Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Gemeene gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Gemeene gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

LVI.

DE OPVOEDING.

V. (Slot).

Hoewel de heirkracht van Syrië met weinige mannen kwam, even wel gaf de Heere in hunne hand eene heirkracht van groote menigte, dewijl zij den Heere den God hunner vaderen verlaten hadden. Alzoo voerden zij de oordeelen uit tegen Joas. 2 Kron. 24 : 24.

Bij deze algemeene opvoeding komt dan in de tweede plaats de bijzondere opvoeding, gemeenlijk opleiding genoemd. Onze taal spreekt van een wei-opgevoed man, maar tot ingenieur of notaris wordt-men opgeleid, niet opgevoed. Beide begrippen loopen dan ook metterdaad uiteen. Het is toch een heel andere vraag, op wat trap van ontwikkeling in een volk de mensch als mensch staat, of dat ik vraag, welke ervarenheid in kunsten en bedrijven bij een volk gevonden wordt. De opvoeding verhoogt de waarde van den mensch, de opleiding die van zijn hand-of hoofdwerk. Opvoeding raakt zijn zijn, opleiding zijn kunnen. Van daar, dat de opvoeding een iegelijk ten goede moet komen, terwijl lang niet allen worden opgeleid; de jonge knaap bijna als regel, maar niet dan bij uitzondering het jonge meisje. Beide, opvoeding en opleiding, raken natuurlijk elkaar wel en gaan niet zelden ongemerkt in elkander over, maar zijn toch onderscheiden naar het centrum waarvan elk der twee uitgaat. Vandaar dat ge in uw voorstelling niets dan verwarring krijgt, zoo ge beide niet behoorlijk onderscheidt. De opvoeding is het eerste deel van onze vorming als persoon; een vorming, die als de opvoeding dusgenaamd voltooid is, straks in het leven tot den einde toe doorgaat, zoo door de ontmoetingen die we hebben, als door de lotswisselingen die we ondergaan, door de gebeurtenissen die we beleven, door omgang en lectuur, door de rekenschap die we met ons zelven houden, en niet het minst door de rekenschap die God met ons houdt, en door de wijze waarop Hij ons leidt en op ons inwerkt met zijn Heiligen Geest. En geheel daarnaast staat de geheel andere vraag, wat ik doe om mijn brood te winnen, wat mijn beroep of bedrijf is, en welke kundigheden en vaardigheden ik daarvoor mij eigen moet maken. Zoo kan iemand achtereenvolgens drie, vier bedrijven uitoefenen of ambten bekleeden; maar hoe dat alles ook wissele, als mensch blijft hij die hij was, en welken zijdelingschen invloed zijn ambt of bedrijf ook op hem oefene, zijn. vorming als mensch voor dit en voor het volgend leven, gaat onder dat alles regelmatig door. Dat, na afgeloopen opvoeding, die verdere vorming bij den één een zeer trage, bij den ander een zeer snel en toenertiende blijkt, is een graadverschil, maar dat het beginsel der zaak niet verandert. Zelfs al zijn er die in hun vorming als mensch straks achteruitgaan en in menschenwaarde verliezen, zoo gaat toch het beginsel door. Misvorming is en blijft toch altoos vorming. Voor zoover nu die vorming van persoon en karakter in heiligen zin mag doorgaan, zoodat we steeds verder komen en veredeld worden, is deze vorming het ééne groote werk, dat God aan ons volbrengt, en Hij doet dat, door ons eerst opvoeders en voogden te bestellen, en door ons daarna zulk een lotsbedeeling te geven en zulk een rechtstreeksche inwerking van zijn geest op onze personen te doen plaats hebben, dat we steeds zelfstandiger positie innemen in dit leven, en steeds meer rijpen voor het eeuwige leven.

Dit laatste nu noodzaakt ons, om ook de beteekenis der Kerk in zake de opvoeding en in de vorming van onze personen hier ter sprake te brengen, omdat het juist de kerk is, die de particuliere genade ten deze vertegenwoordigt, in tegenstelling me den invloed dien de gemeene Gratie op ons heeft. De grens tusschen die beide is duidelijk. Die vorming, die ons gemeen is met de personen van onzen graad van algemeene ontwikkeling, geheel afgezien van de vraag of ze den Christus belijden of niet belijden, is vrucht der gemeene Gratie. Datgene daarentegen, wat in onze opvoeding en vorming bij de ongeloovigen niet en bij de geloovigen wel gevonden wordt, vloeit ons toe uit de bron der particuliere Genade. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat er Christenen 2ijn, die in algemeene ontwikkeling boven; de ongeloovigen staan, en omgekeerd ongeloovigen, die staan boven veel Christenen, voor zoover men alleen hun algemeene ontwikkeling als mensch in het oog houdt. Ongeloovigen en geloovigen staan hier tegenover elkander, niet alsof bij de ongeloovigen niet zekere religieuse uiting kon worden gevonden. Die hebben veel heidenen en Mohamedanen ook. De zaak is maar, dat deze vage religieuse vorming hun uit de gemeene Gratie, en niet uit de particuliere Genade toekomt, en dat we deswege onder „geloovigen" alleen de zoodanigen mogen verstaan, die gevormd zijn door de openbaring van God in Christus. Hadden nu deze Christenen altoos helder ingezien, dat ook de schatten der gemeene Gratie hun van God toekomen, zoo zouden ze nooit vervallen zijn in de valsche idee, alsof zij de vorming uit de gemeene Gratie links konden laten liggen, om zich uitsluitend te wenden tot de vorming die de particuliere Genade geeft. En juist doordien ze dit maar al te dikwijls uit het oog verloren, zijn zij zelve er schuld aan, dat ze in algemeene ontwikkeling vaak zoo ver bij de ongeloovigen ten achter staan, en erger nog, dat de leiding bij deze algemeene ontwikkeling door hen uit handen is gegeven, en thans al te eenzijdig door de ongeloovigen beheerscht wordt. Dit nu is mede een gevolg van de onzuivere positie, die men veelszins in het stuk der opvoeding aan de Kerk heeft toegewezen. Dient deze vorming, en dus ook de daaraan voorafgaande en daarvan deel uitmakende opvoeding, óók voor het eeuwige leven, dan spreekt het vanzelf, dat ook de kerk hier als onmisbare factor optreedt. Doch die Kerk is tweeërlei in haarlevenS' uiting. Ze werkt als instituut door de ambten, maar ook als organisme door de personen. De Kerk is niet alleen in de kerkeraadskamer, in het kerkgebouw, en in de catechisatie, maar o.m. evenzoo in het Christelijk huisgezin, met den vader als priester in zijn huis, en zoo ook in de schooi met den Christen onderwijzer als belijdend Christen. De Kerk arbeidt ten deze aan de opvoeding in drieërlei zin, door de ouders in het gezin, door de onderwijzers in de school, en door de ambten in het instituut, en dat wel zoo, dat van lieverlede de invloed der ouders wegvalt, dat ten slotte de school overleefd is, en dat alleen de ambtelijke bediening blijft, om op later leeftijd naast de ambtelijke bediening de gemeenschap der heiligen te doen treden. Nu kent de Gereformeerde kerk geen positie meer van het ambt in het gezin. De vader als hoofd des gezins verantwoordt zijn opvoeding niet aan het ambt, maar aan zijn God, en het is zijn eigen schuld zoo het ambt met opzicht en vermaan tusschenbeide moet komen. Eenigszins anders daarentegen staat het op de school. Hier toch is tweeërlei mogelijk. Wordt een school door zeker aantal ouders voor hun eigen kinderen opgericht, zoo zijn zij volkomen bevoegd, om zelven controle te houden op het godsdienstig onderwijs. Draagt daarentegen de school meer het karakter van een publieke instelling, zoodat de ouders persoonlijk tot zulk een controle niet gerechtigd zijn, zoo is het gewenscht, dat het ambt die controle uitoefene, deels door aan de onderwijzers een diploma voor het godsdienstig onderwijs uit te reiken, deels door op het gegeven onderwijs zeker toezicht uit te oefenen, ook teneinde dat onderwijs in verband te zetten met de ambtelijke catechisatie. Maar ook afgezien hiervan heeft de kerk harerzijds in de opvoeding en in de latere vorming mede te werken door den Dienst des Woords en der Sacramenten, verzeld van de uitoefening van de tucht, opdat het Verbond Gods heilig worde gehouden. Omdat de kinderen den heiligen Doop hebben ontvangen, rust ook op de Kerk de plicht, om den eisch van den Doop in de opvoeding te doen gelden, en toe te zien dat de opvoeding niet eenzijdig in de gemeene Gratie opga, maar ook de gebondenheid van het kind aan de particuliere Genade tot zijn recht doe komen.

Bij de eigenlijke opvoeding nu behoeft dit daarom geen bezwaar op te leveren, omdat de ouders hier de natuurlijke tusschenschakel vormen, in zooverre zij én burgers van de maatschappij én leden der kerk zijn. Maar heel anders komt dit te staan bij de opleiding voor het toekomstig levensberoep. Die beroepen en bedrijven en ambten in de burgermaatschappij, hebben voor het gemeene leven een zeer hooge beteekenis. Ze strekken deels om orde, recht en regel in de burgermaatschappij in stand te houden, door de ambten van magistraten, rechters, notarissen, enz., deels om onze macht over de natuur te bevestigen, deels om de bronnen van welvaart te ontsluiten en vloeiende te houden, Hoe rijker nu de vaardigheden en kundigheden van een en ander bij een volk gevonden worden, hoe meer de macht, de beteekenis en de welvaart van zulk een volk klimt; en omgekeerd, hoe meer ddt aües bij een volk ontbreekt of te niet gaat, hoe minder zijn welstand wordt en hoe lager het, als ontwikkeld volk daalt. Reeds in oude tijden doorzag men dat zóó goed, dat de vijand, na een volk in den krijg verslagen te hebben, er steeds op uit was, om den man van het vak uit het overwonnen volk v^%% te nemen. Zoo deden de Philistijnen toen ze maakten dat er geen smid in Israël overig bleef, en zoo deden de Babyloniers, toen ze uit Jeruzalem de timmerlieden en smeden naar den Eufraat wegvoerden. In de dagen van Salomo moesten de kunstenaars voor den tempelbouw uit Phoenicie komen, en toen Israël uit Egypte wegtoog, was het onder Gods bestel voorzien van de kennis van kunsten en ambachten, die het van de Egyptenaren had overgenomen. Is een volk vaardig in nijverheid, zoodat het beter dan andere volken wol en garen weeft, koper en ijzer giet en smeedt, in het bouwen van woningen en in het bebouwen van het land het wint van andere volken, dan voorziet het in eigen behoeften, en voert zijn waren naar andere volken, omdat ze daar gezocht zijn, - uit. Zoo was de toestand hier te lande in de i6e en 17e eeuw, toen onze producten roem en naam door heel Europa hadden, en het Hollandsche merk aanbeveling was. Thans heeft omgekeerd bij ons het vreemde product voorkeur gekregen, en Iaat men zijn kleeding uit Parijs, zijn laken uit Engeland, zijn ijzer-en staalwerk uit Engeland en Duitschland komen, waardoor andere volken harder vooruit zijn gegaan, dan onze eigen natie.

Tweeërlei belang is hierbij dus in het spel. Ten eerste het algemeen menschelijk belang, dat de eenmaal verkregen vaardigheden niet verleerd en vergeten, maar steeds uitgebreid en verder volmaakt worden, en anderzijds, dat bij ons eigen volk die macht over de natuur en dit vermogen om in eigen nooden te voorzien, niet afneme. God heeft ons tegenover de natuur geplaatst met last om die natuur aan ons te onderwerpen, en Hij inspireert de ontdekkingen en uitvindingen waardoor die macht bestendigd en vergroot wordt. Nu is hierin een langzame vooruitgang en ontwikkeling, die ook atavistisch voortwerkt. Is bij een bepaald volk de vaardigheid voor het weven b.v. van zijde of tapijten ontwikkeld, dan wennen zich hier de vingers aan, dan richt zich het oog op het kiezen van kleuren en tinten, de geest op het fantaseeren van de juiste figuren. Gaat dit nu van geslacht op geslacht door, dan wordt bij zulk een volk de vinger en het oog steeds fijner ontwikkeld, en kan de kunstigheid van het product gaandeweg toenemen. Zoo is het in Perzië, zoo is het in Smyrna, zoo is het allerwegen in het Oosten gegaan, en vandaar dat de Perzische, Smyrnasche en Oostersche tapijten zoo zeldzaam schoon zijn, en zulk een hooge waarde vertegenwoordigen. Dit nu gaat bij élk bedrijf door, en daarom is het van het hoogste gewicht, dat de kennis van zulke bedrijven bij een volk niet teloor ga, maar standhoude, en volmaakt worde. De prikkel moge hier in den regel zijn elks zucht om zijn brood te kunnen verdienen, toch heeft de opleiding voor al zulke bedrijven in den grond een veel hoogere beteekenis. Ze strekt en moet strekken, om onder den zegen der gemeene Gratie, de macht des menschen over de natuur, niettegenstaande zijn vele zonden, steeds meer tot haar recht te doen komen. En wat in dien zin van de kleine bedrijven geldt, geldt natuurlijk evenzoo van de groote verschijnselen op dit gebied. Het beheerschen van de zee, de visscherij, onze waterstaat, den aanleg van spoorwegen en zooveel meer, vertegenwoordigen altegaar s' menschen macht over de natuur, en een volk klimt in beteekenis en waardij, zoo het in dit alles uitmunt, en zonder de hulp van andere natiën tot dit alles bekwaam is.

Nu ging oorspronkelijk ook deze opleiding meest van de ouders uit. Toen de machine nog niet tot macht was gekomen, en de stoom niet tot het oprichten van groote fabrieken had geleid, oefende meest ieder burger zijn bedrijf in eigen woning, op eigen kamer, of op eigen schip uit. Op geheel natuurlijke wijze nam dan de vader zijn zoon bij zich aan het weefgetouw, op zijn winkel, of in zijn schip. Het was uitzondering, dat een jongen voor iets anders werd opgeleid dan voor het beroep of het ambacht dat zijn vader uitoefende. Men had familiën, die heel een reeks van geslachten altoos landbouwers, altoos visschers, altoos molenaars, altoos hoefsmeden enz. waren geweest. Zoo strengelden zich opvoeding en opleiding dooreen en was het één geest, één levenstoon, die in de woonkamer, in de school en op het ambacht heerschte. Alleen de armsten zagen zich genoodzaakt, zoo ze meerdere kinderen hadden, een of meer van hun jongens bij anderen in de leer te doen. Allengs echter kwam in dezen toestand verandering. Hiertoe werkten de machine, de stoom, de oprichting van fabrieken enz. mede. Niet minder werd deze stand van zaken verstoord door de toeneming van het kapitaal, waardoor grootere magazijnen, grootere bedrijven in het leven traden, waarbij de enkele persoon in veel meer afhankelijke positie dienst deed. En ook werkte in die richting het sterkere opkomen van de individualiteit waardoor de opgroeiende jongen zich minder aan het bedrijf van zijn vader gebonden gevoelde, maareen ander ambacht verkoos. Hierdoor hu kwam er almeer scheiding tusschen de opvoeding binnenshuis en de opleiding buitenshuis.

Toch was de eerste overgang ook hier een zachte. Men ging in de leer. D. w. z, men werd door vader in dienst gesteld bij een vriend of kennis, die het door den jongen man gekozen ambacht uitoefende. Bij die keuze kon de vader dan meest toezien, dat het gezin waarin zijn jongen werd opgenomen, er zulk een was, als hij voor zijn kind begeerde; en ook op die wijs bleef er nog altoos zekere eenheid tusschen de huislijke opvoeding en de opleiding buitenshuis in stand. Die overgangstoestand kon echter niet lang aanhouden, althans niet voor de meesten. Het drijven van de nijverheid en van den handel op groote schaal deed aan wie er bij wilde optreden, steeds hooger eischen stellen. Men kon het niet meer op het afzienhXc-a. aankomen. Er moest ook woor geleerd vforden. Zoo nu trad de opleiding een geheel andere phase in, en diende ook de practische vaardigheid zich aan als een eisch, ' die door onderricht moest verkregen worden. Ook voor het bedrijf en het ambacht kwam een school. De ambachtschool, de handelschool, de industrieschool, de landbouwschool, en in hoogeren zin de technische en de polytechnische school. Niet dan bij hooge uitzondering was een vader nog in staat, zelf zijn kind in al deze vaardigheden en kundigheden op te leiden. Verreweg de meesten moesten de opleiding van hun kinderen aan andere handen toevertrouwen.

Al aanstonds nu werd hierbij ten onzent de zeer ernstige fout begaan, dat men de gewone lagere school hier geheel buiten hield. Die lagere school richtte men in, alsof de intellectueele, de verstandelijke vorming van het kind haar eenig doel was, en de practische vorming voor het leven werd geheel uit het oog verloren. Men zocht in de lagere school het middel, om de volks jeugd door verstandelijke overprikkeling tegen het geloof in te nemen, en aldus den invloed der kerk door de school te breken. En waar de Christelijke school hiertegen optrad, bleef ze toch in datzelfde spoor, en werd ook door haar de practische vorming voor het leven veronachtzaamd. Thans eerst begint men de schaduwzijde hiervan in te zien. Andere volken steken ons de loef af. Ook wij moeten practisch vooruit en verder, en vandaar dat het ambachtsonderwijs thans aan de orde kwam. Ook het dusgenaamd herhalingsonderwijs kan hier vrucht afwerpen, mits men maar inzie, dat niet herhaling van het intellectueele onderwijs, maar vorming voor het leven hierbij hoofddoel moet zijn. De jaren van de school klimmen zoo ongemerkt. Bij lageren stand van ontwikkeling kon de algemeene schoolopvoeding eindigen op het tiende jaar. Nu staat ze meest op het twaalfde jaar. Hoe hooger echter de eischen van het internationale leven worden, hoe meer er bij zal moeten. Al spoedig zal men op het 14e jaar komen, en hier is niets tegen, mits die twee jaar erbij dan ook maar voor de practische vorming voor het leven besteed worden. En overmits nu de meeste ouders zoolang niet buiten de verdiensten van hun kinderen kunnen, zal juist de herhalingsschool hier uitnemende diensten kunnen bewijzen, mits ze zich in goeden zin aan de lagere school en tegelijk aan de practijk van het leven aansluite.

Doch ook hier doet zich dan hetzelfde verschijnsel voor, dat we bij de generale y opvoeding vonden. Bleek ons daar, dat er drie graden van algemeene ontwikkeling zijn naar gelang van den stand en de klasse van het burgerleven waartoe de kinderen behooren, zoodat voor deze algemeene vorming drie soort scholen onmisbaar zijn, hetzelfde verschijnsel vertoont zich hier. Ook hier heeft men te rekenen met den gewonen werkman, met hen die op kleine schaal straks een eigen bedrijf zullen uitoefenen, en in de derde plaats met dezulken die aan het hoofd van groote zaken zullen komen te staan. Vandaar voor den werkman de ambachtsschool, voor den middenman de industrieschool, en voorden toekomstigen chef van groote zaken de technische school. De wetenschappelijke opleiding laten we nu hier voorshands geheel buiten, daar deze ter sprake komt, als we afzonderlijk de wetenschap behandelen.

Alle deze practische scholen nu voor de opleiding tot bedrijven, staan geheel en uitsluitend op het terrein der gemeene Gratie. Ambachten, beroepen en bedrijven hebben geen beteekenis voor het eeuwige leven. Ze vallen buiten de particuliere Genade. Ze strekken alleen om in dit leven onze macht over de natuur te bevestigen, de eens verkregen vaardigheid en kundigheid niet te loor te doen gaan, en aan het volk zijn welvaart te verzekeren. Splitsing van deze scholen naar confessioneele beginselen, zou daarom tegen de natuur en den aard der zaak zijn. Gelijk men straks in het leven zijn ambacht en bedrijf zal uitoefenen onder de burgers in het gemeen, onverschillig tot wat kerk ze behooren, zoo kan ook deze opleiding niet anders dan gemeen-burgerlijk zijn. Schoot hier dan ook het particulier initiatief tekort en is de Overheid geroepen, om ten deze in de nooden van het volksleven te voorzien, dan is bij deze scholen van geen neutraliteit zelfs sprake. Ze mogen uiteraard geen richting vertegenwoordigen. De eenige richting van deze scholen moet zijn, dat ze zich richten op het aanbrengen van de beste kundigheden, van de gereedste en meest geoefende vaardigheid.

Op zich zelf liggen hier dus geen voetangels en klemmen. Maar wel rijst er moeielijkheid, als men voor deze practische opleiding den jongen man op jeugdigen leeftijd uit huis neemt, en hem doet wonen in aan de school verbonden gestichten, zoo als b.v. het geval is met de officiersscholen te Breda en te Kampen. Dan toch komt er een geheel ander element bij, en voegt zich bij de practische opleiding een afzonderlijk gezinsleven van gemengden aard. En hierin schuilt dan het gevaar. Overal toch waar een gezinsleven zich vormt, staat men aanstonds voor de vraag, welke de zedelijke en godsdienstige beginselen zijn, die zulk een huislijk samenleven beheerschen moeten. En daar, nu in zulk een geval heil wordt gezocht in het neutrale, wil dit zeggen, dat men geen zedelijke en geen godsdienstige beginselen ten grondslag legt, en alzoo feitelijk het ongeloof er tot heerschappij verheft, en tevens de jongelieden uit geloovige gezinnen aan het gevaar der verleiding, om mee op dien weg af te dolen, blootstelt. Gewenscht is het daarom, dat bij al zulke opleiding alle verplicht internaat wegvalle; dat de opleidingsschool geheel van de inwoning worde afgescheiden; en dat de ouders zelve voorzien in de behoefte aan huisvesting, en dit of afzonderlijk zoeken, gelijk aan de academie, óf wel met gelijkgezinde ouders saam in één instituut, waar de geest van uw ^eigen gezinsleven dan weer zijn heerschappij kan uitoefenen.

Nog een andere moeielijkheid komt hier bij. Ook voor de practische opleiding brengt men bij het bespreken van de hulpwetenschappen, vaak vraagstukken ter sprake, die met de godsdienstige of wijsgeerige problemen samenhangen; en onverstandige leeraren aan die scholen hebben er dan vaak lust in, om bij zulk een gelegenheid overtuigingen aan de leerlingen aan te bevelen, die lijnrecht tegen hun belijdenis ingaan, of, erger nog, de overtuigingen die uit hun belijdenis voortvloeien, in een bespottelijk daglicht te stellen. Dit nu moest streng verboden zijn, en elk leeraar die er zich aan schuldig maakte, moest onverbiddelijk met wegzending worden gestraft. Voor de practische opleiding zelve, is het bespreken van zulke problemen ten eenenmale overbodig. Bij wetenschappelijke opleiding kunnen ze niet onbesproken blijven, maar bij de technische opleiding zijn ze geheel buiten de orde. De practische en technische opleiding strekt alleen om de kennis van het vak en de vaardigheid in het vak aan den leerling aan te brengen, en er is geen enkel van deze problemen, dat hierop ook maar den minsten invloed uitoefent. Voor de kennis, die de techniek ereischt, is het geheel hetzelfde of de wereld en de schepselen in die wereld ontstaan zijn, gelijk Genesis één het ons bericht, of wel naar de methode van Darwin. Het is alzoo misbruik van de technische school maken, zoo de leeraar die er doceert, die school aanwendt als propagandamiddel voor zijn bijzondere denkbeelden omtrent onderwerpen, die geheel buiten het doel van zijn onderricht vallen. En het kwaad is, dat, gaat men hiermee door, ook op technisch

gebied de confessioneele eisch zich zal doen gelden. Gevolg waarvan onvermijdelijk wezen zal, dat Nederland in kunstvaardigheid nog meer dan dusver bij andere volken ten achter raakt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Gemeene gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's