Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de Bemeene gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de Bemeene gratie.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LAATSTE REEKS.

LXIII.

DE WETENSCHAP,

II.

De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap. Spreuk, i : 7a.

We vonden, dat het oorspronkelijke denken in God is; dat in het geschapen heelal van dit oorspronkelijke denken Gods een openbaring en belichaming voor ons treedt; dat ons menschen het vermogen is geschonken, om op onze wijs dit denken Gods in en na te denken; dat dit nadenken wel stuksgewijze toegaat, maar onder hooger leiding en bestel, toch uitloopt op één geheel van kennis; dat dat geheel van ons menschelijk nadenken de Wetenschap vormt; dat diensvolgens de Wetenschap een eigen schepsel Gods is, met roeping tot de zelfstandige vervulling van een taak, die door God zelf voor haar rekening is gelegd; en dat God haar alzoo besteld heeft, tot grootmaking van zijn heiligen Naam. Zoo en niet anders is de grondslag, die zich ontdekt bij het lichten van Gods Woord. Zelfs wordt de waarheid, die hier in ligt, door de Heilige Schrift nóg dieper verstaan, en tot in het eigen Wezen, leven en werken Gods teruggeleid, door de wondere openbaring, dat de Wijsheid of het Woord in God van eeuwigheid persoonlijk bestaan heeft, en God zelf is. Maar die diepere achtergrond kan thans buiten bespreking blijven, nu we hier handelen niet van de oorspronkelijke, d. i. archetypische Wetenschap in God, maar van de afgespiegelde, of ectypische Wetenschap, die onder Gods bestel opkomt in en uit hét menschelijk bewustzijn.

Intusschen moet, ter voorkoming van misverstand, hierbij op ééne eigenaardigheid der Heilige Schrift uitdrukkelijk de aandacht worden gevestigd. Bij het lezen der Heilige Schrift ontvangen we namelijk herhaaldelijk den indruk, dat zij, in plaats van de Wetenschap of het Wijs-zijn aan te bevelen, veeleer de menschelijke wetenschap veroordeelt. Zóó, als het bij Jesaja heet: Uwe wijsheid en uwe wetenschap heeft u afkeerig gemaakt." Als de Prediker zegt: Die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart." Of ook als Paulus aan die van Korinthe schrijft: De wijsheid der wereld is dwaasheid bij God." Uitspraken die, nog met tal van anderen te vermeerderen, eer strekken, om tegen wat de wereld Wetenschap noemt, in te nemen, dan om ons met eerbied voor de menschelijke wetenschap te vervullen. Voegt men daar nu bij den hoonenden toon, waarop de mannen der Wetenschap zich bijna stelselmatig over de openbaring der Schrift en over wat ons heilig is, uitlaten; en let men niet minder op de verwoesting, die de dusgenaamde resultaten der Wetenschap in veler geloof hebben aangericht, — dan is het volkomen verklaarbaar, hoe zeker wantrouwen tegen de Wetenschap bij de geloovigen is ingeslopen; hoe niet e weinigen in de Wetenschap een vijandige macht zien, die eer bestreden dan gekweekt moet worden; en hoe er ten slotte zelfs zijn, die alle Wetenschap verwenschen, en zich daarom liefst op veilig terrein in eigen tente terugtrekken. Voorshands merken we hiertegen alleen op, dat de Schrift tusschen ware en valsche Wetenschap onderscheidt, d en eenerzijds getuigt, dat het „de uitne­ z mendheid der Wetenschap is, dat de Wijs­ d heid haren bezitters het leven geeft." (Fred. z 7 : 12), maar ook anderzijds ons waarschuwt d tegen „de valschelijk dusgenaamde Weten­ e schap" (i Tim. 6 : 20). Er wordt alzoo t een Wetenschap die uitnemend is, gesteld d tegenover een andere Wetenschap, die zich d valschelijk aldus noemt; en wie dat onder­ d scheid in het oog houdt, verstaat het, hoe d de Schrift ons eenerzijds tegen die valsche Wetenschap waarschuwt, en anderzijds voor de ware Wetenschap liefde en eerbied poogt in te boezemen.

Dit onderscheid nu ontstaat door de zonde. 2ij toch is het, die den mensch verlokt en verleidt, om ook de Wetenschap buiten verband met God te plaatsen, hierdoor aan God te ontrooven, en ten slotte tegen God te keeren. De plante der ware Wetenschap bezit haar wortel in de vreeze des Heeren, komt uit de vreeze des Heeren op, en vindt in die vreeze des Heeren haar beginsel, motief en uitgangspunt. Maakt nu de mensch, door de zonde, zich van dien wortel, die in de vreeze des Heeren ligt, los, dan kan het niet anders, of wat hij voor Wetenschap z i e b g C b u uitgeeft, is een schijngestalte en mist het wezen. Slechts zij men hierbij tegen één misverstand op zijn hoede. Sommigen vatten deze tegenstelling zóó op, alsof de goede Wetenschap, de ware Wetenschap, de Wetenschap der heiligen, gelijk het elders heet, uitsluitend bestond in de Wetenschap van Gods genade in Christus, en alsof onder valsche Wetenschap te verstaan ware de onderzoekingen van de dingen der wereld. Dit toch is niet zoo. Er is een valsche Wetenschap zoo wel der heilige als der wereldsche dingen. Er is, omgekeerd, evenzoo een ware Wetenschap even goed van de heilige openbaring der Schrift, als van wat betrekking heeft op het leven der wereld. Beide malen, zoo wel bij de valsche als bij de ware Wetenschap, is en blijft haar voorwerp het geheel der dingen, al wat door ons menschen kan gekend worden. Het onderscheid tusschen de ware en de valsche Wetenschap ligt niet in het terrein, waarop men zijn onderzoekingen instelt, maar in de wijze waarop men onderzoekt, en in het beginsel, waarvan men bij die onderzoekingen uitgaat. De zonde heeft niet alleen ons zedelijk leven bedorven, maar ook ons verstand verduistert, en nu kan het wel niet anders, of wie met dat verduisterd verstand tot Wetenschap poogt te geraken, moet wel een onjuisten blik op de dingen krijgen, en hierdoor komen tot valsche slotsommen. Het is dan ook deze verduistering van het verstand door de zonde, die de Wetenschap op een dwaalspoor heeft geleid. En het kan niet anders, of aan dit gevaar blijven we bloot staan, zoo lang deze verduistering van het verstand door de zonde niet haar tegenwicht ontvangt in de verlichting van datzelfde verstand door den Heiligen Geest.

Zonder de gemeene Gratie nu, zou deze afdoling der Wetenschap, buiten die verlichting door den Heiligen Geest, een volstrekte zijn geworden. De zonde aan zich zelve overgelaten, schrijdt steeds van kwaad tot erger. Ze doet u afhellen langs een vlak, waarop niemand zich staande kan houden. Wie niet met de gemeene Gratie rekent, kan uit dien hoofde tot geen andere slotsom geraken, dan dat alle Wetenschap, buiten het heilig terrein, leeft uit schijn en zelfbedrog, en dus moet uitloopen op misleiding van wie naar haar stem luistert. Toch toont de uitkomst, dat zóó de zaak niet staat. Ook bij de Grieken, die geheel van het licht der Schrift verstoken waren, is een Wetenschap opgekomen, die ons nog verbaast door het vele schoone en ware, dat ze ons biedt. De namen van Socrates, Plato en Aristoteles, waren ook onder de Christelijke denkers steeds in eere. Zelfs is het niet te veel gezegd, zoo we beweren, dat het denken van Aristoteles een der krachtigste middelen iS geweest, om ook de Christenen tot dieper denken op te leiden. En ook in den tegenwoordigen tijd kan door niemand ontkend worden, dat er op het gebied van de sterrekunde, van de plantenkunde, van de dierkunde, van de scheikunde enz., een rijke Wetenschap is opgebloeid, die, hoezeer schier uitsluitend beoefend door mannen, die aan de vreeze des Heeren vreemd waren, toch tot een schat van kennis heeft geleid, dien ook wij, Christenen, bewonderen, en waarvan we en dankbaar gebruik maken. Zoo staan we derhalve voor het feit, dat er, buiten het Christelijk erf, een Wetenschap ontlook, die van de ééne zijde ons wezenlijke, ware kennis aanbracht, en die toch van de andere zijde tot een levensopvatting en een wereldbeschouwing heeft geleid, die regelrecht tegen de waarheid van Gods Woord inruischen. Of, om het in andere woorden te eggen, we staan feitelijk tegenover een uit e wereld opgekomen wetenschap, die eenerijds zeer stellig nog onder de heerschappij er zonde staat, en die toch anderzijds op en resultaat mag bogen, waarbij van verduisering door de zonde geen sprake is. En it nu is alleen zoo te verklaren, dat wel e zonde haar bederf voortzet, maar dat e gemeene Gratie tusschen beide is getreen, om deze werking der zonde te temperen en in te binden. Ook voor wat de Wetenschap aangaat, wordt alzoo de toestand dien we voor ons vinden, alleen verklaard, zoo we beiden tot hun recht laten komen, eenerzijds de verduistering van ons verstand door de zonde, en anderzijds de gemeene Gratie Gods, die aan deze verduistering paal en perk heeft gesteld. Dat we hierbij nu zeer stellig van een doen Gods mogen en moeten spreken, blijkt op zich elf reeds uit het niet te loochenen feit, dat n mannen als Plato en Aristoteles, in Kant n Darwin, starren van eerste grootte heben geblonken, genieën van den hoogsten raad, die hoezeer ook geen belijdende hristenen, toch zeer diepe gedachten heben uitgesproken, en die dit geniale niet it zich zelven bezaten, maar hun talent d o a d m r l n h z h h h d s e e g h o n e w ontvingen van dien God, die hen schiep en tot hun denkarbeid bekwaamde.

Om dat nu wel in te zien, moet men niet bij de algemeene formule: Verduistering door de zonde, blijven staan, maar zich rekenschap geven van wat deze verduistering werkte. Heeft de zonde gemaakt, dat we niet meer logisch denken kunnen.? Heeft ze te weeg gebracht, dat we tot de waarneming van wat om ons heen bestaat en voorvalt, onbekwaam zijn.' Legt de zonde een blinddoek op onze oogen, zoodat we niets meer zien of bemerken.' Stellig niet. Telkens als ge met anderen redeneert, over wat ook, onderstelt ge bij u zelven en bij die anderen de bekwaamheid om logisch te denken. Ge aarzelt geen oogenblik of wat ge ziet en hoort, wel zóó bestaat als ge het waarneemt. En in den regel beweegt ge u door het leven met een volkomen gevoel van zekerheid. We hebben door de zonde niet opgehouden redelijke wezens te zijn; en als we ons eigen bestaan met dat der dieren vergelijken, zijn we ons volkomen bewust van de superioriteit, waarover we als menschen, dank zij ons menschelijk verstand, beschikken. De macht, die we gaandeweg over de dieren en over heel de aarde hebben verkregen, is dan ook zoo sprekend en reëel, dat reeds die macht alleen ons Waarlijk overtuigt van de realiteit van ons onderzoeken en denken. Het kan daarom niet ontkend, dat ook hierin de verduistering door de zonde merkbaar is. Wat is niet bij velen de macht van het logisch denken bitter zwak. Op wat tal van vergissingen en fouten in onze redeneering hebben we ons niet telkens te betrappen.' Wat heeft bij de waarneming de schijn ons niet herhaaldelijk bedrogen.' Wat sloop niet telkens traagheid in, om het onderzoek tot op zijn volle diepte te hiten doordringen.' Wat werd er niet veel gestudeerd, omdat het moest voor een examen of voor een broodwinning, zonder dat de heilige aandrift van het onderzoek ons bezielde.' Maar, ook al geven we dit alles toe, toch is in dit alles slechts een gedeeltelijk gebrek, en niet een verduistering die het zien belet.

Neen, de eigenlijke verduistering van de zonde ligt in heel iets anders. Daarin, dat we de gave verloren om het ware verband, den juisten samenhang, het samenstel van het geheel der dingen te grijpen, en nu al wat zich aan ons voordoet, slechts uitwendig bezien, niet in zijn kern en wezen, en zoo ook elk ding op zich zelf, maar niet de dingen saam in hun verband en in hun oorsprong uit God. Dat verband, die samenhang der dingen in hun oorspronkelijk verband met God, kan alleen in onzen geest gevoeld worden; die lag niet in de dingen buiten ons; en daarom kon die alleen gekend en nagedacht worden, zoo lang onze geest in levensverband met God stond, en van God uit dien samenhang zijner gedachten kon naspeuren. Welnu, die eigenschap bezat onze menschelijke geest in haar zuivere schepping, maar juist t/Ze eigenschap ging te loor, toen de zonde den levensband afsneed, die ons met God vereenigde. Gelijk een hond of een vogel aan een paleis ^G\ steenen ziet, en hout en kalk, en misschien kleur, maar niets vat noch verstaat van de bouwkunst noch van den stijl van het geheel, noch van de bestemming van zalen en vensters, zoo ook staan wij met ons verduisterd verstand tegenover den tempel der schepping. We zien wel de deelen, de stukken, de enkele elementen, maar we hebben geen oog meer voor den stijl van dezen tempel; we gissen zijn bouwmeester niet meer, en aarom kunnen we dien tempel der schepping niet meer verstaan in zijn eenheid, orsprong, en bestemming. We zijn als een rchitect, die van zijn zinnen beroofd is, en ie, toen hij nog bij zijn verstand was, heel den bouw in zijn samenstel begreep en doorzag, aar nu, uit het venster van zijn cel gluend, zich star staart op muren en spitsen, maar van het motief van den bouv/ niets meer begrijpt. Blind voor God en Goddeijke dingen, wil dus niet alleen zeggen, dat we in onze verduistering door de zonde, iet meer tot God kunnen opklimmen; maar et beduidt ook dat we niet meer in staat ijn, om in de schepping zelve den samenang der gedachten Gods waar te nemen, et geheel van de schepping te doorzien, en ons van het plan van die schepping een eldere voorstelling te vormen, en dat we aarom niet tot ware Wetenschap van die chepping geraken kunnen.

Wel tot juiste kennis van steen en hout n verf en metaal, maar niet meer tot en juiste opvatting van wat in dezen eheelen bouw de stijl, de grondgedachte, et motief en de bestemming is. En vermits nu de Wetenschap volstrekt iet alleen bestaat in de keuring van hout n steen en metaal, maar juist dan eerst ezenlijk Wetenschap wordt, als ze het s o n I e n s s h geheel als in een spiegelbeeld weet op te vangen, juist daarom staat de verduistering der zonde niet aan detailkennis, maar wel aan de Wetenschap in haar hoogere en edelere opvatting in den weg. Zoo lang ge het geschapene, met uitsluiting van den mensch, en buiten God gerekend, beziet, dan toovert de Wetenschap ook nu nog haar wonderen, door haar nauwkeurige ontleding der dingen en haar opsporen van de wetten, die hun beweging regelen. Maar zoo niet rekent ge ook met den mensch, en komt ge toe aan de geestelijke vraagstukken, die u van zelf met het centrum van alle geestelijke leven, d. i. met God, in aanraking brengen, of alle zekerheid is weg, school staat naast school, richting treedt tegenover richting op, en volslagen wanhoop maakt zich ten leste van de onderzoekers meester. Er is nog zeker voortschrijden van hun kennis, zoo lang zij het menschelijk lichaam bestudeeren, en waarnemen kunnen wat zich van den geest op lichamelijke wijze uit, maar zoodra niet wordt het eigenlijke geestelijke gebied betreden, of het loopt al uit op een gissen en vermoeden, op een verdringen van stelsel door stelsel, en ten slotte op twijfelzucht en scepticisme.

Hoe dit gekomen is, zou ons nog veel duidelijker worden, zoo, we meer afwisten van den toestand, waarin de mensch oorspronkelijk verkeerde, toen hij, uit de hand zijns Scheppers voortgekomen, nog niet door de zonde was aangetast. Veel weten we hier niet van. Toch is uit enkele gegevens die ons ten dienste staan, genoegzame kennis desaangaande af te leiden, om ons het verschil, dat door de zonde intrad, te doen vatten. Wij, in onzen tegenwoordigen toestand, kunnen tot de kennis der dingen alleen door waarneming en ontleding komen. Maar zoo was Ji.tt in het paradijs niet. Of lezen we niet, di-.t God de dieren tot Adam bracht, en dat Adam terstond, op het eerste gezicht, het wezen van deze dieren zóó doorgrondde, dat hij hun op staanden voet namen gaf. Dit kan natuurlijk niet beteekenen, dat hij, toen dier voor dier aldus bij hem voorbij ging, geheel gedachteloos en zonder zin een klank noemde. Stel u voor, dat men achtereenvolgens twee, driehonderd gesloten koffers bij u voorbij droeg, en dat ge achter elkander, bij het zien van elk dier koffers, zonder slot of zin, een klank verzont, dan zoudt ge immers, eer ge aan de honderdste toe waart, reeds lang vergeten zijn, wat naam ge aan de eerste gegeven hadt. En waartoe zou dan dat namen geven bij Adam gediend hebben.' Eva was er nog niet. Er was niemand die hem hoorde. Zin heeft dit verhaal dan alleen, zoo ge het aldus opvat, dat Adam, het wezen van elk dier terstond doorziende, dit zijn insichi van het wezen van het dier uitdrukte in een naam, die aan dat wezen beantwoordde.

Stond nu Adam alzoo tegenover de dierenwereld, dan is er geen enkele reden, om aan te nemen, dat hij niet evenzoo tegenover de plantenwereld, ja, tegenover de geheele natuur stond. Die eigenschap nu, dat vermogen, om het wezen van planten en dieren terstond te doorzien en te verstaan, bezitten wij thans niet meer. Willen wij een plant f een dier leeren begrijpen, dan moeten e dat dier en die plant nauwkeurig en oor langen tijd waarnemen, en zoo van ieverlede uit wat we waarnemen, besluiten tot un aard; doch zonder dat we ook zoo un wezen nog ooit verstaan leeren. Zelfs un instinct is ons nog een volkomen onpgelost raadsel. Maar Adam had dit ermogen, en, zoo ge hiermede rekent, an zult ge nu ook begrijpen, hoe Adam, are de zonde niet tusschenbeide getreden, chier onmiddellijk tot een Wetenschap van eel de Schepping zou gekomen zijn, die eidde tot een rechtstreeksch verstaan van eel de Schepping in het verband met haar orsprong en haar bestemming.

Hier komt nog iets bij. Adam doorzag niet lleen het wezen der dingen, maar ook oemde hij ze. Dit noemen nu is iets wat ok bij ons niet meer bestaat, We kunnen en vreemd ding wel een naam geven, aar zulk een naam nemen we óf over van en ander volk en spreken van rails, en ram, en locomotief, of wel we maken zulk en naam met behulp van Grieksche wooren, zoo als telegraaf, telephoon, electricieit enz. Maar nieuwe namen in onze igen faal, die het wezen der dingen uitrukken kunnen we alleen maken dooi samentelling of door reeds gebruikte woorden ver te nemen. Taal scheppen kunnen wij iet meer. Adam daarentegen kon dit wel. n hem stond het begrip nog met het wezen, n het zvoord nog met dit begrip in orgaischen samenhang. Hij heeft dan ook nooit preken gele^ l van zijn moeder, maar hij prak vanzelf, en reeds in wat God tot em sprak, — wat hij dan verstaan moet m h h d s t h w s j E d n b z w e k d r hebben — blijkt, tot hoe hooge bevatting zijn begripsvermogen en taalvermogen in staat was. We gaan dus niet te ver, zoo we zeggen, dat Adam in zijn eigen denkwereld, in zijn eigen bewustzijn een klaarheid, een doorzicht, een eenheid bezat, die voor ons te loor is gegaan. Zonder zonde zou de Wetenschap alzoo een geheel ander verloop hebben gehad; en ze zou zijn opgebouwd geworden met een onmiddellijkheid, waarvan wij ons nauwelijks een voorstelling kunnen vormen. En wat onder de verduistering van het verstand door de zonde te verstaan zij, wordt ons eerst recht duidelijk als we hieruit afleiden, wat Adam kon, en wij niet meer kunnen. Voor Adam was toch de wetenschap een onmiddellijk bezit, voor ons is ze een brood, dat v/e niet smaken kunnen, dan in het zweet onzes geestes, door moeitevollen, ingespannen arbeid.

Heeft op die wijs, tengevolge der zonde, de Wetenschap een geheel ander karakter aangenomen, zoodat nu onze Wetenschap de vrucht is van noeste vlijt, nauwkeurige waarneming, zorgvuldige ontleding en conscientieuse synthese, toch is wat vroeger bestond, niet geheel te loor gegaan. Reeds het instinct der dieren toont aan, hoe er volkomen nauwkeurige kennis en stipte handeling zijn kan, zonder dat studie of oefening voorafgaat. De spin weeft haar webbe, en de bij bouwt haar raat, met een preciesheid en zekerheid, die voor alle menschelijke constructie onovertrefbaar is. Neem maar een jong spinnetje, dat nog nooit een webbe zag, en toch zult ge zien, dat het straks even kunstig en even nauwkeurig een webbe uitspant en weeft. En in verband hiermede zij hier opgemerkt, dat de apostel Paulus van onze menschelijke kennis zegt, dat ze nu slechts ten deele is, en nu als met spiegelbeelden werkt, maar eens heel anders zal worden, en dan het karakter van het volmaakte zal dragen. Thans echter bezitten we zulk een kennis niet meer, Kfrch ook het vermogen, om dit verwerven. Thans gaat alles door waarnemen, door leeren, door oefening, door studie. Maar toch is er ook nu nog iets in het menschelijk leven dat tusschen het instinct en de verworven kennis als een tusschensoort in staat, en dat de Heilige Schrift overal op den voorgrond plaatst onder den naam van Wijsheid. Dat dit iets anders is dan Wetenscltap, weten we allen uit het practische leven. Keer op keer ontmoeten ook wij onder de eenvoudigste lieden enkele personen, die begaafd zijn met een buitengewoon practische levenswijsheid. Ze hebben niet veel geleerd. Soms zijn er die niet eens lezen of schrijven kunnen, en die toch, als het op het geven van raad, op keuze of op handelen aankomt, zoo wijs weten te spreken, en zoo wijs weten te handelen, dat ze altoos goed uitkomen en kundiger lieden beschamen. De vrouw is in den regel minder ontwikkeld dan de man; maar hoe dikwijls ziet men niet, dat de vrouw van een geleerd man veel wijzer inzicht in het leven heeft dan hij, en den man met al zijn kennis beschaamt. Die %vijsheidvi.\xv'm.è!i'ca.QX\.'va.\ Oosten, maar ook in het Westen. Salomo had iet aan wat wij een hoogeschool noemen getudeerd, en hoogstwaarschijnlijk geen enel examen gedaan, en toch kwam men it alle streken in het Oosten om Salomo's Wijsheid te hooren. En al is het nu zoo, at hierbij een bijzondere inspiratie in het pel was, toch weet het Oosten ook bij ndere volken van zulke wijzen te verhaen, die metterdaad begaafd waren meteen eer klaar en helder inzicht in de dingen. Die Wijsheid nu is een der kostelijkste lementen in het maatschappelijk saamleen; en zelfs bij negervolken heeft men oms verbaasd gestaan over de hooge mate an deze practische levenswijsheid, die zich ij enkele personen in hun midden openaarde. Ze is niet in den vollen zin een nstinct als bij de dieren. Ze is ook niet eer de onmiddellijke Wetenschap die Adam ad. Maar toch herinnert ze aan beide, en eeft ze met beide iets gemeen. Gemeen it, dat ze, althans schijnbaar zonder inpanning, zich in het verband der dingen huis gevoelt, en met zekeren, vasten greep et juiste weet te kiezen. Het is, alsof zulke ijze personen onder een hooger leiding taan, die hen bekwaamt om altoos het uiste te treffen. Hun schot is altoos raak. n hierin nu openbaart zich niets anders, an de werking der gemeene Gratie, die og iets van het Paradijs heeft doen overlijven, en er ons leven, ook onder de onde, door verrijkt heeft.

Dat deze zelfde trek zich ook zondig ontikkelt heeft in de sluwheid van het bedrog n in de geslepenheid van den misleider, is ennelijk. Maar zoo is het met alle gaven er gemeene Gratie. Ze strekken om ons ijker te maken, maar ze leveren tevens het

gevaar op, dat ze misbruikt worden. Husai en Achitof-1 leveren van beiden het voorbeeld op. Tech is uit deze Wijsheid niet de Wetenschap in onzen zondigen toestand opgekomen. De Wijsheid dient voor het oogenblik of voor het practisch leven, maar ze bouwt niet de kennis van het geheel op. En daarom biedt de gemeene Gratie ook nog een tweede iets. Dit namelijk, dat de mensch, ook nadat hij beroofd was geworden van het onmiddellijk inzicht in het wezen der dingen, zich den weg ontsloten zag, om door den rusteloozen arbeid van nader onderzoek, waarnemen, ontleden, indenken en nadenken, althans tot zekere kennis van de uitwendige zijde der dingen te geraken, en de verschijning der dingen saam, niet de wet harer beweging, te leer en verstaan. Welnu, het is deze tweede gave der gemeene Gratie, die in den loop der eeuwen het aanzijn geschonken heeft aan wat wij thans de Wetenschap noemen, en het is door dit middel alleen, dat de mensch, voor wat aan hem staat, tot Wetenschap geraken kan. Wat de bijzondere genade hieraan toebracht, bezien we nader.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 mei 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de Bemeene gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 mei 1901

De Heraut | 4 Pagina's