Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Lastige quaesties.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lastige quaesties.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, i Maart 1901.

Op het gebied der Zending doen zich gedurig wat men noemt, „lastige quaesties" voor.

Wonder is dit niet.

De Zending brengt in contact met een heel ander volk, met een andere taal, met andere levensusantiën, met ander klimaat, met heel andere verhoudingen. Van daar dat allerlei Vraagstukken, die hier allengs voor u tot beslissing zijn gekomen, opnieuw onderzoek eischen, en dat er andere vraagstukken bijkomen, waarvoor ge hier nooit stondt. En wat het lastige hiervan nog verhoogt is, dat in zulke vraagstukken vaak geoordeeld moet worden door nog jeugdige, pas aangekomen dienaren des Woords, die nog te vreemd tegenover de toestanden staan, terwijl de Deputaten van de kerken hier te lande wel controle kunnen uitoefenen, maar toch nooit anders dan op zeer grooten afstand.

Wie er zich nooit indacht, weet niet, in wat moeilijkheden men op het zendingsveld reeds door het verschil van algemeene verhoudingen geraakt. Kerstfeest niet als bij ons in den - winter, maar op een snikheeten zomerdag. Waar blijft hier de symboliek.' Wat zal men nu doen.' Met de noordelijke wereld denzelfden dag voor Kerstfeest houden, en de symboliek prijs geven, of aan de symboliek vast houden en den dag verschuiven.' Men koos het eerste, en hët ging ook moeilijk anders, maar ieder gevoelt toch, dat hier iets te loor ging.

Zal men met menschen van andere huids kleur kerkelijk leven, alof er geen onderscheid ware.' Ofwel zal men „blanke" en „kleurling" afzonderlijk in de kerk laten huishouden? Natuurlijk één zijn, en niet scheiden, zegt ge, en het ideaal wenkt zeer zeker in die richting. Maar onze vrienden uit Transvaal zeggen ons, dat het saam eenigen tijd tusschen negers in een besloten gebouw zitten, voor een Europeesch zintuig eenvoudig niet is uit te houden. En wat veel meer zegt, het onderscheiden standpunt van ontwikkeling eischt, zoo zeggen anderen, voor den kleurling een zóó heel andere prediking, dat hij er niets aan zou hebben, als de prediking u bevredigde, en d^t gij er niet door gesticht zoudt worden, als hij er door geboeid werd. In Amerika kwam men, op grond van gelijke ervaring, tot gelijke conclusie. Hoe nu uit te maken, wat hierin het juiste is.' En toch, wie als Dienaar des Woords uitgaat, staat aanstonds voor dezelfde moeilijkheid.

Daar zijn, om ook dit nog te noemen, de beleefdheidsvormen.

De Dienaren des Woords die van hier uitgaan, zijn gewend aan die losse, wei nig vormelijke omgeving, die, hoogere kringen uitgezonderd, in ons burgerlijk leven hier te lande regel is. In Engeland, met zijn sterke aristocratie, zijn de vormen van het leven reeds veel minder vrij, veel deftiger; En hetzelfde verschil merkt ge tusschen een Duitscher en een Oostenrijker, tusschen een Belg en een Spanjaard.

Nu vindt ge datzelfde onderscheid ook tusschen Java en ons.

Java, vooral het nog minder verbasterde Java, is hoog-aristocratisch. Vergeleken bij een fijn-opgevoed Javaan, stelt een gewoon Nederlander zich vormeloos, zoo niet erger aan. Zelfs de ordinaire Javaan wint het verre van ons, in zijn manier van optreden, in zijn gracieuse beweging, in zijn waarnemen van de étiquette. De Javaansche grooten hebben er dit bij hem ingebracht, en zijn aard heeft het versterkt. Van daar dat ook de Indo-Europeesche maatschappij veel meer aan vormen hecht dan wij in Nederland gewoon zijn, en er een étiquette in kleeding enz. in acht neemt, waaraan hier van de honderd geen twee denken.

Wat moet nu de Dienaar des Woords, die uitgaat, doen.' Moet hij ginds blijven leven en optreden in onze burgerlijke vormen, of wel eischt zijn roeping, dat hij zich naar die étiquette en naar die fijnere vormen voege.' Stellig het laatste, zegt ge. En we zijn er dat mee eens. Den Grieken een Griek, den Joden een Jood. Vormen van beleefdheid deren niet. En in geen geval mag de Christelijke religie op den Javaan den indruk maken van minder beschaafd, en iets ruwer te zijn. In zooverre dus geen moeilijkheid. Een Dienaar des Woords, die op Java niet aanstonds in dien fijneren vorm inleeft en aan die étiquette zich stiptelijk went, verstaat zijn roeping niet. Hij discrediteert zijn heilige zaak en bederft zijn positie.

De moeilijkheid schuilt hier dan ook in iets anders. De Javaansche vorm schept afstand tusschen wie hoog en laag staat. Die afstand is overgegaan op de verhouding tusschen Javaan en Europeaan. Moet nu ook de Dienaar des Woords dien afstand aanvaarden, met den Javaan zóó omgaan, dat hij zich als een persoon van hooger orde door hem als een minder soort wezen bejegenen laat.' Een vraag, die diep ingrijpt. En ook hier zijn de adviezen uiteenloopend. Neen, zegt de één, op die wijs is geen broederlijke liefde denkbaar; het is onze roeping gemeenzaam met den Javaan om te gaan. Doch de ander, die het even goed meent, waarschuwt u, en zegt u, dat ge op zulk een wijs, met de beste bedoeling, de toekomst van Java bederft; dat de Javaan, die iets kruipends heeft, daar niet tegen kan; en dat het eind den last zal dragen. Hoe moet hierin nu beslist worden.' En toch, dat is noodig. Het gaat niet aan, dat op den duur de één het zus, en de ander het zoo doet.

En dan komt nog de lastigste quaestie van alles, de taal. De heer Jansz, op Java vergrijsd, heeft nog onlangs in ons blad, in twee ingezonden stukken, op de moeilijkheid van dat vraagstuk gewezen.

Op Java is (het Maleisch nu buiten rekening gelaten) tweeërlei taal; het hoog-Javaansch en het laag-Javaansch, zonder tusschentaal voor het gemeene leven.

Bij ons bestaat gelijk verschil, maar wij hebben een tusschen-taal. Wie boven is, en iemand spreken wil, die beneden is, zal in laag-Nederlandsch langs de trap roepen; Wi-je is even boven komen. In hoog-Nederlandsch zal men zeggen: Mag ik u verzoeken even boven te willen komen. En in de tusschentaal: Wilt u wel even boven komen.

Maar op Java is dat onderscheid tusschen hooge en lage taal breed en scherp ontwikkeld. Het zijn twee talen geworden, en in het hoog-Javaansch gebruikt men zelfs geheel andere woorden. Wij hebben die ook wel, maar niet zoo veelvuldig. In deftige taal zullen we zeggen : „Zoudt u mij het genoegen willen doen, dit stuk eens in te zien".^ Gemeenzaam zeggen we: „Doe me 't plezier dittereis even in te kijken." Maar bij ons heeft zich dat onderscheid niet vastgezet, en de taal schikt zich naar het leven. Maar zoo is het op Java niet. De mindere mag op Java tot zijn meerdere niet anders dan in hoog-Javaansch spreken, en de meerdere kan tot zijn mindere niet anders spreken dan in laag-Javaansch. Het ééne is de taal van den eerbied, het andere de taal bijna van minachting.

Wat moet nu de Dienaar des Woords doen.' Moet hij als Europeaan, en als gewijd persoon, dus als de meerdere in laag-Javaansch spreken, of moet hij, als broeder onder de broeders, den Javaan tot zich opheffen, en hem toespreken in hoog-Javaansch.' In wat taal moet de Bijbel vertaald.' In wat taal het formulier van het Sacrament worden opgesteld.' En ook hier weer zijn de gevoelens gedeeld en loopen de adviezen der deskundigen uiteen. Het heilige, zegt de één, moet natuurlijk in het hoog-Javaansch worden behandeld. Neen, zegt de ander, om tot het hart en de conscientie door te dringen, moet de deftiger vorm op zij gezet, en het laag-Javaansch worden gesproken. Terwijl weer een ander eentus schenweg aanwijst, en zegt, als ge bidt & nz. moet het hoog-Javaansch zijn, als ge bestraft en vermaant moet het laag-Javaansch wezen.

Hoe moet dit nu gaan.?

Moet dat over worden gelaten aan het goedvinden van elk predikant, zoodat dé één het zus en de ander het zóó doet.' Aanvankelijk kan dat wel niet anders. Maar die toestand is toch niet normaal Ten slotte zal men toch ook hierin een bepaalde keuze moeten doen, en een regel moeten stellen, en Deputaten zullen ontwaren, als ze daaraan toe zijn, hoe uiterst moeilijk hier de beslissing voor hen is.

In Europa bidt men juist in den ver trouwelijken vorm met den 2den persoon enkelvoud. Wij vroeger ook met du. Moet het nu in Java juist omgekeerd zijn.'

Natuurlijk zal men zich hierbij door deskundigen moeten laten voorlichten, allerlei gegevens van een ander zendingsveld verzamelen moeten, het Christelijk standpunt zal gewicht in de schaal moeten leggen; maar de beslissing zal moeilijk bli/ven, juist omdat er zoo veel van afhangt.

In elk geval heeft de opinie en de practijk van wie pas in Indië kwam, slechts zeer betrekkelijke waarde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Lastige quaesties.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's