Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

LX.

DE MAATSCHAPPIJ.

IV.

En de liefeiijkheid des Heeren onzes Gods zij over ons; en be vestig Gij het werk onzer handen over ons: ja, het werk onzer handen, bevestig dat. Psalm 90 : 17.

Het maatschappelijk leven is actief en passief. Het is passief in wat we lijden en genieten. Het is actief voor zoover het zich uit in doen. Of om het tot zijn eenvoudigste afmetingen te herleiden: De mensch voelt een gewaarwording over zich komen van trek, van behoefte, van honger. Dan lijdt hij. Dat is het passieve. Die honger prikkelt hem tot den arbeid, waardoor hij brood gewint. Dat is het actieve. En daarna eet hij zijn brood, en komt nu onder de gewaarwording van voldaanheid. Dit nu is het genieten, en in dien zin weer passief. Over dat passieve handelen we in ons slotartikel; thans bepalen we ons tot het actieve, tot het doen, tot wat men ons werk of onzen arbeid pleegt te noemen. Hierbij rijst nu aanstonds de vraag, hoe we het werk, den arbeid te beschouwen hebben, als iets den mensch onwaardig, dat alleen om der zonde wil over ons is gekomen, of als iets dat hoort bij onze natuur en waarzonder de mensch als mensch niet denkbaar moest zijn.' En dan zij vóór alle dingen opgemerkt, dat Jezus van God gezegd heeft: Mijn Vader werkt tot nu toe, en daarentegen van de vogelen en planten, dat ze niet arbeiden. Ze zaaien noch maaien, noch verzamelen in de schuren. En zoo ook: Ze arbeiden niet en spinnen niet. Reeds deze tegenstelling is hoogst opmerkelijk. Er is een hemelsch leven boven, en dat spreekt ons van een God die altoos werkt, en van engelen, die vaardig letten op 'sHeeren woord, en rusteloos zijn wil volbrengen. En er is een lager leven in de wereld van planten en dieren, en daar werkt de drang tot den arbeid niet. Het is zoo, er zijn in de dierenwereld ook andere verschijnselen. De bij en de mier werken hard. IDe vogel bouwt zijn nest. De spin weeft haar webbe. Het roofdier jaagt op buit. De zijworm spint haar spinsel. En de Heilige Schrift wijst er dan ook gedurig op, hoe van deze opmerkelijke verschijnselen in het leven der dieren een sprake tot ons uitgaat. Maar op zich zelf is het leven der dieren niet op arbeid aangelegd. Het schaap volgt den herder en graast waar hij het leidt, en drinkt uit de beek waar hij het heenvoert. Voor zoover er dus een opklimming in het leven is, vertoont het plantenleven zich zonder eenigen arbeid, kent het dierenleven den arbeid slechts bij uitzondering, en is het leven daarboven bij onzen God één rusteloos doen. En daar tusschen in staat nu de mensch, geroepen om deels te arbeiden, deels in den slaap zijn kracht te herwinnen, maar van wien dan toch blijkt, dat hij, hoe minder hij arbeidt, te meer daalt naar het dierlijke; en omgekeerd, hoe meer en hóe rusteJoozer hij arbeidt, te meer zich opheft naar hooger existentie. De uitkomst bevestigt dit dan ook. De laag staande neger van Afrika werkt als hij moet, en legt zich voorts nietsdoende in ofvoor zijn hut neder. De ontwikkelde Europeaan daarentegen kent geen ander leven dan het leven van den arbeid, en de Noord-Amerikaan overtreft hem nog in het gestadige van zijn bezig zijn. Vandaar dat ook de Heilige Schrift den luiaard rusteloos kastijdt, en den regel zet, dat wie niet werkt niet zal eten. Een regel waarmee het strookt, dat ieder onzer zich na volbrachten arbeid gelukkig gevoelt; en dat omgekeerd aan den niets-doenden man of aan de niets-doende vrouw een slapheid van wezen eigen is, die in waardij 'dalen doet en verlokt tot allerlei openbare en heimelijke zonde.

Reeds hieruit volgt, dat het niet aangaat te zeggen, dat de arbeid er is om der zonde wil; dat wel de zondaar geroepen zou zijn tot arbeiden, maar de mensch als mensch niet. Dit kan niet zoo zijn. Dan zou niet te werken de volkomenheid Gods moeten wezen, en het omgekeerde toont heel de Schrift aan. Niet te werken iszelfverlaging, werken is een vertoonen van het kindschap Gods, en voor ons deel den engelen gelijk zijn. De derde bede spreekt dit met nadruk uit. Gods wil volbrengen is doen, is arbeiden, is werken, en ons Wordt gezegd dat we bidden zullen om hiertoe bekwaamd te worden, gelijk de engelen in den hemel |er toe bekwaamd zijn. Dat hierin de eere van het menschelijke ligt, begreep dan ook de Catechismus, daar hij deze bede aldus verklaarde: geef dat wij en alle menschen enz. — Toch neemt dit niet weg, dat er in den arbeid, gelijk die thans ons is opgelegd, wel waarlijk een gevolg van de zonde uitkomt. Als straf werd het aan Adam en daarmee aan de menschheid opgelegd: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten". Doch deze straf ligt niet op zichzelf in het feit, dat de mensch werken moet, maar in het soort van werk dat hem wordt opgelegd, en in de wijze waarop hij zal moeten werken. d Werken moet hij naar Scheppingsordinantie. d Te mogen en te kunnen werken is zijn adel d van Godswege. Doch de zonde maakt dat hij geroepen wordt tot arbeid die op zich­ z zelf beneden zijn menschen waarde is, en dat hij onder dien arbeid verkeeren moet op h een wijze die vaak kwelt, insteê van genot te schenken. Het komt er dus maar op aan, dat onderscheid tusschen het natuurlijke werken, en het werken om der zonde wil, helder in te zien.

Hierbij nu sta op den voorgrond, dat alle leven, alle existentie zelfs, altoos actie is. De sterren hebben nooit rust, maar ijlen rusteloos langs haar banen. De onbezielde stoffen in de natuur ondergaan steeds inwerking van allerlei krachten. In het plantenleven is aldoor actie. In de lucht zelfs is nooit stilstand. En zoo ge onder de dierensoort ook de infusoriën en bacillen verstaat, is heel ons bestaan, hoe dieper ge er in doordringt, juist daarom rijk en vol leven, omdat er overal beweging en verandering plaats grijpt. Zelfs van het hout in het paneel van een nieuw gezette deur, zegt men daarom, dat het werkt. Toch is werken, gelijk dat bij den mensch plaats grijpt, iets anders en hoogers en daarin van de werking van de onbewuste natuur onderscheiden, dat er bij ons werken een willen, een denken, en een zelfgekozen actie intreedt. De bij, die de cellen van haar raat kunstig en precies uit-en ombuigt, doet dit uit instinct; de mensch die een verstek maakt, meet dit uit en past het precies af In ons eigen lichaam grijpt er gestadige werking plaats door den omloop van ons bloed, door het uit-en inademen van lucht, en zoo op allerlei wijs; maar aan dit alles brengt noch onze wil, noch ons denken iets toe of af Wij ademen, wij zweeten, en zoo veel meer, maar zelve doen we er feitelijk niets aan. Het is niet anders dan de instinctmatige uiting van ons natuurleven. Zoodra er dus waarlijk sprake is van menschelijken arbeid en menschelijk werk, dan betreden we een geheel ander terrein, en treedt ons denken en onze wil in functie; en zelfs als we, door de gewoonte geleid, velerlei bijna werktuigelijk verrichten, dan werkt daarom toch dat denken en die wil in ons, dien we aanlegden, toen we ons deze gewoonte eigen maakten. Op grond hiervan kan men dus zeggen, dat ons werken hooger staat, naarmate hierin meer denken en willen uitkomt, en lager daalt naar gelang ons denken en willen daarbij tot kleinere evenredigheden herleid wordt. Doch hieruit volgt dan ook, dat het gansch ongerijmd is te zeggen dat de opperman hard werkt, maar dat de dichter die zijn zang dicht, ledig zit. Eer omgekeerd moet gezegd, dat wie bijna uitsluitend met physieke kracht werkt, nog slechtï in zeer beperkten zin arbeidt, terwijl daarentegen de denker, die de gewichtigste vraagstukken tot oplossing poogt te brengen, de hardste werker onder allen die arbeiden is. Denkt ge u op een schip in den storm een lichtmatroos, die in de ra's worstelt om het zeil in te binden, dat het zweet hem van het aangezicht druipt, en daartegenover den kapitein, die roerloos op de brug staat, en niets doet dan zijn bevelen geven, dan is toch de arbeid van dien kapitein veel intenser, dan al het zwoegen van dien lichtmatroos. Of ook, als gedurende een veldslag, de kanonniers zwoegen om hun stuk geschut tegen een hoogte op te krijgen en in stelling te brengen, terwijl de generaal ginds rustig op zijn paard zit en het slaggewoel richt, dan is de arbeid van dien schijnbaar niets doenden veldheer tien en honderdmaal zwaarder dan van die stukrijders, die bijna onder hun torsen en opduwen bezwijken, Niet de physieke inspanning, maar de inspanning van den geest, is de eigenlijke menschelijke arbeid, juist zooals het Goddelijke werken nooit anders is dan het werken van de gedachte en den wil Gods.

Van hoeveel belang het is hierop scherpelijk te letten, voelt men terstond, als men aan het leven na den dood denkt. Beeldt ge u in, dat uw eigenlijke arbeid hier uw physieke arbeid is, dan natuurlijk kunt ge u het leven hiernamaals niets anders voorstellen dan als een niets-doen, want uw lichaam daalt in het graf, en tot aan de opstanding zult ge nier an C'; hebben dan uw zieisbestaan. Verstaat ge daarentegen, dat uw eigenlijke werken het werken van uw geest en van uw wil is, en niet het arbeiden met de hand, dan wordt het duielijk, hoe uw wezenlijke werk dan eerst recht aan zal vangen, als ge van de banen van dit leven bevrijd, uw geest vrijelijk zult kunnen laten uitgaan. En zoo nu ook wordt het u eerst mogelijk, helder het verschil in te zien tusschen den arbeid des menschen voor en na den val, in het paradijs en nadat hij uit het paradijs was verdreven. Tot arbeid was de mensch vóór en val evenzeer geroepen, als na het intreen der zonde. Of was het niet gezegd, dat. hij den hof bewaren en heerschen moest over heel de schepping.'' Doch hetzelfde paradijsverhaal toont ons, hoe heel anders die arbeid toeging. Hij moest den hof bewaren tegen Satan, d. i. door geestelijke wilskracht den vloek van Gods schepping afweren. En evenzoo begint Adam zijn heerschappij over de schepping uit te oefenen niet door handenarbeid, maar door de dieren voor zich te ontvangen, ze geestelijk te doorzien, ze te beheerschen door zijn wilskracht, en hun den naam te geven dien ze dragen zullen. Meel werd in het paradijs niet gemalen en brood niet gebakken, want het ooft was den oorspronkelijken mensch tot overvloedige spijze, en zoo was zijn arbeid louter geestelijk, een indenken van de schepping om zich heen, en een beheerschen van die schepping door geestelijke krachten. En als nu de zonde intreedt en de straf volgt, dan is niet dat de straf dat hij thans werken moet, daar hij vroeger niet werkte, maar dit, dat hij gedegradeerd wordt, gezet wordt aan lager arbeid, en dat hij nu niet meer enhrJ-«ict zijn denken en zijn willen, gelijk zijn geschapen zijn naar Gods beeld het eischte, maar met de hand, met den voet, met zijn spieren, met de inspanning van heel zijn lichaam aan den arbeid moet.

Toch is ook hierbij de genade Gods louterend en helpend tot den zondaar gekomen, en deze gemeene Gratie heeft gaandeweg den arbeid des menschen verlicht en weer op hooger peil gebracht. Dit is geschied door de uitvinding van gereedschappen, door het in dienst stellen van het dier, door het saamvoegen van mensch en mensch, door de verdeeling van den arbeid, door het aanwenden van de natuurkrachten, van waterval, stoom en clectriciteit, en in verband hiermede, door de uitvinding van de machine. Dit alles toch, wat we immers aan degemeene Gratie danken, heeft de diepgaande strekking gehad, om de physieke inspanning van den mensch minder te maken, de actie van zijn denken en willen scherper te doen uitkomen, en zijn beheerschen van de schepping tot een aanvankelijk ongekende hoogte op te voeren. Ge behoeft slechts een vroeger met riemen voortgeroeid vrachtschip te vergelijken met de mailboot, gelijk die thans de golven doorsnijdt, om u dezen ommekeer in den arbeid klaar voor oogen te stellen. Of ook, eerst u voor te stellen die lange rijen van dragers, die den last op den nek torsten; daarna de karavaan, als delast op het kameel is gelegd; nog later de lange rijen van vrachtwagens, die den last op het wiel voortbewogen; en nu eindelijk de goederentrein, die tienmaal zwaarder last met stoomsnelheid langs de rails doet glijden, — om u duidelijk te doen inzien, wat we ten deze aan de gemeene Gratie danken. De physieke inspanning is al afgenomen, wilskracht en denkkracht zijn steeds meer op den voorgrond getreden, en beheersching van de natuur nam steeds toe in hoogere beteekenis. •En resultaat is derhalve: i". dat de mensch van nature geroepen is om te arbeiden, maar om in hoofdzaak te arbeiden met zijn geestelijke kracht; 2°. dat in het paradijs aldus zijn arbeid was; 3". dat als straf voor de zonde, zijn arbeid van natuur veranderd en verlaagd is, zoodat nu eerst bijna uitsluitend de lichamelijke arbeid met handen en spieren op den voorgrond trad; en 4". dat, dank zij Gods gemeene Gratie, deze straf allengs meer verzacht is, zoodat thans reeds de geestelijke arbeidskracht, weer tot hooger beteekenis is gekomen en de physieke arbeid zichtbaar afnam. Toch blijft die physieke arbeid ook nu nog een onmisbaar-bestanddeel van den arbeid des menschen, en zal dat blijven tot het einde, der dagen. Eerst op de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel, zal weer enkel geestelijk verheffende arbeid ons deel zijn.

Intusschen, hiermede is niet alles gezegd. De gemeene Gratie werkt niet individueel, gelijk de particuliere Genade, maar werkt op den toestand en het lot van ons menschelijk geslacht. Gevolg hiervan is, dat wel de geestelijke arbeid, tot op zekere hoogte, zijn plaats in ons leven herwon, maar niet voor een ieder persoonlijk. Hierdoor nu is een ongelijkheid, een scheiding tusschen menschen en menschen ontstaan, die teweegbracht, dat de ééne mensch bijna uitsluitend met de geestelijke kracht van zijn denken en willen werkt, terwijl de andere bijna uitsluitend physieken arbeid verricht. De architect denkt en wil, de opperman draagt langs de ladder de steenen naar boven, en de metselaar metselt ze in de rij. De ingenieur denkt en wil, de polderjongen daarentegen graaft het bed uit van de vaart, die de ingenieur in schets heeft gebracht. En zoo gaat het heel het leven door. De één arbeidt op het kantoor of op de teekenzaal of in het studeervertrek, en de ander moet spitten, graven, metselen, smeden, en werkt zich in het zweet door den arbeid, die spierkracht vraagt. Eenerzijds denkkracht, door wilskracht bezield, anderzijds spierkracht, — aldus is en blijft de tegenstelling.

Ware nu denkkracht en spierkracht gelijkelijk onder de kinderen der menschen verdeeld, zoo kon ten deze gelijk gedeeld worden. Maar zoo Is het niet. De denkkracht in hooger zin, is het deel van enkelen, de spierkracht is zoo goed als aller deel, en dit nu maakt, dat er, allerwegen, slechts enkelen zijn die den hoogeren geestelijken arbeid kunnen verrichten, en dat de groote massa, daartoe onbekwaam, niet anders dan haar spierkracht bieden kan voor den gezamenlijken arbeid. Het is zoo, er is ook een derde. Er zijn er ook niet weinigen, die, zonder zelf uit eigen denkkracht te kunnen scheppen, toch wel anderer gedachten kunnen uitwerken en uitvoeren. Ook zijn er vele bedrijven, die betrekkelijk weinig physieke kracht, maar alleen veel oplettendheid en nadenken vorderen, b.v. het letterzetten. Doch afgezien van deze variation, blijft toch de groote tegenstelling bestaan. Allen moeten arbeiden, en wie niet werkt zal niet eten; maar de arbeid van den man van studie, van den ingenieur, van den kunstenaar, van den bankier, van den veldheer, van den zeekapitein en zooveel meer, blijft altoos een ander karakter dragen, dan de meer physieke arbeid van den matroos, den landbouwer, den smid, den opperman, of den zakkendrager; en de grenslijn die beider soort van arbeid van een scheidt, is en blijft altoos, dat de eerste soort arbeid hoofdzakelij kgeestesinspanningvord^ït van de hersenen, en de tweede soort in hoofdzaak lichamelijke inspannig van de spieren. En overmits nu die eerste soort arbeid een kracht vordert die zeldzamer is en veel jijner kweeking eischt, terwijl de andere soort arbeid volstaat met een kracht die overal voorhanden is, en veel lager eischen voor haar kweeking stelt, is de eerste soort arbeid, d. i. die van geestelijken aard, van veel hooger beteekenis voor de menschheid, dan de laatste; bezit deze arbeid daardoor een natuurlijke autoriteit over de lagere soort arbeid; en geeft aan hen, die deze hoogeren arbeid verrichten, van zelf een betere levenspositie. En of men van socialistische zijde daartegen nu al met gelijkheidsdroomerijen roept en ingaat, dit verandert niets aan den feitelijken toestand. Het feit blijft, dat geestelijke kracht zeldzaam is en daarom meer waard, en dat spierkracht algemeen voorhanden en daarom minder waard is. Het is er meê als met het goud en het koper.

Doch waar wel op dient gelet is, dat uit het onderscheid tusschen geestelijken arbeid en spier-arbeid, tengevolge der zonde, een kwaad kan voortkomen, en voortgekomen is, waartegen verzet niet mag uitblijven. Er vloeit toch uit deze tweeërlei soort van arbeid een afhankelijkheid voort. De opperman moet gehoorzamen aan het plan van den architect; wie als smid een locomotief bouwt, aan het plan van den ingenieur; wie op een fabriek arbeidt moet gehoorzamen aan het plan van den fabrikant. Zonder onderwerping en zonder subjectie, zonder gehoorzaamheid, is geen menschelijke arbeid op grooter schaal denkbaar. Doch juist omdat het hieruit voortvloeiend gezag, maatschappelijk van aard is, en niet uit vaste instelling gelijk het vaderlijk gezag en het overheidsgezag opkomt, neigt het door de zonde zoo licht tot door niets gemotiveerde overheersching. En verbindt zich nu met de heerschzucht van dit gezag de brutale wilkeur van het groote geldbezit, , dan komt de man of de vrouw, die op arbeid door spierkracht is aangewezen, allengs in onhoudbaren toestand. Hij wordt dan, als met handen en voeten gebonden, overgeleverd aan een door niets gecontroleerde macht, die met hem handelt naar wilkeur. Hij wordt dan niet alleen afhankelijk door zijn arbeid, gelijk het niet anders kan, maar deze afhankelijkheid wordt tot erger dan slavernij, door zijn hroodnood. Want het is wel zoo, dat hij vrij is, om niet te contracteeren; maar wat baat hem die vrijheid, als op niet-contracteeren de hongerdood voor zich én de zijnen als straf staat. Het kwaad zit hier niet in de afhankelijkheid op zich zelf. De maatschappij bestaat niet anders dan uit afhankelijkheden. De reeder, de koopman, de winkelier, de fabrikant, ze zijn allen afhankelijk van hun klandisie; maar voor den gewonen handarbeider wordt deze afhankelijkheid daardoor zoo schier onuitstaanbaar verzwaard, dat hij voor heel zijn bestaan afhankelijk is van één man en dat zijn bestaan uitsluitend aan zijn loon hangt, zoodat verbreking van zijn contract aanstonds op honger voor zich en de zijnen neerkomt.

Nu liep dit nog zoo erg niet, zoo lang de patroon den arbeider noodig had, en niet zelden om hem verlegen was. Toen toch bond deze verhouding van zelf zijn wilkeur in. Maar nu allerlei oorzaak te weeg bracht, dat de patroon een arbeider die hem niet aanstaat, missen kan, nu is een misstand ingetreden, die sociaal een arbitraire afhankelijkheid invoerde, die soms erger is dan de vroegere slavernij. Het overheidsgezag wordt gecontroleerd door de volksvertegenwoordiging, het vaderlijk gezag wordt gecontroleerd door den rechter; maar dit maatschappelijk gezag bij den arbeid miste langen tijd elke controle, en kwam daardoor in een geheel verkeerd spoor. Dit heeft toen den handarbeider, en terecht, gedrongen, om in vereeniging kracht te zoeken, en zich zelf een recht van controle aan te matigen. Doch natuurlijk, dit kan geen blijvende toestand zijn. Zoo leeft ieder op zijn zwaard. Van daar dat steeds meer de noodzakelijkheid erkend wordt, om ook dit maatschappelijk gezag van den patroon onder controle te plaatsen, en zoo te komen tot een Wetboek niet alleen van den Koophandel, maar ook van den Arbeid. Van 1875 af is hiervoor door schrijver dezes ook bij onze Regeering gepleit; en al zijn we lang nog niet waar we wezen moeten, we gaan toch den beteren weg op. Ook het arbeidscontract staat geregeld te worden, en voor rusttijden daagt een regeling op. Toch zal de beste controle machteloos blijven, zoo de handarbeiders geen gelegenheid ontvangen, om zich ook staatsrechtelijk te organfseeren, ten einde een belang, dat voor allen gemeenschappelijk Js, dan ook gemeenschappelijk te kunnen verweren. Juist dit echter wordt tegengehouden door de Sociaaldemocratie. Zij toch poogt de handarbeiders te drijven in revolutionaire paden, en lokt ze daarheen door gelijkheidsidealen, die toch nooit kunnen verwezenlijkt worden; en zoolang die geest niet geheel overwonnen is, zal geen Overheid ooit een organisatie, dien naam waard, aan den arbeid schenken kunnen. De Staat moet den arbeid beschermen, maar kan niet aan den arbeid het zwaard in handen geven, om den Staat naar het leven te staan. De bescherming der Overheid moet over allen gaan.

Van geheel anderen aard eindelijk is de finantieele steun, die hier noodzakelijk kan worden. De finantieele positie van den handarbeider wordt beheerscht door de mate van welvaart, waarin landbouw, nijverheid en handel zich mogen verheugen, en deze weer' door de voorhanden koopkracht. Stond nu elk volk hierbij op zichzelf, dan zou zich in elk land het een naar het ander schikken. Doch dit is niet zoo. Het buitenland werkt op ons land in, komt hier met zijn producten ter markt, doet daardoor onzen landbouw en onze nijverheid concurrentie aan, verlaagt zoodoende de prijzen, drukt daardoor onze eigen nijverheid, en dit geeft lager loon, zoo niet werkloosheid. Daarvan profiteert dan wie koopt, maar daaronder lijdt de patroon, en omdat het den patroon niet welgaat, lijdt er de handarbeider onder. Werkstaking kan helpen zoolang de patroon een te merkelijk deel van de winst voor zichzelf rekent; maar als de patroon zelf op zwart zaad komt, is alle werkstaking doelloos geworden, en verergert eer het kwaad, omdat ze de concurrentie bemoeilijkt. Overkomt ons nu deze gedruktheid van den toestand in hoofdzaak door de concurrentie van het buitenland, dan kan alleen de Overheid tegemoet komen, omdat alleen de Overheid de verhouding met het buitenland wijzigen kan door het heffen van invoerrechten. Doch ook dit mag niet zonder oordeel, en nooit op overdreven wijze, plaats grijpen, of het geheele raderwerk der nijverheid wordt met verlamming bedreigd. Ten deeie zal het gewenscht blijven; aan alle inwoners saam het profijt der door concurrentie lagere koopprijzen te laten. Doch juist hieruit wordt dan ook de noodzakelijkheid geboren, om, zoo hetgeen voor allen een profijt is, op schade voor den handenarbeid neerkomt, door allen den handenarbeid te doen steunen. Het verzekerings-

wezen, dat onder Godsigemeene Gratie juist tot bloei kwam, toen deze misstand in het maatschappelijk gezag sloop, biedt daartoe het gereede middel, en eerst als hierdoor de angstige spanning, die ziekte of ouderdom of dood in het gezin van den handarbeider brengt, althans tot op zekere hoogte zal bezworen zijn, kan die meer bevredigende toestand intreden, waarheen het recht en de barmJtartigheid ons heen wijze.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1901

De Heraut | 4 Pagina's