Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

LVII.

DE MAATSCHAPPIJ.

I.

Welken Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft. Hebreen I : 2.

Eerst is in deze laatste reeks de beteekenis der Overheid toegelicht, omdat de Overheid een eigen schepping der Gemeene gratie is. In verband hiermede moest de verhouding van Kerk en Staat worden uiteengezet, overmits in deze twee instellingen de sfeer der Particuliere genade en die der Gemeene gratie tegenover elkander staan. Daarna bespraken we de beteekenis der Gemeene gratie voor het Gezin, gelijk dit door het Imwelijk gevormd wordt. En nu laatstelijk de Opvoeding, die uit het ge^in in de Maatschappij overleidt. Het is alzoo die maatschappij zelve, die thans ter behandeling aan de beurt ligt. Scherp belijnd is het begrip van maatschappij niet, juist omdat ze eiken institutairen vorm mist. Het volk vindt zijn instituut in den Staat, de gemeente van Christus in de institutaire kerk, en zoo ook het geslacht in het instituut van het gezin, gelijk dit door het huwelijk vasten vorm erlangt. Maar de Maatschappij heeft zoo vasten en ^ scherp getrokken lijnen voor haar openbaring niet, en moet ze ook niet hebben. Immers zoodra men de Maatschappij institutair wil gaan inrichten, kan men niet anders uitkomen dan bij den Staat, en een als Staat georganiseerde Maatschappij, zou juist daardoor het eigenaardig karaktervan het maatschappelijk leven derven. Staat en Maatschappij zijn tot op zekere hoogte concurrenten, maar die elk voor zich, op eigen wijze, hunne macht en invloed doen gelden; de Staat door vaste regelingen en door den sterken arm, de Maatschappij daarentegen door usantiën, door de publieke opinie, door lof en blaam. Voor het leven van het volk is het noodzakelijk; dat er wegen zijn, die de onderscheiden steden en dorpen met elkander in gemeenschap stellen, en de Staat neemt de zorge voor de groote heirwegen onder deze verbindingen op zich, heft voor den aanleg er van geld door dwang, en verordent de politie die op deze rijkswegen gelden zal. Daarentegen of men langs deze rijkswegen met een tolkjeire als in Noorwegen, met een gig als in Engeland, of in een sjees als in Noord-Holland rijden zal, maakt de Maatschappij uit door haar usuëele levensuiting.

Staat en Overheid zijn in deze tegenstelling niet hetzelfde. De Overheid is een van God ingestelde macht, die, als zijn dienaresse, zijn Goddelijke autoriteit vertegenwoordigt en handhaaft, terwijl de Staat de georganiseerde gemeenschap van heel het volk is, gelijk er evenzoo soortgelijke gemeenschap bestaat van hen, die in eenzelfde gewest, of van hen, die in een enkele stad saam wonen. Een gemeenteraad is niet een door de landsoverheid ingesteld gezag, maar een uit de burgerij opgekomen autoriteit, voor de behartiging van gemeenschappelijke belangen, juist zooals een polderbestuur opkomt uit de ingelanden, die voor de behartiging van de gemeenschappelijke polderbelangen zulk een bestuur instellen. En zoo is het ook met het gewestelijk bestuur, dat ten principale berust niet bij den Commissaris die door de Kroon is gezonden, maar bij de Gedeputeerde Staten, die uit en door het volk, zij het ook met een trap, gekozen zijn. En op gelijke wijze nu is de Staat een organisatie voor de gemeenschappelijke belangen van heel de natie, of wil men, van heel het volk in al zijn gewesten en gemeenten saam. In het afgetrokkene kan men dus zeggen, dat de Overheid naast den Staat, of wil men, boven den Staat haar plaats inneemt, ter handhaving van de goddelijke gerechtigheid. Maar feitelijk en in de practijk gaat dit niet door, en kan het niet door gaan. De Staat toch heeft, evenals het Gewest en de Gemeente, een bestuur noodig, en wel een bestuur bekleed met de noodige macht, om zijn gezag In heel het volk te handhaven. Plaatste men nu den Staat en de Overheid los naast elkander, dan zou men twee machten verkrijgen, beiden met dwangrecht, en beiden gerechtigd om dwingend voor /i: ^^/het volk de wet te geven; en dan natuurlijk zou de Overheid geen positie hebben, tenzij men aan de Overheid een uitgestrekt bezit toekende, waaruit ze onafhankelijk en zelfstandig haar inkomsten trok; voor welke inkomsten ze zich dan voorzien kon van de noodige organen, van de noodige politiemacht en van het noodige leger, om haar gezag te handhaven. Daarnaast zou dan de Staat optreden, zijn middelen puttend uit belastingen, accijnzen, invoerrechten enz., en zou de Staat uit deze inkomsten zich insgelijks moeten voorzien van de noodige organen, politie en legermacht, om zijn wil door te zetten. Doch op die wijs zou dan een tweeheid ontstaan, die gedurig tot gewelddadige conflicten zou leiden; want tusschen het bestuur van den Staat eenerzijds en de Overheid anderzijds zou geen derde macht denkbaar zijn, om bij conflict uitspraak te doen en te beslissen. De historie heeft genoegzaam geleerd, tot welke onhoudbare toestanden dit zou voeren. Hoe goed het daarom zij, er telkens weer op te wijzen, dat Staatsbestuur en Overheid, in den grond der zaak, twee uiteenloopende functiën hebben, er moet hier een eenheid tot stand komen, en die is niet anders te vinden, dan door de Overheid zelve met de centrale macht van het Staatsbestuur te belasten. Reeds de verhouding tot het buitenland eischt dit met gebiedende noodzakelijkheid. Het buitenland kan, waar-het met ons in contact komt, niet met twee machten rekenen, en niet afzonderlijk handelen met het bestuur van de Staatsgemeenschap en met de van God gestelde Overheid. Het moet in ons volk ééne macht vinden, waarmede het onderhandelen en handelen kan, en die macht kan geen andere zijn, dan de Overheid. Al is het dus volkomen waar, dat uit het ambt van Overheid als zoodanig, niet de plicht tot het aanleggen van wegen, telegrafen, posterijen enz. voortvloeit, omdat hierin niets anders spreekt dan de behartiging van gemeenschappelijke belangen door de burgerij zelve over heel het land, toch is het niet anders mogelijk, dan dat de Overheid zich met deze taak van het Staatsbestuur belaste. En de band tusschen Staatsbestuur en Overheid moet dan daarin gevonden worden, dat het volk, door zijn vertegenwoordiging, recht van meespreken hebbe in zake de wetgeving, met name in de opbrengst der middelen, en evenzoo controle uitoefene op het Staatsbestuur, dat van de Overheid uitgaat; wat niet anders is dan de grondslag van onze constitutioneele Staatsinstellingen. Tevens ontstaat alleen op die wijze de mogelijkheid, om het Overheidsgezag in de Gemeenten, in de Gewesten en in het Rijk, zóó inéén te schakelen, dat er eenerzijds een krachtige Rijkseenheid zij, en toch anderzijds de autonomie der Gemeenten en Gewesten gehandhaafd worde.

Juist eehter de mogelijkheid om een staatsbestuur nevens de Overheid op te richten, doet met te meer klem de gebiedende noodzakelijkheid uitkomen, om de vrijheid van het leven der Maatschappij tegenover het aan de Overheid toevertrouwde staatsbestuur te handhaven. Met name de Sociaal-democratie bedreigt die vrijheid. Zij kent geen God, en dus ook geen van Godswege ingezette Overheid. Zij kent niets dan het staatsbestuur, daaronder niet anders verstaande dan de door het volk aangestelde macht, om het leven van het volk als geheel te leiden en te regelen; en poogt nu, op grond dat het staatsbestuur niet anders zijn zal dan de directie der nationale firma, heel het volksleven aan de regeling en het toezicht van deze directie te onderwerpen. Haar grondfout ten deze heeft ze met alle partijen die uit de beginselen der Fransche Revolutie leven, gemeen. Alle deze partijen toch rekenen even weinig als zij met de autoriteit van God als souverein Gebieder, óók over ons land en volk. Zij kennen geen van God bestelde Overheid. Maar het verschil is, dat deze andere partijen het volk zelf souverein maken, en nu voorts uit dat volk zelf een Overheid laten opkomen, niet om een firma te dirigeeren, maar om het recht te handhaven. In de loochening van het Godsbestuur over ons land staan ze derhalve met de Sociaaldemocratie op één lijn, maar ze verschillen van haar in zooverre, als zij nog altoos onderscheid maken tusschen de regeling van de oeconomische belangen van het volk, en de bestelling van het recht, en alzoo aan den „Staat" nog een hoogere ethische beteekenis toekennen; terwijl de sociaaldemocratie, de oeconomische belangen op den voorgrond schuivende, het recht, voor zooveel noodig, enkel uit de oeconomische verhoudingen wil laten voortvloeien. De Christen daarentegen heeft steeds scherp tusschen Overheid en Staat te onderscheiden, omdat juist in de onderscheiding tusschen het Overheidsgezag, ter handhaving van Gods recht, en de behartiging van de gemeenschappelijke volksbelangen door den Staat, het onderscheid uitkomt tusschen hetgeen van God over ons gesteld is, en hetgeen door God onszelven ter behartiging is toevertrouwd. Het scherpst komt dit uit in het verschil tusschen misdrijf en overtreding. Misdrijfls de schending van het door God bestelde recht, (7j'«-/; Wz; /^is een zich niet storen aan eene in het gemeenschappelijk belang vastgestelde regeling. Het misdrijf wordt rechtstreeks door de con; c; < ; ntie veroordeeld; de overtreding kan geheel buiten de consciëntie omgaan, wel niet formeel, maar wat den inhoud van de regeling betreft. Moord en diefstal zijn een rechtstreeksche aanranding van de Goddelijke ordinantie, dat ge niet doodslaan en niet stelen moogt. Een te laat u opgeven voor de militie, is niet anders dan een niet rekenen met een gestelde regeling. Wie nu zegt, dat ook het strafrecht in principieelen zin wel niet van God en zijn Dienaresse, maar dan toch van een door het volk gekozen Overheid uitgaat, kan nog altoos het standpunt innemen, dat de Overheid het leven der maatschappij vrij moet laten, gelijk dit standpunt ten onzent nog altoos door vele Liberalen verdedigd wordt. Wie daarentegen, gelijk de Sociaal-Democratie, feitelijk de Overheid te niet doet, om niet dan de directie van een firma over te houden, moet er wel toe komen, om der maatschappij haar vrijheid van beweging te ontnemen. Immers, de directie van de firma wordt dan feitelijk de directie van de maatschappij, en het is juist over die maatschappij en haar goed dat deze directie heerschen wil.

Op ons standpunt onderscheiden we daarentegen tusschen drieërlei. Ten eerste zijn we onderworpen aan de Souvereiniteit Gods, en diensvolgens aan de van Hem bestelde Overheid, die geroepen is om het recht te handhaven. Ten tweede komen we op voor de Souvereiniteit in eigen kring, d. i. voor de vrijheid van het maatschappelijk leven, om zich naar eigen wet te ontwikkelen. En ten] derde erkennen we, dat er gemeenschappelijke belangen zijn, zoo in elke gemeente, in eiken polder, als in elk gewest, en in heel het land, die niet aan het particuliere initiatief kunnen worden overgelaten, en deswege gemeenschappelijke regeling en hand having van die regeling vereischen. De rechten en vrijheden der maatschappij moeten op dit standpunt verdedigd worden, zoowel tegenover de gezagsoverschrijding van de Overheid, als tegenover te groote bemoeizucht van het Gemeentebestuur, het Polderbestuur, het Provinciaal bestuur en het Staatsbestuur. Wat hierbij aan de orde komt, merkt men het best, als men een klein dorp met een groote stad vergelijkt. Natuurlijk kan in een klein dorp veel meer aan de burgerij zelve worden overgelaten, en vandaar dat de plaatselijke verordeningen op een eiland als Urk zeer weinigen in aantal kunnen zijn. In een stad als Amsterdam daarentegen, waar een half millioen menschen saê.mwonen, zijn veel meer regelingen te maken, om de publieke orde te handhaven, en is men in staat veel meer gemeenschappelijk uit te richten. Vandaar dat de plaatselijke verordeningen van een stad als Amsterdam een boekdeel vormen. Maar juist opdat hierbij de rechten en de vrijheden der maatschappij geen schade zouden lijden, moet dan ook het bestuur van gemeente, provincie en polder uit de burgerij zelve opkomen, en door hen worden aangesteld.

Zal zich de Maatschappij nu naast en onder het gezag van de Overheid en deze besturen vrijelijk bewegen, dan dient het besef van wat ten deze onder Maatschappij te verstaan is, aan de burgerij zelve diep te zijn ingeprent. Wat is nu onder deze Maatschappij te verstaan.'' Bij de beantwoording van deze vraag ligt het gevaar voor de hand, dat we beginnen met te denken aan een maatschappij als van de exploitatie van Staatsspoorwegen, een verzekeringsmaatschappij enz., en nu voorts dit begrip op de Maatschappij overbrengen. Toch ware dit ganschelijk verkeerd, en het is juist deze fout, die onder de Sociaal-democraten begaan wordt. Het is volkomen waar, dat er in de ééne groote Maatschappij van het nationale leven allerlei afzonderlijke maatschappijen optreden voor finantieele aangelegenheden, voor handelsaangelegenheden, voor spoorwegen, voor schoone kunsten enz.; maar bij dit gebruik heeft het woord maatschappij een geheel verschillende beteekenis.

Alle speciale maatschappijen zijn kleine vereenigingen van personen, die zich met elkander verbinden voor een bepaald doel; die voor hun gemeenschappelijke handeling een statuut of reglement opstellen; die saam een bestuur benoemen; en aan dit bestuur de directie van alle zaken der maatschappij toevertrouwen. Slechts een enkel maal komen de leden van zulk een maatschappij saam, om te hooren wat verricht is, en daarover dan hun oordeel uit te brengen. Doch met zulke speciale maatschappijen heeft wat men de Maatschappij in het nationale leven noemt, niets, volstrekt niets dan den naam gemeen. De maatschappij van het nationale leven wordt niet gemaakt, noch opgericht, maar bestaat vanzelf, omdat ze niet anders is noch zijn mag dan de openbaring van het nationale leven in haar vrije uiting. Men u-ordt er geen lid van, maar wie in de natie leeft, behoort er vanzelf toe. Ze heeft geen statuut of reglement, maar gehoorzaamt uitsluitend aan de haar ingeschapen levenswet. Ze kent geen vergaderingen van leden, maar is in al haar leden steeds present, en steeds in al haar leden zelfwerkend. En uit dien hoofde kent ze noch directeuren, noch een bestuur, noch commissarissen, omdat ze geen institutair, maar uitsluitend een organisch karakter draagt. Het is hier hetzelfde onderscheid, dat tusschen een kerk als instituut, en de kerk als organisme bestaat. In zeker opzicht bestaat de kerk van Christus institutair, d. i. heeft ze een bepaald statuut, heeft ze bepaalde ambten, leeft ze onder een bepaald recht, en zijn er registers, die bepalen wie al of niet lid van de kerk is. Maar dit institutaire leven der kerk is slechts een klein deel van haar rijke leven. De institutaire levensuiting van de kerk dient uitsluitend voor den Dienst van het Woord, van de Sacramenten en van de Barmhartigheid. Doch daaronder, daarnaast en daarbuiten bloeit het rijke orgatiische leven van de kerk, gelijk het zich in de gezinnen, in de famihes, in de bedrijven, in de wetenschappen, in de kunsten, in de heerschende usantiën, in de bestaande gewoonten enz., als Christelijke macht openbaart. En zoo nu ook is er in het burgerlijke leven eenerzijds het institutaire, dat optreedt in gemeentebesturen enz., en daarnaast en daaromheen het organische leven van het volk, dat op allerlei wijze zich uit in wat wij noemen de Maatschappij. Het maatschappelijke leven in dien zin is dus, als men wil, altoos een vaag, een zwevend, een, weinig belijnd begrip, omdat het 't leven zelf van het volk is, voorzoover het niet institutair aan banden is gelegd.

Zoo nu opgevat, vormt het maatschappelijk leven een tweede, breede sfeer van leven, die in zekeren zin een tusschenplaats inneemt tusschen het leven van het Gezin, en het leven van den institutair gebonden Staat. Toch is deze plaatsing van de Maatschappij tusschen het Gezin en den Staat slechts ten deele juist. Al is het toch volkomen waar, dat onze Neöerlandsche maatschappij een ander karakter draagt dan het maatschappelijk leven in Duitschland, Rusland of Turkije, toch kan evenmin ontkend worden, dat het maatschappelijk leven der meelevende volken met elkander in levend, onderling verband staat. Vroeger minder, omdat de middelen van gemeenschap tusschen land en land zoo uiterst gebrekkig waren, en de gemeenschap slechts iets sterker tusschen naast elkaar gelegen of tusschen zeevarende volken uitkwam, omdat tusschen dezen altoos meerdere aanraking bestond. In de nieuwe geschiedenis daarentegen, zijn de middelen van gemeenschap tusschen volk en volk steeds meerder geworden; en vooral in de 19de eeuw zijn die middelen door de spoorwegen, door de stoombooten, door de posterijen, door de telegraaf en door de telefoon, op zoo reusachtige schaal uitgebreid, dat men tot op zekere hoogte zeggen kan, dat er geen grenzen meer bestaan. Handel en scheepvaart, het reizen en de correspondentie, hebben het maatschappelijk leven van alle meelevende volken derwijs dooreen gestrengeld en schier dooreen geweven, dat er almeer ontstaan is één groote, machtige menschelijke maatschappij, die zich over tal van volken uitstrekt. We leven almeer één leven met tal van andere volken, schier op elk gebied. Elke verandering, die in het maatschappelijke leven op het stuk van kleeding, voeding, genieting enz. tot stand komt, wordt ongemerkt en van zelf, in minder dan geen tijd, naar andere volken overgeplant. De kleeding, vroeger in elk land verschillend, is thans overal nagenoeg eender geworden, de wijze van gedraging, de gewoonte des levens, de inrichting der huizen, de meubileering van onze woningen, en zooveel meer draagt alleen in afgesloten streken, eninhethooge noorden en verre oosten van Europa, nog een eigen karakter. Maar voor het overige maakt het voor wie reist, nauwlijks meer onderscheid, of hij afstapt in een hotel in Italië, te New-York of te Parijs. Het is allerwegen zoo goed als eenzelfde leven, eenzelfde levenstoon geworden, eenzelfde mode en levensusantie, die slaafsch gevolgd wordt; en alleen ten plattelande en bij de lagere volksklassen, houden allerlei kleine nationale en provinciale verschillen nog stand. Steeds meer brengt daarom het maat­ schappelijk leven, ook op het gebied van wetenschap en kunst, ons in aanraking met het leven der menscklieid over heel de wereld, althans voor zoover dat leven niét in het moeras verstikte, maar tot hoogcr ontwikkeling ontlook.

En toch, hoezeer we hierop niets afdingen, weg te cijferen is het toch niet, dat voor wie dieper ziet, het maatschappelijk leven in de verschillende landen, dank zij de invloeden van klimaat, gesteldheid van den bodem, rasverschil, historisch verleden en zooveel meer, nog altoos een eigeji type vertoont; en elk vreemdeling die ons land kennen leert, en verstand van opmerken heeft, komt altoos weer tot de conclusie, dat vooral het volk van Nederland deze eigenaardigheid van zijn nationale type nog steeds duidelijk doet uitkomen. En zoo nu genomen, keert de straks gegeven rangschikking terug, en kan nog altoos gezegd, dat de Maatschappij als zoodanig een overgang vormt van het Gezin op den Staat, al voegen we er thans aan toe, evenzoo tusschen het leven in het Gezin en het leven der menschkeid. Doch hoe ook opgevat, altoos blijft, dat het maatschappelijk leven geheel onze menschelijke levensuiting omvat, voorzoover die niet afzonderlijk en institutair in den Staat, in de Kerk en in het Gezin gebonden ligt. Er is een bestuur van den staat, er is een hoofd van het gezin, er is een bestuur van de kerk, maar elk van deze drie oefenen hun macht en hun gezag slechts over een bepaald terrein van het leven uit. En al nu wat daar buiten ligt, alle menschelijk leven, dat niet op één dezer drie wijden institutair gebonden is, vormt het breede veld, waarop het maatschappelijk leven tiert en zich ontwikkelt. Heel dat breede terrein nu behoort, voor zooveel het niet gekerstend is tot de sfeer der gemeene Gratie. Het is het normale scheppingsleven, dat zich in de Maatschappij aandient, en dat door de zonde in zijn ontwikkeling gestuit zou zijn, indien niet de gQmeene Gratie het tot nieuwe, zij het ook gewijzigde, ontwikkeling bekwaamd had. En wel verre dat wij, als Christenen, zouden mogen oordeelen, dat dit maatschappelijk leven ons niet aanging, hebbén we veeleer van Godswege de roeping ontvangen, om ook op dit leven onzen invloed te doen gelden. Immers, door Christus heeft God de wereld gemaakt. Ook het scheppingsleven staat met den Christus in oorzakelijk verband. En ook van dit terrein des levens geldt het, dat God den Christus gesteld heeft tot een erfgenaam van alle dingen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1901

De Heraut | 4 Pagina's