Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een werk des Vredes.

Bekijk het origineel

Een werk des Vredes.

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hadden er de" voorkeur aan gegeven, zoo de samenspreking over de opleidingsquaestie aanvankelijk geheel binnenskamers ware gebleven. In den regel pleegt dan ook de theorie van de kraamkamer op zulk een conferentie te worden toegepast.

Nu echter de altoos nieuwsgierige, altoos haar kanalen vindende, en altoos alles aandurvende pers, reeds begonnen is, uit wat men dan de kraamkamer noemt, te klappen, is het veiliger, de deur maar geheel open te zetten.

Ziehier dan wat geschied is.

Kort nadat in ons blad op de wenschelijkheid van nieuw overleg gewezen was, is de zaak aanstonds ter sprake gekomen op het professoren-gezelschap der Vrije Universiteit. Het denkbeeld vond hier onverwijld instemming, en leidde tot het plan, om vóór de a.s. Paaschvacantie, wanneer het stilstaan der lessen gedoogen zou twee of drie dagen achtereen aan zulk een conferentie te wijden, zulk een conferentie voor te slaan.

Men begreep intusschen, dat het daarvoor gewenscht was, in een reeks van stellingen de voorstelling van de feiten en het uitgangspunt voor zulk een samenspreking op te maken, opdat zulk een bespreking een geregeld verloop kon hebben.

In het professoren-gezelschap van i en 15 Febr. is toen een concept voor zulk een reeks stellingen ingediend, uitvoerig besproken, en ten slotte gearresteerd.

Deze stellingen zijn van dezen inhoud:

I.

Tijdens de pogingen, van 1888—1892 aangewend, om tot eenheid van kerkelijk leven te geraken, zijn de onderhandelingen gevoerd tusschen, en is de vereeniging. ten slotte tot stand gekomen van, twee groepen van Kerken, in zielenaantal niet veel uiteenloopend, die beide, elk voor zich, classicaal en synodaal georganiseerd warenj en genaamd de ééne: De Christelijke Gereformeerde Kerk, de andere: De Nederduitsche Gereformeerde Kerken.

Elk van deze beide groepen volgde voor de opleiding tot den Dienst des Woords eene eigene methode: de Nederduitsche Gereformeerde Kerken de Universitaire, de Christelijke Gereformeerde Kerk de Seminaristische methode.

De Christelijke Gereformeerde Kerk was daartoe in het bezit van eene Theologische School, gevestigd te Kampen; de Ned. Geref. Kerken stonden in officieel verband met de Vrije Universiteit te Amsterdam; terwijl beide groepen zoomin den weg van Art. VIII der Kerkenordening, als den toegang tot den Dienst door vrije studie hadden afgesneden.

Beide inrichtingen werden naar den eisch van de methode, die zij volgden, onderhouden: de Theologische School te Kampen, naar eisch der Seminaristische methode van opleiding, door de Kerken als georganiseerd i? istituict \ de Theologische faculteit te Amsterdam, naar eisch der Universitaire methode van opleiding, door de Kerk in hare organische levensuiting.

II.

Bij de onderhandelingen over de vereeniging van deze twee groepen van Kerken is aanstonds ingezien, welk bezwaar er-school in deze tweeërlei methode van opleiding, en zijn voorstellen ontworpen, die strekten om de Universitaire methode van opleiding voor de twee te vereenigen groepen in te voeren, met behoud van de Seminaristische methode voor de practische vorming. Zie de Concept-Acte van December I888.

Deze voorstellen droegen de eenstemmige goedkeuring weg van de Voorloopige Synode der Ned. Geref. Kerken (te Utrecht, in Januari 1889, Acta, artt. 123 en 129), en werden in de Synode der Christ. Geref. Kerk (te Kam pen in Januari 1889) door eene aanzienlijke minderheid gesteund. De meerderheid die deze voorstellen verwierp, bedroeg 23, de minderheid die ze aanvaardde 17 stemmen (Acta, art. 269; waar echter in het besluit der Synode twee volzinnen abusievelijk zijn weggelaten, volgens latere officieele mededeehng in de Memorie van toelichting, in 1889 bij den uitgever Donner te Leiden verschenen).

III.

Toen nu in 1892 de vereeniging tot stand kwam, is omtrent de me hode van opleiding een compromis tusschen de onderscheidene Kerken gesloten.

Dat compromis bestond hierin, dat beide groepen van Kerken hare methode van oplei ding erkend zagen. Zij, die aan de Seminaristische opleiding de voorkeur gaven, door de bepaling, dat de vereenigde Kerken een Seminarie, althans voor de eigenlijke Theologische opleiding, in stand zouden houden; zij die de Universitaire opleiding als eisch van het Gere formeerde beginsel handhaafden, door het aanvaarden door de gezam.enlijke Kerken van het verband, dat dusver tusschen haar en de Vrije Universiteit bestaan had. Ook de aanzienlijke minderheid, die in de Christ. Geref. Kerk de Universitaire methode van opleiding voorstond, legde zich bij dit accoord neer.

IV.

In I893 is eene poging aangewend, om, met behoud van beide inrichtingen, meerdere eenheid in de opleiding te brengen, met name door beide inrichtingen te vestigen in eenzelfde plaats, de hoogleeraren van beide inrichtingen in de opleiding te doen samenwerken, en de benoe ming van hoogleeraren om en om te doen plaats hebben. Toen deze poging mislukte, zijn beide inrichtingen afgescheiden van elkaar blijven voortbestaan, en is zoowel de Theolo gische School als het verband van de institu taire Kerken met de Vrije Universiteit gehand haafd.

Desgelijks is gehandeld in 1896, toen een ander voorstel in zake de opleiding, dat de beginselen der Seminaristische methode tot de uiterste consequentie doorvoerde, door de groote meerderheid der Kerken niet werd aangenomen.

V.

In 1899 is door Prof. Bavinck nogmaals eene poging aangewend, om meerdere eenheid in de opleiding te brengen, en daartoe voorgesteld, dat de Theologische School met de Vrije Universiteit in eenzelfde plaats zou gevestigd worden, dat de Theologische hoogleeraren der Vrije Universiteit bij de Theologische School zouden overgaan, dat deze Theologische School geheel van de institutaire Kerken zou uitgaan, en dat deze van de Kerken uitgaande School, onder den naam van Theologische faculteit, aan de Vrije Universiteit zou worden verbonden.

Toen ook deze poging mislukte, hebben de gezamenlijke Kerken te Groningen in 1899 nog maals den bestaanden toestand bevestigd, eener zijds de Theologische School, en in haar de Seminaristische opleiding, gehandhaafd, en ander zijds de Universitaire opleiding, door het verband met de Vrije Universiteit, bestendigd, gelijk dit bestond.

VI.

De thans bestaande toestand is derhalve deze, dat nog altoos vele Kerken vasthouden aan de Seminaristische opleiding, en zich hiervoor door de gezamenlijke Kerken de Theologische School zien gewaarborgd, terwijl vele andere Kerken vasthouden aan de Universitaire opleidmg, en zich daarvoor door de gezamenlijke Kerken het officieele verband met, en de erkenning van, de Vrije Universiteit verzekerd zien.

VII.

Het in I892 aangegane accoord legt op de gezamenlijke Kerken de zedelijke verplichting, om noch de Universitaire, noch de Seminaris tische methode van opleiding te niet te doen, zoolang niet zij, die eene dezer twee methoden in de vereenigde Kerken inbrachten, tot het inzicht zijn gekomen, dat de andere methode voorkeur verdient, en uit vrije overtuiging in het opgeven van het aangegane accoord bewilligen.

De Kerken, die de Universitaire methode van opleiding de juiste achten, mogen wel alle middelen aanwenden, om de andere Kerken van de juistheid dezer methode te overtuigen, maar mogen nimmer, zoolang dit niet genoegzaam gelukt is, de Theol. School willen opheffen. En evenzoo mogen de Kerken, die aan de Swninaristische methode van opleiding voorkeur geven, wel alle middelen aanwenden om de anderen van de profijtelijkhe d dezer methode te overtuigen, maar zij mogen nimmer, zoolang zij hierin niet genoegzaam geslaagd zijn aan de Universitaire opleiding het recht van bestaan in de vereenigde Kerken betwisten, of aan het officieele verband met de Vrije Universiteit tornen.

VIII.

Alle samenspreking, die strekken zal, om het schadelijke dat in tweeërlei opleiding ligt, — t. w. I. de verspilling van financiëele kracht, 2. de verspilUng van wetenschappelijke kracht, en 3. het gevaar voor het verdeelen der Kerken in twee theologische richtingen, — op te heffen ot te temperen, moet, om vruchtbaar te zijn, uitgaan van een helder inzicht in het verschillend standpunt, dat eenerzijds door de voorstanders der Universitaire, en anderzijds door de voorstanders der Seminaristische lichting wordt ingenomen.

Gelukt het daarbij elkander te overtuigen, dan kan voortaan ééne wijze van opleiding gekozen worden. Gelukt dat niet, dan moeten beide bestendigd blijven, en kan er alleen sprake zijn van combinatie van beide inrichtingen en methoden.

IX.

Noch het woord Seminaristisch, noch het woord Universitair mag hier in een zin, vreemd aan het hangend geding, worden genomen.

Seminarium is óók wel de naam voor kerkelijke opleidingsscholen, die de kweekelingen in een gesticht doen inwonen, maar zoo hier te lande als in het buitenland wordt dit woord evenzGO gebezigd, waar van zulk, samenwonen geen oogenblik sprake is. Ook ligt deze nevenbeteekenis volstrekt niet in het woord. Onder Seminaristische opleiding wordt hier derhalve uitsluitend verstaan zulk eene opleiding, die door geïnstitueerde kerken in door haarzelve gestichte, bestuurde en onderhouden theologische vakscholen wordt gegeven.

Evenmin mag Universitaire opleiding worden genomen in een zin, alsof het onverschillig ware, van welke beginselen het Universitaire onderwijs uitging. De Universiteit, die hier in het geding komt, rust voor al haar onderwijs op de Gereformeerde beginselen, en is opgericht in tegenstelling met bestaande Universiteiten, die in naam neutraal zijn, maar feitelijk uitgaan .van het humanitaire standpunt. Onder Universitaire opleiding is alzoo hier uitsluitend te verstaan eene opleiding, gegeven aan eene Universiteit, die uit de Kerk als organisme is opgekomen.

X.

Het verschil van beginsel, dat tot de tegenstelling tusschen Universitaire en Seminaristische opleiding voert, vloeit voort uit verschil van overtuiging omtrent de verhouding, waarin het leven der herschepping staat tot het door de zonde ontheiligde scheppingsleven.

Eenerzijds verstaat men die verhouding zóó, dat het leven der herschepping of der palingenesie, wel ook buiten de institutaire Kerk invloed oefent, maar zelf in de kerk als instituut besloten is. Dat dientengevolge het instituut der Kerk al de Kerk is; dat de Theologie, als van het instituut der Kerk uitgaande, buiten het organisme der wetenschap ligt, en, de wetenschap aan de wereld overlatende, geene andere roeping heeft, dan om de door de institutaire Kerk beleden waarheid in stand te houden, voort te planten en te verdedigen. De inleiding in de Theologie en de opleiding tot het ambt kan in dit stelsel alleen door de Kerk als instituut gegeven worden, en de daarvoor geschikte kweekelingen zijn alleen diegenen, van wie wordt aangenomen, dat zij persoonlijk bekeerd zijn, en van Gods wege roeping tot het ambt ontvingen. Het bestaan van eene Gemeene grate, die het scheppingsleven in stand houdt, wordt op dit standpunt wel niet ontkend, maar blijft buiten betrekking met het leven dat voortkomt uit de particuliere genade. Het is het standpunt van het consequente dualisme tusschen het leven der institutaire Kerk, en het leven buiten die Kerk.

Anderzijds verstaat men deze verhouding aldus, dat wel het beginsel der palingenesie een geheel ander is dan het beginsel waaruit de wereld thans onder de Gemeene gratie leeft, maar zoo, dat toch de palingenesie altoos hersch pping blijve, en alzoo nooit anders dan in het geschapene werke, en als een zuurdeesem de drie maten meels heeft te doordringen. Dienvolgens wordt hier de tegenstelling genomen, niet als eene tegenstelling tusschen de institutaire Kerk en al wat buiten haar ligt, maar als tegenstelling tusschen dat deel van het menschelijke leven, dat wel, en dat deel dat niet door den zuurdeesem der palingenesie doortrokken is. Op dit standpunt is de institutaire Kerk op verra na niet al de kerk, maar slechts hare institutaire uiting, die, van Christus' wege met ambten voorzien, eeniglijk ten doel heeft de predicatie van het Evangelie, de bediening der Sacramenten, de tucht over belijdenis en wandel, en voorts den dienst der Barmhartigheid, voorzoover die ambtelijk in Christus' naam bediend wordt. Buiten dit instituut der Kerk ligt dan het breede veld der Kerk als organisme, bestaande uit de geloovigen met inbegrip van alle krachten der palingenesie, die in en door hen de kerstening ook van het menschelijke leven, in de personen, in de gezinnen, in de maatschappij, in de wetenschap enz. onder ons te weeg brengen. Aldus opgevat is de Theologie een integreerend deel van de door de geloovigen gekerstende wetenschap; heeft de Kerk als organisme de roeping om geheel de wetenschap met den zuurdeesem van het EvangeHe te doortrekken; en heeft de Theologie de roeping om voor deze Christelijke wetenschap in vollen omvang de leidsvrouw te wezen op het stuk der grondbeginselen. Dienvolgens komt de wetenschappelijke beoefening der Theologie niet uit de Kerk als instituut, maar uit de Kerk als organisme op, en zulks niet als het doen van enkele particulieren, maar als noodzakelijke uiting van de liefde voor de wetenschap en van de wetenschappelijke krachten, die het God belieft in het „lichaam der geloovigen" te geven. Hare plaats is uit dien hoofde niet in de Kerk als mstituut, maar, in organisch verband met de overige wetenschappen, in de Kerk als organisme en nader in de Universiteit. Zij, die wetenschappelijke vorming en voorbereiding voor den Dienst des Woords zoeken, hebben in dit verband hunne opleiding aan zoodanige Universiteit te zoeken die rust op de door de institutaire Kerk beleden beginselen. De toegang tot deze vorming staat voor allen open, en eerst als zij zich bij de institutaire Kerk aanmelden, om hït ambt te zoeken, oordeelt de institutaire Kerk geheel vrij en souverein over hnnne roeping van Gods wege, over hun belijdenis en wandel, en over hun wetenschappelijk gehalte en hunne geschiktheid voor den ambtelijken dienst.

XI.

De twee in Art. X uiteengezette overtuigingen vormen eene principiëele tegenstelling, die over en weer de consequentiën van het andere standpunt uitsluit.

Dit belet intusschen niet, dat op beide standpunten afwijkingen van den regel worden toegelaten, voor zoover die door de ervaring en de noodzakelijkheid geeischt worden.

Zij, die de Seminaristische opleiding principieel verdedigen, doen dit in tweeërlei opzicht. Vooreerst erkennen zij, dat het Gode believen kan, mannen te verwekken, die ook zonder wetenschappelijke opleiding alleszins voor het ambt geschikt zijn, d. i. zij erkennen het goed recht van Art. VIII der Kerkenordening. ï^n ten andere huldigen zij het recht van vrije studie, overmits zij zich niet aanmatigen, een geloovig en voor den dienst geschikt persoon, die verklaart roeping van Gods wege voor het ambt te hebben, uit te sluiten, alleen omdat hij niet opgeleid is aan de School van het kerkelijk instituut. Zij sluiten de zoodanigen niet uit, al werden deze opgeleid aan eene Universiteit, hetzij hier te lande hetzij buitenaf; maar dit toch altoos zóó, dat zij in den regel en principieel de opleiding aan de School der institutaire Kerk als de eenig normale beschouwen.

Omgekeerd geven de voorstanders der Universitaire vorming voetstoots toe : i. dat voor de Kerk als instituut de noodzakelijkheid kan geboren worden, om zelve geheel of gedeeltelijk in de wetenschappelijke opleiding te voorzien, hetzij omdat er geene geschikte Universitaire opleiding te vinden is, hetzij omdat de Universitaire opleiding niet plaats grijpt conform de beginselen van hare belijdenis, hetzij eindelijk omdat zij waarborgen voor de toekomst mist. In dien zin hebben onze vaderen in de i6de eeuw, zoolang het hun nog niet gelukt was hier te lande eene geschikte Universitaire opleiding te verkrijgen, zich op andere wijze beholpen, en hebben de mannen van 1884 eene eigene school zoeken te verkrijgen, omdat de Universitaire opleiding, gelijk die destijds be stond, in strijd was met de belijdenis der Kerk. Ten 2e geven zij toe, dat het leven eener confessioneele Universiteit aan de controle van de institutaire Kerk behoefte heeft, zal hetgeloofsverband met die Kerk geene schade lijden. Zij erkennen daarom de behoefte, dat de institutaire Kerk bij geheel de Universiteit de confessioneele wacht betrekke, en dat met name tusschen de institutaire Kerk en de Theologische Faculteit zulk een nauwe band moet worden gelegd, dat, zoolang de Kerk zelve niet het spoor der waarheid verlaat, in die Faculteit niemand dan met haar confessioneel goedkeurend votum Theologie kunne doceeren, of blij ven doceeren. En ten 3e dat, hoe hoog ook de universitaire vorming te waardeeren zij, toch de studie vrij moet blijven, hetzij buitenaf, hetzij bij particuliere Theologen, hetzij autodidactisch, alsook dat de mannen, in Art. VIII der Kerkenordening bedoeld, niet stelselmatig mogen worden teruggewezen, zoo God de zoodanigen waarlijk verwekt.

XII.

Ons gevoelen ten deze stemt dan ook geheel overeen met het gevoelen van de 17 leden, die op de Synode van de Christ. Geref. Kerk te Kampen in 1889 met de Concept acte accoord gingen, gelijk dit geresumeerd is door de Commissie, bestaande uit de B.B. J. H. Donner, praeses, J. van Andel, A. Littooy, M. Noordtzij en H. Bavinck, scriba, die volgens opdracht van de genoemde Synode eene Memorie van toelichting in het licht zonden. Met name waar in deze Memorie werd uitgesproken: i. dat „zooveel uit de H. Schrift vi^el vaststaat, dat de Kerk als zoodanig niet geroepen en niet verplicht is, om zelve de «wetenschappelijke op leiding hai'er toekomstige dienaren ter hand te nemen"; 2. dat „door de gansche Protestantsche Christenheid heen Universiteiten regel waren, en theologische seminaries uitzondering"; 3. dat „eene Kerk, die hare roeping verstaat, op den duur met een Seminarie of Theol. School niet tevreden kan zijn", want dat „de verhouding waarin de Openbaring tot de wetenschap staat, eene Universiteit eischt"; 4. dat de Theologie „geen rust heeft, voordat zij eene plaats te midden harer zusteren in de Universiteit heeft ingenomen"; 5. dat „opgenomen in den kring der Universitaire wetenschappen, de Godgeleerdheid • ook eerst hare taak vervullen kan in betrekking tot de opleiding van de aanstaande dienaren der Kerk"; 6. dat „voor de opleiding tot die taak [van den Dienst des Wcords] een Seminarie of eene Theol. school niet voldoende en niet geschikt is"; 7. dat „een Seminarie naar het hart van Rome is, " .... maar dat „het Gereformeerde Protestantisme iets anders wil" , en „daarom bij eene Theol. school niet kan blijven staan, maar krachtens zijn beginsel streeft naar eene Vrije Christelijke Universiteit."

Eene resumtie, waaruit blijkt, dat ook zij. die in de toenmalige Christ. Geref. Kerk voor Universitaire opleiding kozen, dit deden, niet om opportuniteitsredenen, maar op principiëele gronden, die geheel dezelfde waren als die de gelijktijdige Synode te Utrecht bewogen om de Universitaire opleiding vast te houden.

XIII.

De bezwaren der meerderheid in de Synode te Kampen, worden in dezelfde Memorie in deze drie punten samengevat: i. dat „de Vrije Universiteit eene stichting van particuliere personen is"; 2. dat zij „nooit genoegzamen waarborg kan geven voor de zuiver gereformeerde en waarlijk godvruchtige opleiding harer toekomstige dienaren"; en 3. dat „het universitaire leven, vooral in eene groote stad, voor alle studenten, maar inzonderheid voor die in de Theologie, ernstige gevaren heeft."

Tegen het eerste stellen wij, dat het particuliere initiatief, overal waar geene van God gestelde ambten zijn, het van God verordende middel is, om het leven van de Kerk als organisme tot uiting te doen komen. Tegen het tweede, dat de scholen, uitgaande van het kerkelijk instituut, in Zwitserland, Schotland en Amerika dien waarborg evenmin boden, en de Kerken op allerlei dwaalwegen hebben geleid. En tegen het derde, dat verplaatsing altoos mogelijk blijft, maar dat de ervaring leert, hoe in kleinere steden, als b.v. Leiden of Groningen, het zedelijk karakter van het Universitaire leven gewoonlijk op lager peil staat, dan in zeer groote steden, omdat het studentenleven zich hier meer verliest in de massa,

XIV.

Het opkomen van minstens de helft onzer Kerken voor de Universitaire opleiding is alzoo niet te verklaren uit zekere voorliefde voor de stichting, waaraan zij historisch verbonden zij n, maar uit de besliste overtuiging, dat de Universitaire opleiding voortvloeit uit het Protestantsch, nader uit het Gereformeerd beginsel, en dat de Gereformeerde Kerken hier te lande dan eerst tot krachtigen bloei zullen komen, en hare roeping jegens volk en vaderland zullen kunnen vervullen, zoo zij het isolement der Theologie geheel laten varen, en hare Dienaren reeds in hunne opleiding aansluiting geven aan het algemeene Christelijke leven ook in de wetenschap.

XV.

Dit sluit echter het goed recht niet uit van pogingen, om, waar men nog tot geene principiëele beslissing komen kan, practisch meerdere eenheid in de opleiding tot stand te brengen, nu én de te zware koslen, én de schaarschheid van voorhanden wetenschappelijke kracht, én het gevaar van kerkelijke gedeeldheid van richting hiertoe, naar de algemeene overtuiging, dringen. Slechts sta daarbij helder op den voorgrond, dat zulk eene poging tot meerdere eenheid in de opleiding nooit sub-of obreptief de tegenstelling van het tweeërlei standpunt kan te niet doen, en nooit anders leiden kan dan tot een gemengd stelsel. Ongeoorloofd is hierbij elke poging, die óf het recht der Kerk als orga nisme miskennen, óf het recht der Kerk als instituut te niet zou doen.

XVI.

Vestiging van Universiteit en School in éénzelfde plaats gaat buiten de tegenstelling om, en levert op zich zelf reeds een aanzienlijk voordeel, in zooverre het gelegenheid zou geven : i. tot meerder contact tusschen doceerenden en studeerenden van beide inrichtingen; 2. tot het over en weer gebruik maken van de onderwijskrachten. Dit kan derhalve in elk geval.

De propaedeutische opleiding kan evenzoo, zonder dat men aan de tegenstelling raakt, één worden gemaakt. Evenzoo kan de Gymnasiale voorbereiding door de institutaire Kerk, zonder dat de beginselen in geschil komen, worden losgelaten.

XVII.

Eene zoo eenvoudige oplossing is daarentegen niet mogelijk wat aangaat het Theologisch onderwijs. Voor dit onderwijs moet, zoolang men niet met gemeen goedvinden op het accoord terugkomt, de tweeheid gehandhaafd blijven, zoodat het eenerzijds uitga van de Universiteit, en anderzijds van eene School der institutaire Kerken. Hierbij is derhalve de souvereiniteit in eigen kring betrokken; en deze mag noch van de eene, noch van de andere zijde miskend worden, zoolang de beide inrichtingen naast elkander blijven bestaan.

Het handhaven van deze souvereiniteit in eigen kring sluit echter niet uit, dat de actie van beide inrichtingen goeddeels kan samenvallen in de keuze van het onderwijzend personeel en in den gang der studie, maar eischt wel; I. dat geen enkele regeling dienaangaande anders dan bij vrijwillige overeenkomst tot stand kome; 2. dat de Universiteit en de institutaire Kerk elk uit eigen hoofde benoeming, schorsing en ontslag regelen, daarbij aan niets anders dan aan het contractueel overeengekomene gebonden; en 3. dat voor Universiteit en Kerk zulke voorwaarden bij overeenkomst bedongen worden, die het aan beide vrijlaten zoo te handelen, als beider van God gegeven roeping en levenswet eischt.

XVIII.

Voor zulk eene overeenkomst zijn, zoo Universiteit en School in eenzelfde plaats gevestigd zijn, velerlei vormen denkbaar.

1. Beide inrichtingen kunnen geheel los naast elkander staan, maar zóó dat men over en weer één of meer hoogleeraren der ééne inrichting ook bij de andere benoemt, gelijk dit het geval is met de Amsterdamsche Stedelijke Universiteit ten opzichte van de Luthersche èn Doopsgezinde Seminaria.

2. Of zóó, dat ook het kader der hoogleeraren geheel afgescheiden zij, maar contract worde aangegaan voor het, over en weer, bijwonen van één of meer colleges van de ééne inrichting door de kweekelingen der andere.

3. Ook kan men beide inrichtingen, hoezeer essentieel en qualitatief gescheiden, de facto één in de personen maken, zoodat eenzelfde groep van hoogleeraren eenerzijds aangesteld zij aan de Universiteit en anderzijds aan de School der institutaire Kerk. Deze zouden dan eene dub bele qualiteit erlangen; van twee zijden gesalarieerd worden; en staan onder twee Colleges van Curatoren, waarbij dan de gang van het onderwijs bij overeenkomst door beide Colleges ware te regelen

Eene nog nauwere saamvoeging is niet anders denkbaar, dan op de wijze, die voorgesteld is geworden op de Synode te Dordrecht in 1893.

XIX.

Ook afgescheiden van zulk eene poging tot bevordering van meerdere eenheid behoort de benoeming der Theologische docentea aan de Universiteit in verband met de Kerk als instituut nader te worden geregeld. De Universiteit moet dit begeeren, opdat confessioneel conflict worde vermeien; en de Kerk als, instituut moet er prijs op stellen, haar oordeel te hebben, èn over het confessioneel karakter èn over de ge schiktheid der hoogleeraren; alleen het oordeel over hunne weteiischappelijke bekwaamheid komt aan de Kerk als instituut niet toe.

Blijven alzoo de twee inrichtingen, zonder nader verband, los naast elkander bestaan, dan behoort het te komen tot eene regeling bij accoord, die'aan de Kerk als instituut het recht geeft tot gemotiveerde afkeuring over de belijdenis en geschiktheid der te benoemen of benoemde hoogleer aren.

XX.

Op grond van het bovenstaande moet, als in strijd met het accoord van 1892, worden afgekeurd en veroordeeld, elke poging om anders dan met genoegzame eenparigheid of de Seminaristische óf de Universitaire opleiding in het officieele verband cnzer Kerken te willen afschaffen.

Evenmin kan toegelaten worden, de tegenstelling te maken als tusschen de Kerken en eene Particuliere Vereeniging; maar is deze tegenstelling te nemen als die tusschen de Kerk als instituut en de Kerk als organisme.

En ook kan niet toegelaten worden, de quaestie te stellen als tusschen de Kerken en de Universiteit; maar moet deze tegenstelling verstaan worden, als tusschen samengesmolten Kerken, van welke sommige in de Theol. School te Kampen en andere in de Vrije Universiteit te Amsterdam de aan hare overtuiging meest beantwoordende inrichting voor opleiding erkennen.

Alleen voor zoover in volkomen eerlijke aan vaarding van het accoord van 1892, en onder juiste waardeering van de historisch gegevene toestanden, bespreking van de ten deze tegenover elkaar staande beginselen plaats grijpt, kan, ook indien bleek dat voorshands de tweeheid moet gehandhaafd blijven, door broederlijke samenspreking meerdere eenheid verkregen worden.

Intusschen werd, nog eer deze stellingen persklaar waren, een schrijven ontvangen van Ds. L. Neijens, namens Deputaten-Curatoren van de Theologische School, dat aldus luidde;

Aan het college van Hoogleeraren vjd Vrije Universiteit, Amsterdam.

Hooggeachte Heeren en Broederen/

Deputaten-Curatoren van de Theol. School der Geref. Kerken in Nederland hebben mededeeling ontvangen van een besluit der classis Zutphen, waarbij ^an Professoren en Curatoren der Theol. School en der Vrije Universiteit in overweging wordt gegeven, het-vraagstuk der opleiding tot den dienst des Woords in besloten kring te bespreken, en de resultaten dezer be-• spreking — voor zoover men tot eenstemmigheid gekomen is — te publiceeren;

alsmede van besluiten van eenige andere classes van Geref. kerken waarbij instemming met bovengenoemd besluit wordt betuigd. In overleg met het college van Hoogleeraren van de Theol. School, hebben zij met meerderheid van stemmen besloten, pogingen aan te wenden om tot zoodanige bespreking te komen; en noodigen zij tot dat einde H.H. Professoren en Curatoren der Vrije Universiteit, bij afzonderlijk schrijven aan elk dezer Colleges, uit tot eene samenkomst met Professoren en Curatoren der Theol. School op Donderdag 28 Febr. e.k. in dt Aula der Theol. School te Kampen.

Met toebidding van 's Heeren licht en leiding en met beleefd verzoek om spoedig ant woord.

Deputaten Curatoren der Theol. School voornoemd,

Namens hen,

L. NEIJENS, Scriba.

Amsterdam, 13 Febr. 1901.

Hierop is toen onder dagteekening van 19 Februari in dezer voege geantwoord:

Aan den WelEerwaarden Zeer Geleerden Heer

Ds. L. NEIJENS, Scriba van het College van Curatoren der Theologische .School te Kampen.

Hooggeachte Broeder I

Met belangstelling namen wij kennis van het schrijven, dat gij onder dagteekening van den i3den Februari ons toezondt.

Ook bij ons waren van verschillende Classen mededeelingen ingekomen, waarin adhaesie werd betuigd aan het door ons ontvangen schrijven van de Classis Zutphen. Reeds voor dit geschiedde, had het denkbeeld van zulk eene samenspreking als door de Classen bedoeld werd, een onderwerp van bespreking bij ons uitgemaakt. Wij hadden dan ook besloten, zoo noodig, zelf eene uitnoodiging tot bespreking dezer belangrijke zaak in besloten kring aan de broeders te zenden, maar achtten dat de naderende Paaschvacantie de beste gelegenheid zou geven, om zulk eene bespreking zonder schade voor onze colleges, te houden.

Uit uwe uitnoodiging zien wij met blijdschap, dat ook van uwen kant, gelijk wij verwachtten, behoefte aan zulk eene samenspreking bestaat. Het hooge belang der zaak noopt ons ^aarom over het bezwaar, dat |voor ons gelegen is in den door u voorgestelden dag, heen te stappen. Wij hopen dus, voor zoover we vrij zullen zijn, den 28en Februari te Kampen te komen. Tot ons leedwezen is het niet zeker, of Dr. A. Kuyper met ons zal kunnen zijn. Hij is rapporteur over de wetsontwerpen tot legerorganisatie, en daar deze ontwerpen, waarbij de gewichtigste belangen van ons Vaderland betrokken zijn, juist op 28 Februari en i Maart, naar zich vermoeden laat, tot beslissing zullen komen en de beslissing zeer precair schijnt, is het onzeker, of hij dien dag uit Den Haag zal kunnen overkomen.

Voor volgende samenkomsten, die, naar wij hopen, uit deze eerste zullen voortvloeien, komt eene plaats meer centraal gelegen dan Kampen ons niet ongewenscht voor.

Uit uw schrijven maken wij op, dat door u niet bedoeld wordt eene samenspreking tusschen vier colleges, maar tusschen personen. Deze opvatting is ook de onze. Er is geen mandaat voor eene conferentie tusschen colleges. Dé conferentie kan dus ook geen colleges als zoodanig binden. Zij mag niet anders beschouwd worden dan als eene broederlijke samenkomst van personen, die meer van nabij met het vraagstuk bekend en er min of meer bij betrokken zijn. Daarom stellen wij er dan ook prijs op, dat ook de broeders, die door de kerken gedeputeerd zijn tot oefening van het verband met de Theol. faculteit van de Vrije Universiteit, aan deze samensprekingen zullen deelnemen. Wij verzoeken u daarom ook hen te willen uitnoodigen.

De reisgelegenheid maakt het voor ons be zwaarlijk, vóór half twaalf des morgens in Kampen te zijn. Zou het daarom ook Uwerzijds niet geschikt geacht kunnen worden de samenkomst om één uur te laten aanvangen ? Zij zou dan kunnen eindigen op een tijdstip, dat het ons mogelijk maakt, des avonds weder in Amsterdam te zijn.

Over de wijze, waarop de conferentie zal zijn te constïtueeren en de beste manier om haar vruchtbaar te maken, zullen wij te Kampen het best samen kunnen spreken, zoodat wij wat dit punt betreft, öns thans van alle bespreking onthouden.

Ik eindig met de bede, dat het den Koning der Kerk moge behagen in ons midden te zijn en onze besprekingen te heiligen, opdat ze mogen zijn naar Zijnen wil en tot Zijne eere. Met heilbede en hoogachting héb ik de eer te zijn, namens de hoogleeraren der Vrije Universiteit,

Uw div. broeder in Christus

DR. J. WOLTJER.

Amsterdam, 19 Februari 1901.

De vermoedelijke afwezigheid van één der heeren scheen, gelijk men ziet, ^een bezwaar op te leveren, daar men in zulk een eerste samenspreking toch niet veel anders zou kunnen doen dan de zaak op gang brengen en inleiden.

De Deputaten-Curatoren achtten intusschen complete opkomst reeds de eerste maal meer gewenscht, en schreven daarom, na zich nog persoonlijk verzekerd te hebben, dat Dr. Kuyper buiten staat was, zich vooruit tot opkomen te verbinden, in dezer voege terug:

Aan het College van Hoogleeraren der Vrije Universiteit, •

adres: Prof. Dr. J. WOLTJER, alhier.

Hooggeachte Heeren en Broederen I

Aangezien onzerzijds zeer wenschelijk wordt geacht, dat althans de H.H. Professoren van de Theol. Faculteit allen tegenwoordig zijn bij de te houden samenspreking over het vraagstuk der opleiding tot den dienst des Woords, — en het volgens uw, ons hoogst verblijdend schrijven, niet zeker is of Dr. A. Kuyper de samenkomst op 28 Febr. e.k, zal kunnen bijwonen, heeft het moderamen der laatst gehouden Curatoren-vergadering op eenparig advies van H.H. Professoren der Theol. School, besloten:

de conferentie in deze week tiiet te laten doorgaan.

Met de bede, dat we spoedig eene gunstiger gelegenheid mogen vinden tot bespreking van bovengenoemde belangrijke zaak, heb ik de eer te zijn, met heilbede en beleefde groete, van U, Hooggeleerde Heeren!

de dw. broeder en dienaar in den Heer e, L. NEIJENS,

Scriba van het Coll. van Curatoren.

A'dam, 25 Febr. 1901.

Op dit laatste schrijven is toen van de zijde der professoren der Vrije Universiteit aldus geantwoord:

Amsteraani, n Maart 1901.

Zeer geachte Broeder,

De professoren der Vrije Universiteit, meenende dat niets nagelaten mag worden, wat helderheid kan brengen bij de besprekingen, die ingevolge het verzoek van verschillende Classen eventueel gehouden zouden worden om te overwegen of de twee scholen, die thans Bedienaren des Woords voor de Gereformeerde Kerken opleiden, niet tot ééne zouden kunnen samensmelten, hebben in hunne samenkomsten van I en 15 Februari, waarover ik in mijn vorig schrijven reeds sprak, eenige stellingen ontworpen en besproken, van welke ik een veertigtal afdrukken u bij dezen toezend, met het beleefde verzoek, aan de Broeders Curatoren en Professoren der Theol. School ieder twee exemplaren te doen toekomen.

Wat de uitgestelde samenkomst betreft zouden wij u wel willen vragen of zij niet kan worden gehouden in de eerste week na Paschen, daar alsdan de lessen aan de Theol. School en de Vr. Univ. niet gegeven worden en de Tweede Kamer geene zitting houdt. Donderdag 11 April b.v. zou voor de meeste Curatoren en hoogleeraren zeker een geschikte dag zijn.

Met de bede dat het den Koning der Kerk moge behagen de pogingen, die in het werk worden gesteld om tot de gewenschte eenheid te komen, met zijnen zegen te kronen, heb ik, na broederlijke groete, de eer te zijn.

Uw Dw. Br. J. WOLTJER.

Aan den Wel-Eerw. Zeer Gel. Heer Ds. L. NEIJENS, Secretaris van het College van Curatoren der Theologische School.

Gelijk uit dit schrijven blijkt, zijn toen tevens de inmiddels afgedrukte stellingen toegezonden.

Thans is men te Amsterdam het padere antwoord van Kampen wachtende.

Voorshands voegen we hier niets aan toe.

Vooraf kan niemand zeggen, of de te houden bespreking tot het gewenschte resultaat zal leiden. Maar wel mag verwacht worden, dat ze in elk geval aan de ten onrechte hier en daar opgekomen spanning een einde zal maken. En hiermede ware reeds veel gewonnen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Een werk des Vredes.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's