekt om de Christelijke traditie, de Christelijke levensbeschouwing en de Christelijke levensusantie van geslacht tot geslacht te helpen voortplanten, niet alleen wat de stukken der belijdenis, maar ook wat de geheele vorming en opvoeding van het kijid betreft. Een ander persoon als onderwijzer, een andere paedagogiek beooging van een ander resultaat bij het kind, en dat alles als middel, om, in aansluiting aan het Christelijk gezin en aan het Christelijk leven der belijders, de Christelijke zienswijze en de Christelijke opvatting van het leven aan het geslacht, dat nu opgroeit, in te prenten. Er zijn neigingen, inzichten, opvattingen, voorsteUingen, usantiën die van het Christelijk leven aftrekken; maar er zijn ook sympathieën, gezindheden, gewoonten, zienswijzen, idealen, die het Christelijk leven in gezin, maatschappij en kerk, voeden en sterken. En wat men nu van het Christelijk onderwijs verwacht, is, dat het aan dit laatste dienstbaar zal zijn.

Om ten deze tot helderheid te geraken is het noodzakelijk, dat men bij alle opzettelijke opvoeding vol en scherp onderscheide tusschen die opvoeding, die strekt om aan het kind zijn algemeen menschelijke vorming aan te brengen, en tusschen dat ander deel der opvoeding, dat ten doel heeft hem kennis aan te brengen van zekere bepaalde kundigheden en vaardigheden. Er is een algemeen menchelijke ontwikkeling, die den mensch als mensch vormt, en er is ten andere een speciale ontwikkeling, die een andere is voor den smid als voor den wever, een andere voor den advocaat als voor den dokter. Er is een stuk van het leven dat allen gemeen is, maar ook een ander stuk dat in vakken is ingedeeld, en waarvan aan één mensch slechts de opleiding in één dier vakken moet worden aangebracht. Kon men nu zeggen, dat de algemeen menschelijke ontwikkeUng in het Huisgezin voltooid werd, en dat de school alleen vakonderwijs had te geven, dan zou er zoo scherpe tegenstelling als nu tusschen Christelijk en niet-Christelijk onderwijs bestaat, nooit zijn opgekomen. Maar dit is niet zoo. Hoe groot ook de beteekenis van het gezinsleven voor de algemeen menschelijke vorming zij, het gezin voltooit die niet, en een deel ervan komt wel terdege voor rekening van de school. De algemeen menschelijke ontwikkeling toch eischt onder volken van hoogere ontwikkeUng bok zekere mate van kennis, zekere inzichten van algemeenen aard, en zelfs zekere algemeene kundigheden en vaardigheden. Daar nu het feit er toe ligt, dat, op zeer enkele uitzonderingen na, de ouders noch tijd noch geoefendheid bezitten, om dit alles hun kinderen aan te brengen, zoo moet het kind dit wel op de school ontvangen. Nu ware]Ihet op zich zelf zeker denkbaar, dat eerst de ouders thuis de zedelijke en godsdienstige opvoeding van het kind voltooiden, en dat daarna de school alleen die verdere kundigheden aanbracht, maar het leven gedoogt dit niet.' Van voltooiing van de zedelijke en godsdienstige vorming kan vóór het twaalfde jaar geen sprake zijn, en het is even onmogelijk, een kind zoolang niets doende thuis te laten, als om het dan eerst zijn schoolvorming te laten beginnen. Het leven zelf eischt alzoo, dat beide én die vorming én dat aanleeren gelijktijdig ga. Beide worden dooreengevlochten, en zoo is niet alleen het gezin, maar ook de school geroepen, die algemeene vorming als eenheid te helpen voltooien. Het kind is niet in loketten ingedeeld; een verstandelijk loket, een zedelijk loket, een godsdienstig loket, een loket voor het karakter, en een loket voor practische vaardigheid. Het kind is één, en moet in die eenheid gevormd worden. Anders wordt links afgebroken, wat rechts wordt opgebouwd, en ontstaat in het kind die hopelooze en ontzenuwende verwarring, die alle vastheid van karakter tegenhoudt.

Met de speciale kundigheden en vaardigheden staat het, gelijk we zullen zien, heel anders. Wat men als fitter, als stuurman, als loods kennen moet en in staat moet zijn te doen, of kort gezegd moet kennen en kunnen, kan op zichzelf buiten de algemeene vorming van harten hoofd gaan. De bewerking daarentegen, waaraan het kind moet onderworpen worden, om als mensch en burger in de maatschappij op te treden, en in de menschelijke samenleving te kunnen meeleven, staat met de huislijke opvoeding in rechtstreeksch verband. Uw kind kan stuurman worden al zijt gij nooit op zee geweest, en al zijt gij niet in staat hem iets van de stuurmanskunst aan te brengen. De kunde, hiervoor vereischt, staat op zich zelf, en gaat buiten uw gezin om. Maar als de gewone en gemeene school een deel der opvoeding en der vorming van uw kind in algemeen menschelijken zin voor haar rekening moet nemen, beweegt deze schoglopvoeding zich goeddeels op hetzelfde rerrein, waarop uw huislijke opvoeding haar plichten heeft te vervullen. Van daar de eisch, dat er tusschen die schoolopvoeding en uw huislijke opvoeding overeenstemming besta, en de ééne zich aan de andere aansluite. De school moet niet alleen voortbouwen op de grondslagen, die in het huisgezin gelegd zijn, maar ook verband houden mét de opvoeding die onderwijl in het gezin wordt voortgezet. En overmits nu in de opvoeding van het Christelijk gezin de gemeene Gratie met de particuUere genade samenwerkt en ineenvloeit, moet ook op de school, voor zoover ze aan die huislijke opvoeding zich zal aansluiten, en in verband met haar voort zal gaan, het element der Particuliere genade tot zijn recht komen.

Dit te hebben miskend, is de groote en ernstige fout van de openbare school ten onzent geweest. Ze heeft naast, en straks in tegenstelling met de huislijke opvoeding van het gedoopte kind, een andere opvoeding pogen te stellen, en hiermee gezondigd tegen den paedagogischen regel, dat alle opvoeding feil gaat, die eenheid van beginsel mist, en zoo het bewustzijn van het kind niet opklaart en verheldert, maar verwart en troebel maakt. Het was niet alleen het recht der ouders, maar ook het recht van het kind, dat hierdoor gekrenkt werd. Immers het kind stond machteloos. Het kon zich niet verweren. Door een macht, waartegen het niets vermocht, werd over zijn opvoeding beschikt. En nu kon dat wel niet anders, maar hier tegenover staat dan ook het zedelijk recht van het kind, om opgevoed te worden op logische wijs, in ééne richting, naar vasten regel, overmits het anders niet gesterkt maar verzwakt, niet verhelderd maar in de war gebracht, en zedelijk ontzenuwd werd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Gemeene gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's