Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Ik ben dood gelueest.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik ben dood gelueest.”

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PASCHEN].

Vrees niet; ik ben de eerste en de laatste; en die leef, en ik ben dood geweest; en zie, ik ben levend in alle eeuwigheid, Amen. Openb. 1 : 17 en 18.

In wat Jezus op Pathmos tot Johannes sprak, ligt iets aangrijpend-plechtigs: Johannes, ik ben dood geweest. En toch, vrees niet, want al ben ik dood geweest, ik leef. Veel meer nog. Nu leef ik in alle eeuwigheid, en heb ik de sleutels van hel en van dood.

„Ik ben dood geweest, en zie ik leef." Dit kan niet enkel meenen, dat het voor Jezus met het sterven niet uit was. Ook al ware nooit het gerucht van Jezus' verrijzenis ten derden dage tot ons gekomen, toch zou ieder onzer gevoeld hebben, dat Jezus daarom niet had opgehouden te bestaan, dat zijn ziel de eeuwigheid was ingegaan, en dat hij leefde bij God.

En ook kan het niet enkel zeggen willen, dat Jezus eerst gestorven was, en dat hij daarna in het leven was teruggekeerd. Daarvan toch wist reeds Israël in Elia's dagen te verhalen. Dat hadden de discipelen aan het dochterken van Jaïrus; dat had al het volk aan Lazarus gezien. Of viert iemand daarom een Paaschfeest voor Lazarus, gelijk de Christenheid het voor Jezus doet.''

Reeds bij den Psalmist had de toon dan ook veel dieper geklonken: „Mijn hart is verblijd en mijn vleesch zal zeker wonen, want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat uw heilige de verderving zie. Gij zult mij het pad des levens bekend maken. Verzadiging van vreugde is bij Uw aangezichte; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand eeuwiglijk."

Wie zou dat nu op Lazarus toepassen, omdat hij voor een tijd in het leVen terugkwam.' Lazarus, en met hem alle gestorvenen, die onder Oud of Nieuw Verbond in het leven terugkeerden, stonden in zooverre zelfs bij óns ten achteren, dat ze tweemalen gestorven zijn. Iets wat angstig en bang voor hen moet geweest zijn, en wat ze geleden hebben, om toonbeelden van Gods almachtigheid te zijn, maar zonder profijt voor zich zelven. Wie onzer toch zou, na die vallei der schaduwe des doods te zijn doorgegaan, terug willen, om weer aan dit drukkende leven op aarde deel te nemen, om spoedig daarop nogmaals de vallei van de schaduwe des doods door te moeten.' Nooit las men dan ook, dat iemand Lazarus om zijn tijdelijken terugkeer in dit leven heeft benijd.

Ge merkt dan ook aan alles, dat het bij Jezus heel iets anders was. Zijn verrijzenis was niet een voor korten tijd hervatten van het vorige leven, om daarna weer te sterven, maar een den dood te boven zijn. Een leven om niet weer te sterven. Een eerst overwonnen zijn door den dood, om ddarna zelf den dood te overwinnen. En eerst in die diepe opvatting glanst de glorie van uw Pascha.

Lazarus bleef, bij zijn terugkeer in het leven, de kiemen des doods in zich dragen. Ziel en lichaam, in zijn eerste sterven van elkander afgescheiden, werden tijdelijk hereenigd, maar om straks opnieuw uiteengerukt te worden, tot eens, in het einde der dagen, ook voor hem de „wederopstanding des yleesches" komt, en dan zal ook Lazarus in den glans - der onsterfelijkheid blinken, als ook zijn lichaam gelijkvormigzal gemaakt zijn aan het verheerlijkt lichaam van Christus.

Maar bij Jezus trad die staat van glorie onmiddellijk in. Zijn verrijzenis bestond juist in het ontrukken van zijn lichaam aan den dood. Van zijn ziel sprak dat vanzelf. Daarom ging zijn worsteling niet. De worsteling met Satan ging om zijn vleesch. Van daar dat het reeds in psalm 16 heette: „Mijn hart is verblijd en mijn vleesch zal zeker wonen."

Gods ordinantie voor zijn engelen is, dat ze enkel geesten zullen zijn; maar zijn ordinantie voor de kinderen der menschen is, dat ze bestaan zullen uit-en inwendig, geestelijk en lichamelijk, naar den geesten naar het vleesch. De mensch zonder lichaam is een verminkt wezen. De afgescheiden ziel mist haar wederhelft. En dan eerst is het kind des menschen den dood te boven gekomen, zoo de gewelddadige afscheiding tusschen ziel en lichaam is te niet gedaan.

Nu had de Zone Gods onze menschelijke natuur aangenomen. Toen dus Satan op Golgotha aan Jezus zijn lichaam ontstal, schond hij den Heilige Gods, deed hij Hem geweld aan, verminkte hij den Middelaar in zijn menschelijk bestaan, en bond Hem in de macht van den dood.

Het was dus niet dat hij Jezus' ziel doodde. Dat kon hij niet. Dat kon alle macht der hel niet. Maar dit was de heiligschennende gruwel, dat hij Jezus uit dit leven uitstootte, door hem te berooven van dat uitwendig bestaan, dat bij zijn menschelijke natuur hoorde, en van die natuur onafscheidelijk had moeten blijven.

En daarom, als Jezus op den derden dag opstaat uit het graf, en daarna zegt: Ik leef, beduidt dit niet, dat Hij nog geestelijk bestaat, nog bestaat naar de ziel, want dat hield Hij geen oogenblik op te doen. Neen, dan ligt hierin het wonder, dat Hij zijn uitwendig bestaan herneemt; dat Hij het Hem ontstolen lichaam teruggrijpt uit het graf, en nu in dat terugnemen van zijn lichaam, het tegelijk zoo goddelijk-wonderbaar bewerkt en omzet, dat geheel de kiem van het verderf, de kiem van den dood er uit is weggenomen; dat geen macht van Satan het Hem meer ontnemen kan; en dat Hij nu in dat eigen lichaam, naar ziel en lichaam beide, leeft eeuwiglijk.

Het eenzijdig Spiritualisme verstaat dit niet. Het denkt ook als wij sterven schier eeniglijk aan de ziel van de gestorvenen. Want, ja, er wordt ook wel een „wederopstanding des vleesches" beleden, maar daar hecht de o vergeestelijke niet aan. Als maar de ziel bij God geborgen is, is al zijn begeerte voldaan. Dorst naar de heerlijkheid, die na het oordeel komt, brandt in zijn hart niet.

En natuurlijk, wie er zoo aan toe staat, geniet dan ook van zijn Pascha niet. Wat deerde het onzen Heiland, die zalig bij God in het Paradijs was, of hij dat armelijke lichaam terug ontving.' Wat zou Jezus aan dat lichaam hechten.' Bezat Hij niet de liefelijkheden des hemels, en dronk Hij niet uit de fontein van eeuwig heil.' Wat kon het aan zijn vreugd, wat kon het aan zijn glorie dan toebrengen, of Hij uit het graf dat doode lichaam zich weer toeëigende.' Voor veler besef, kan dit teruggenomen lichaam, voor Jezus weinig anders dan een last en een hinder zijn. Alleen met de ziel, en zonder dat lichaam, bewoog hij zich veel vrijer.

Zoo denkt, wie rekent naar eigen gewaarwording, en niet rekent met het bestel en de ordinantiën Gods. Maar juist dat was bij Jezus Ondenkbaar. Aangenomen hebbende de menschelijke natuur, moest hij die natuur bezitten, gelijk God ze verordineerd en ze Hem gegeven had, niet gehalveerd, niet verminkt, niet geschonden, maar volkomen en ongedeeld. Daar stak zijn zaligheid en daar stak de eere van Gods bestel en van Gods werk in. Scheiding van ziel en lichaam was verstoring van Gods kunstwerk. Verstoring door een booze macht. Verstoring om Gode zijn glorie te ontrukken. En dat was voor den Middelaar onduldbaar. Dat moest tegengegaan en gekeerd. Daarover moest getriomfeerd worden. En daarom keerde Hij terug tot zijn graf, om uit dat graf het hem ontstolen lichaam als buit voor God weg te dragen.

Satan moest niet langer op dat graf kunnen wijzen als zijn triomf. Dat graf moest leeggehaald. En wat Satan in dat graf had weggedragen, moest in heerlijk leven uitgaan. Zoo eerst zou de overwinning volkomen zijn.

Alles, alles hangt hier dus juist aan het lichaam. Op dat lichaam komt het aan. Op de ziel van Jezus had Satan nooit vat gehad. Alle verzoeking was afgeslagen. Geen zonde heeft ooit in Jezus gewoond. Over zijn ziel is nooit de schaduwe des doods getrokken. Maar in het lichaam had Satan Jezus met den dood aangegrepen. En dat was gelukt. Jezus was, naar de ziel geen oogenblik, maar wel naar het lichaam bezweken. Zijn bloed had gedruppeld uit zijn wonden. Zijn uitwendig leven was in dat verbleeken en verstijven van het lichaam afgevloeid. En toen Jezus reeds in het paradijs was naar de ziel, had Joodsch volk uit Jeruzalem het gestorven lichaam van het kruis afgenomen, en het weggedragen, en er over beschikt, alsof Jezus over dit zijn lichaam niets meer te zeggen had.

En dat hij nu verrijst, dat beduidt, dat op den Paaschmorgen Jezus terugkeert naar zijn lichaam, de grafwachten deinzen en vluchten doet, het recht op zijn lichaam herneemt, het bezielt met nieuw leven, en zoo alles te niet doet, wat Satan op Golgotha over hem overmocht had.

Ge ziet dan ook, dat Jezus, na zijn verrijzenis, niet het oude leven weer opneemt, maar een geheel nieuw leven begint. Hij is het zelf, en wie Hem zien, herkennen hetzelfde lichaam, waarin ze Hem vroeger hebben gekend. Maar toch doet alles hun vreemd aan. Jezus is niet veertig dagen met hen gebleven. Hi^ is niet gezien door de schare. Hij heeft geen kranken meer genezen. Hij is niet meer opgegaan in den tempel om de Parizeen te bestraffen. Hij heeft zich niet aan Cajafas noch aan Piiatus vertoond. Jezus leidt na zijn verrijzenis een gansch geheimzinnig leven.

Plotseling verschijnt en plotseling verdwijnt Hij.

Als hij nog spijze neemt, is het niet, omdat de honger hem daartoe drijft, maar om het klein geloof van zijn discipelen te sterken. Als het daartoe strekken moet, put Jezus zijn liefde uit, om door het wijzen op de teekenen in zijn zijde en in zijn handen, hen toch te doen zien, dat hij het zelf is.

Maar voor het overige is zijn bestaan die veertig dagen raadselachtig. We lezen niet van een woning waar hij des nachts zijn intrek nam, van geen bron waarbij hij neerzat, noch van een kring waarin hij verkeerde. Al wat we lezen is het verhaal van enkele verschijningen. En zelfs deze zijn zoo weinig in aantal dat ze, één per dag genomen, nog geen tien dagen van de veertig vullen. Geheel daargelaten dus de vraag, of het binnenkomen in de opperzaal-toen de deuren gesloten waren, slechts een tijdsbepaling geldt, of op een wonder doelt, het was na de verrijzenis in geen geval meer het oude, het vorige leven. En terecht is hier uit opgemaakt, dat het lichaam, waarin Jezus opstond, reeds ten deele verheerlijkt was.

Wat we hieronder hebben te verstaan, is slechts van verre te gissen. We lazen van zijn verheerlijking op Thabor. We zien Hem op den vj& g van Damascus en straks op Pathmos in zulk een glorie verschijnen, dat Johannes dood van ontzetting voor Hem nedervalt T; n ook blijkt, dat pas na zijn verrijzenis zijn verschijning nog niet aanstonds dien geweldigen en overweldigenden indruk maakt. De twee die naar Emmaus gingen, merkten eerst niets ongewoons aan zijn verschijning en zagen hem voor een Sabbath-wandelaar aan. Hieruit volgt, dat de jverheerlijking bij graden moet zijn toegenomen. Terstond met zijn verrijzenis begonnen, maar nog op kleine schaal, en daarna eerst klimmende tot de volkomene openbaring van dien luister waarin Johannes hem op Pathmos zag.

Maar de verheerlijking was er van stonde aan. Zijn lichamelijk bestaan na zijn verrijzenis was van andere orde dan voorheen. Niet meer onderworpen aan dezelfde behoeften. Niet meer gebonden aan dezelfde bestaansvoorwaarden. Een geheel ander aanzijn. Een aanzijn, waarvan hij alleen zich een voorstelling zou kunnen vormen, die Adam in het paradijs vóór den val had gekend.

Reeds nu zeggen de astronomen ons, dat zoo op de sterren boven ons menschelijke wezens leven, deze geheel anders moeten ademen en bestaan dan wij, en ze geven de gronden aan waarop die meening rust. Een hunner weet ons te zeggen, dat zoo de planeet Neptunus bewoond is, op die planeet geen onderhouding van het lichaam door voedsel kan bestaan, en elk ingewand bij hen ondenkbaar is. Denk nu hierbij aan wat Paulus zegt, „dat de buik vergaan zal." En al hecht ge nu niet aan droomerijen over de bewoners van andere sterren, er blijkt dan toch uit, dat een lichamelijk bestaan, maar heel anders dan het onze hier, zelfs voor de sterrekundigen niets ongerijmds heeft.

We kennen de plaats niet waar Jezus nu is; we kunnen ons ook van de toestanden, die hem omringen, en van de bestaansvoorwaarden in dien toestand, geen de minste voorstelling vormen; maar zeker zijn die voorwaarden heel anders dan thans op onze planeet, en daarom moet het lichaam van Jezus wel in heel andere conditie verkecren. Niet alsof het lichaam van Jezus zich richten en schikken zou naar die toestanden, maar omdat die toestanden alzoo door God besteld zijn, als ze voor het leven en het bestaan van Jezus verheerlijkt lichaam onmisbaar zijn.

En het wonder is nu maar, dat dit verheerlijkt bestaan van onzen Heiland reeds hier op aarde begonnen is, te midden van de hier bestaande toestanden, en alzoo toen het nog ten deele daardoor gebonden was. Gelijk het op Thabor was een inschuiven van hemelsche glorie in den toestand dezer wereld, zoo ook was Jezus' verrijzenis en zijn verheerlijkt opstaan een inschuiven vaneen hooger bestaansorde in de lagere orde van dit leven. Van daar de contrasten, vandaar zooveel zonderlings. En het was niets dan genade, dat toch dit hoogere leven zich nog-zoo nauw aan dit leven aansloot, dat de discipelen het konden waarnemen, en er de zekerheid van konden erlangen.

Toch kon de ontzettende tegenstelling, juist om dat beperkte der verheerlijking, nog niet aanstonds in al haar strekking door hen begrepen worden.

In haar volle strekking kon die tegenstelling eerst uitkomen, toen de verheerlijking daarboven voleind was. En zoo wordt de reeks der verschijningen niet met de hemelvaart besloten, maar op den weg naar Damascus voortgezet; en voltooid is ze eerst, als Jezus straks op Pathmos' strand in zijn glorie aan Johannes verschijnt, en in taal des hemels het hem toeroept: „Vrees niet, want zie, ik leef, en ik ben dood geweest, en ik leef in eeuwigheid. Amen. En ik heb de sleutels der helle en des doods".

Zoo eerst voelt ge dan ook den triomf.

Dat men Jezus gedood heeft, was om hem in de versmading neder te werpen. Want, ja, het graf is smaad, als daar het wondere kunstwerk dat God in 's menschen lichaam schiep, aan het verderf ten prooi wordt, zich ontbindt in walging en de made over den mensch komt te heerschen. Maar zie, de uitkomst is, dat juist de dood voor Jezus de doorgang, het middel is geworden, om dat kunststuk Gods dat hij in het menschelijk lichaam schiep, uit die versmading terug te grijpen, en in ongekenden luister te doen schitteren.

En dit nu moest hebben, en heeft, veel hooger beteekenis dan alleen voor Jezus persoonlijk leven. Hierin ligt de triomf voor alles wat „de Opperste Bouwmeester en Kunstenaar" schiep, en toch na zijn schepping door den dood geschonden werd.

Alles hangt hier saam en staat met elkander in oorzakelijk verband.

Dat ook gij eens sterft is niet, omdat uw persoonlijke zonde o'p aanwijsbare wijze uw lichaam zoo giftig bedorven heeft, dat ge daarom moet sterven. Neen, ge weet het ook" wel, heel anders, lag de kiem van dat sterfelijke reeds van uw ontvangenis en geboorte af in u. Het lag in u omdat ge in erfzonde geboren zijt. En dat geboren zijn in erfzonde, en daardoor aan den dood onderworpen zijn, wat beteekent het anders, dan dat heel uw geslacht het verzondigd heeft, het gif der zonde in zich draagt, en uit dit gif den dood doet opkomen, en dat daarom ook gij aan dat alles onderworpen zijt, en aan dat alles deel hebt, omdat gij tot dat geslacht behoort, uit dat geslacht zijt opgekomen, en dus evenals alle anderen ondergaan en dragen moet wat op heel uw geslacht drukt en rust. Dóór éénen mensch de zonde en door de zonde "de dood, en de dood alzoo tot alle menschen doorgegaan. Saam aansprakelijk en daarom saam in het verderf gestort. Ons aller lot saamhangend. Wat eerst den éénen Adam overkomt, straks daarna aan allen overkomend, en ogidat het allen overkomt, ook overkomende aan u en aan uw dierbaren.

Maar dan gaat ditzelfde ook dóór, als Jezus uit het graf verrijst in aanvankelijke verheerlijking. Als Jezus zóó verrijst, dat hij den dood te boven is, en nu zeggen kan : Ik ben dood geweest, maar zie ik leef, en leef in alle eeuwigheid.

Dan toch is dit verrijzen van Jezus een breken van den ban. Een verbreken van den vloek die uit het verband kwam. Het stellen van een nieuw begin. Het indringen van een wigge, die den muur des doods splijten doet. Een punt van uitgang, van waar een geheel nieuwe lijn, nu de lijn des levens, zich voortzet. Een beginsel, waaruit een geheel nieuwe orde opkomt, en die dus voor allen en voor alles waarop het werkt, een invloed krijgt, die tot .vlak tegenovergestelde uitkomst leiden moet.

Er was een verband, een orde van den dood, waartegenover alles machteloos stond, waarvoor alles bezweek, dat alles aan zich onderwierp, en dat ook Jezus overmande.

Maar nu breekt Jezus die orde. Hij maakt dat verband los. Hij toont ons een macht te bezitten, sterker dan de macht van die orde. En zoo stelt Jezus in zijn eigen persoon, triomfeerend, de orde van het leven boven de orde van den dood, die dusver de alleenheerschappij bezat.

Hierdoor nu wordt Jezus een middenpunt. Wat zich bij Hem aansluit, wat naar Hem trekt, en wat Hij naar zich trekt, komt nu van onder de macht des doods uit, en gaat over tot de macht van de orde des levens.

Zoo is de verrijzenis van Jezus het begin, het uitgangspunt van steeds voortgaanden triomf. Wat nog aan de orde van den dood vasthoudt, is nu zijn vijand, en hij heeft de belofte des Vaders, dat alle deze vijanden aan zijn voeten zullen onderworpen worden. Het laatste de dood zelf. „De laatste vijand die te niet wordt gedaan, is de dood.”

Zoo vormt zich om den éénen Christus allengs een levenskring. Die levenskring heet zijn lichaam. En in dat lichaam van Christus hcerscht nu die nieuwe macht, die in zijn verrijzenis gefundeerd is. „Wij weten dat wij _uit den dood overgegaan zijn in het leven.”

Maar dan kan dit ook bij de inlijving van onze ziel in Jezus niet staan blijven. Dan gaat de macht van het in Jezus geponeerde levensbeginsel ook op ons lichamelijk bestaan over. En zoo kan het niet anders, of wie door Jezus geestelijk geassimileerd en zich toegeëigend zijn, moeten eens als hij verrijzen en voor God in glorie staan, niet alleen in de zuiverheid der ziele, maar ook in de heerlijkheid des lichaams.

Meer nog.

Hangt ons lichaam saam met de wereld die ons omringt, en is door onze schuld de vloek ook over de wereld uitgegaan, dan moet dat beginsel des verheerlijkten levens van Jezus ook eens op die wereld zelve door werken, en dat was het wat Jezus bedoelde, toen hij sprak een wedergeboorte van heel Gods schepping, als het zijn zal eennieuwe aarde met het Jerusalem dat nederdaalt van God.

Wat het voor Gods kinderen zegt, het Pascha te vieren, is hierdoor klaar.

Het kan geen uitwendig werk zijn. Het kan voor hen niet bestaan in het hooren verhalen van verschijningen en het wel gelooyen dat Jezus niet dood is, maar leeft. Neen, Paschen vieren is jubelen in de heerlijkheid, dat we bij den verrezen Heiland als het middenpunt van ons leven hooren. Dat we uit de macht van den dood zijn uitgebroken, en dat we nu vastgesnoerd zijn in de macht van het leven, gelijk die macht in de verrijzenis van Jezus voor het eerst doorbrak, en sinds zich staande hield. Paschen vieren, dat is den band, dien we aan Immanuël hebben, sterker en nauwer aantrekken, om alzoo het leven nader te komen, uit den beker des heils het water des levens met volle teugen te drinken, en rustiger ons te gevoelen tegenover die macht van den dood, die nu niets meer over ons vermag. Pa.schen vieren, dat is onder Jezus en naast Jezus, ja, in hem geborgen, tegenover Satan en Dood positie nemen, om, zeker van onze eeuwige overwinning, beide die machten des verderfs in Jezus naam te tarten. Ja, meer nog, Paschen vieren, dat is over graf en dood uitzien naar dien doorluchtigen dag, als eens al wat door Jezus zijns is gemaakt, verrijzen zal gelijk hij verrees, en zulks door de kracht die van zijn verrijzenis nu reeds achttien eeuwen uitstraalt en straks ook over uw graf, alsook gij Gods raad hierin zult gediend hebben, schitteren zal.

Ook onder de engelen Gods is er Paaschjubel; voor wezens die in de eeuwigheid leven, natuurlijk niet aan den dag van onze feestviering gebonden; maar een jubel steeds doorgaande, omdat in Jezus verrijzenis het leven den dood overwon; en daarom tel kens weer met nieuwen toon ingezet, zoo dikwijls weer een verlorene die nog in de banden des doods gebonden lag, vrij komt en door Jezus ten leven wordt getrokken.

Zij het daarom van den Vader der geesten afgebeden, dat ook zulk een vrucht der toebrenging tot Jezus van deze onze Paaschviering moge bekend worden, opdat onze feestvreugde op aarde weerklank in de koren der engelen moge vinden, en met vollen toon de psalm des levens uit den hooge ruischen moge over den klaagzang van den dood!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's

„Ik ben dood gelueest.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's