Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In zijn vierde artikel geeft Dr. A. Kuyper Jr. (zie Friesche Kerkbode 709) kortelijk den inhoud van Ritschl's theologie:

Het middelpunt de^er theologie, de alles beheer schende gedachte van Ritschl s stelsel is het Godsrijk. Waar de Gereformeerde Theologie steeds als centrale gedachte nam de kennisse Gods, de Ethischen en Methodisten meer spraken van de kennisse van Christus Jezus, daar grijpt Ritschl naar een gansch nieuwe gedachte, door uitgangs punt en einddoel in het «Godsrijk' te nemen.

Dat «Godsrijk' wordt echter door Ritschl zeer eigenaardig verstaan. Het is volgens hem de zedelijke wereldorde, die door den zedelijken mensch in dit leven wordt waargenomen. Er is een rijk van het booze, een rijk der duisternis, een rijk der zonde. En daartegenover kwam nu Jezus Christus het lijk van het goede en het schoone stichten.

Het Godsrijk is de organisatie van het zedelijk leven, en de ontwikkeling van dat Godsrijk is de ontplooiing van de zedelijke wereldorde. Die ontwikkeling is een proces, en eenmaal zal het zoover komen, dat het Godsrijk der deugden zich voltooien zal, en het zondenrijk algeheel zal verdreven worden.

De Kerk is in dit stelsel niet anders dan een instrument om de menschen voor dat Godsrijk te winnen, en den indruk van den historischen Christus te doen voortbestaan. Christus was éénmaal op aarde geweest, had onder de menschen geleefd zich een kring verzameld, op dien kring een indruk gemaakt. En nu was die Christus sinds wel gestorven, maar die indruk van den eens geleefd hebbenden Christus was gebleven in dien bepaalden kring. Het was er nu maar om te doen om dien indruk te bewaren, en niet verloren te doen gaan. Daartoe moest er eene Kerk wezen, opdat in die Kerk die indruk bestendigd zou worden en van geslachte tot geslachte zou worden voortgeplant, steeds in breeder kring en op uitgebreider terrein.

Men bedenke hierbij wel, dat Ritschl beslist alle inwerking van een nog levenden Christus verwerpt. Hij ziet in Christus alleen een historisch persoon, die eens geleefd heeft en wiens grootste verdienste bestond in de stichting van het Godsrijk. Wat er nu is, is alleen nawerking van die historische verschijning, en het is de i'oeping der Kerk die nawerking maar altoos door te doen nawerken, en in den dienst, die hoofdzakelijk eeredienst is en geen leerdienst, uiting te geven aan het eigen aardig gevoelsleven der gemeente. Om waar men dat gezamenlijk en gemeenschappelijk deed. zoodoende ook persoonlijk in zijn geloof versterkt te worden, en anderen voor dat geloof te winnen.

Is zoodoende het zedelijk Godsrijk der deugden eigenlijk de hoofdschotel in de Theologie van Ritschl, waarbij de leer van God en Zijnen Zoon feitelijk in de schaduw gesteld wordt, daar mag ook gevraagd worden wat voor Ritschl eigenlijk de religie is.

Bij het vrome volk van God was religie altoos de gemeenschap met den levenden God. God was niet alleen een God van verre, maar ook een God van nabij. Op den doorluchtigen Pinksterdag was de H. Geest in de gemeente uitgestort en woonde in het Lichaam van Christus als Zijn Tempel. En religie was altoos het woord, waardoor uitge drukt werd dat mystieke gemeenschapsleven van den volzaligen God met Zijn uitverkoren volk.

Maar Ritschl is vijand van alle mystiek. De mystiek brengt volgens hem in een wereld waar de mensch met zijn waarneming niet bij kan. De religie mag derhalve nooit in mystieken zin verstaan worden. Dit was de klacht die Ritschl nog tegen Schleiermacher had, dat deze te mystiek was waar hij sprak van «inwerking van den levenden Christus". Ritschl stelde immers daarvoor in de plaats «nawerking van den historischen Christus".

Maar wat is dan bij Ritschl de religie, als gemeenschap met den levenden God het niet zijn kan ? Op deze vraag wijst Ritschl nu op het alge meen verschijnsel dat de mensch regligieuse be hoeften heeft. De mensch heeft een gevoel van schuld en een gevoel van zonde Hij heeft een ge voel van afhankelijkheid. Hij heeft een gevoel van in de wereld op te gaan, maar ook een gevoel van zich boven de wereld te kunnen en te moeten verheffen. Hij heeft een gevoel dat er een zedelijke wereldorde is, en dat deze goed is, gehandhaafd, ja voltooid moet worden. Dat alles en veel meer nog zijn de religieuse behoeften, die de menschheid te allen tijde en in alle landen gehad heeft. En het zijn die religieuse behoeften van den mensch die om vervulling roepen. De roeping nu van den godsdienst is vervulling en bevrediging aan menschelijke behoeften van dien aard te schenken, en die godsdienst waarbij dat het beste geschiedt, is dan ook de meest aan te bevelen religie.

Een uiterst gevaarlijk standpunt natuurlijk, waarbij de religie alleen tot taak heeft voldoening te schenken aan menschelijke behoeften, en niet de genade Gods is die den mensch verwaardigt in Zijne waarachtige gemeenschap te leven.

Toch is volgens Ritschl het Christendom nog de beste religie en nog nooit was er éen gods dienststichter die een kring om zich heen verzamelde en daarin zoo de religieuse behoeften wist vervullen, als Jezus, de stichter van het Godsrijk der zedelijke deugden.

De Heilige Schrift is bij Ritschl de eenige bron voor de kennis van God, van het Godsrijk, en van den stichter van dat Godsrijk. En hoe verleidelijk deze kloeke uitspraak van Ritschl ook klinken moge, ze dient met omzichtigheid behandeld te worden. Men mag er zich niet door laten verleiden.

Men deed beter bij Ritschl niet over Heilige Schrift te spreken, want de Schrift is hem niet anders dan een gewoon historisch boek met bloote mededeelingen van historische feiten die eertijds plaats gehad hebben. Over eene inspiratie of in geving van die Schriften door den Heiligen Geest mag met geen woord gesproken worden. Dat is scholastiek, dogmatisch. De kritiek moet vrij spel hebben, mits ze maar de historische feiten laat staan, die betrekking hebben op het leven van Jezus als mensch, als Stichter van het Godsrijk.

Van de leer aangaande God blijft dan in dat stelsel ook niet veel over. Aan dogmatische beschouwingen over God wordt geen plaats gegund. Over hec eeuwige Wezen mag niet anders dan in religieusen zin gesproken worden, d. w. z. naarmate er voldoening in is te vinden voor de reli gieuse behoelten van het menschelijk hart. Over het «Wezen" van God mag bv. niet gehandeld worden. Wel over de daden Gods en dan nader bepaald: zooals die ons aandoen, en dan nog wel voor zoover die door menschen kunnen worden waargenomen en nagegaan.

De liefde Gods is in hoofdzaak het thema waar over gesproken wordt, omdat het menschelijk hart behoefte aan die liefde heeft, en waar het die liefde Gods mag zien en ervaren, ook rijkelijk ver vulling van die behoeften erlangt. Niet over God als het «Drieëenige Wezen, moet dus gesproken worden, maar over God als de «Liefdevolle Vader". En ook over Christus mag men niet rede neeren alsof Hij de «Zoon van God" was, maar we Hem hebben te beschouwen als den Zoon des Vaders, als het kind der Goddelijke Liefde, die de Liefde Gods in bijzondere mate ervaren heeft en er het heerlijkst over kon spreken.

Wat Ritschl over de eigenschappen of deugden Gods leert mag wel bijzonder buitengewoon en excentriek genoemd worden; toch wenschen we hier ook bij stil te staan, opdat goed geweten worde hoe Ritsch wel meestal de orthodoxe termen aanhoudt, maar er bijna altoos een gansch andere zaak door aanduidt.

De Almacht Gods wordt door Ritschl niet ver klaard als de souvereine macht die God over alles heeft, maar als de Liefde Gods die hem tegen een ieder vijand zal kunnen helpen. r

De Alomtegenwoordigheid Gods, wil volgens Ritschl niet zeggen dat God overal is, maar dat zijn Goddelijke liefde overal en in alle omstandig held kan helpen.

De rechtvaardigheid Gods, mag naar Ritschl niet worden uitgelegd als die deugd, waardoor God het recht handhaaft en het geschonden recht wreekt. Neen, het wil niet anders zeggen, dan dat God recht op Zijn doel afgaat, dat de Liefde Gods g van geen wijken weet, dat zij bestendig is.

En evenmin mag de eeuwigheid Gods verklaard worden in dogmatischen trant als iets te zijn dat geen begin, geen einde en geen opeenvolging van oogenblikken heeft. Neen, gelijk de rechtvaardig heid Gods voor Ritschl is een beslist uitkomen bij het einddoel Zijner liefde, zoo is de eeuwigheid Gods - voor hem de religieuse gedachte dat God zelfs niet één enkel oogenblik aflaat van die liefde, wat er ook gebeure.

Ritschl wil alle dogmatisch geredeneer over de deugden Gods verbannen van de erve der Theo logie. Hij wil die deugden alleen bespreken voor zoover die den mensch religieus goed doen, en de mensch er in den religieusen zin des v/oords iets aan heeft. En dan is de liefde eigenlijk de ééne groote deugd Gods en worden alle deugden in rapport met die liefde gebracht. De almachtigheid, dat niemand Hem van die liefde kan afbrengen. De alomtegenwoordigheid, dat die liefde overal is. De rechtvaardigheid, dat de liefde Gods het eind doel van al zijne werken is en blijft. De eewig heid, dat zelfs geen enkel oogenblik God van Zijne liefde aflaat.

Zoo bitter weinig wordt in dit stelsel teruggevonden van wat de Heiland in Zijn hoogepriesterlijk gebed eens bad: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen en waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.

Niet de kennisse Gods, maar de behoefte van het menschelijke hart is hier maatstaf en richt snoer.

En wat wordt er nu van het tweede gedeelte dier heerlijke bede, waar het luidt: «en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt' ? j

Wat dunkt u van den Christus ? blijft nog altijd de groote levensvraag. En dan spreekt ook Ritschl wel van de godheid van Christus, maar krachtens zijn beginsel geheel in aiouden Sociniaanschen trant. Want noch over het Wezen van God, noch over het Wezen van den Middelaar mag gesproken worden. Maar de kring, die met Jezus leefde, ont ving van Hem zoon goddelijken indruk, en krach tens dien indruk vereerde die kring Hem als God. God was liefde, en die liefde Gods was in Jezus Christus tot zoo heerlijke uiting en openbaring gekomen, dat men van de liefde Christi gelijken indruk ontving als van de liefde Gods.

Maar over de waarachtige en wezenlijke God heid van Christus verbiedt Ritschl te disputeeren Van zijn voorbestaan van eeuwigheid af weten we niet. Zijn hemelvaart en zitten aan Gods rechterhand zijn voor ons gansch onbekende zaken. Dat zijn dingen, die de kring van Jezus trouwens ook niet heeft kunnen waarnemen. Dat zijn feiten, bij aldien het feiten zijn, die boven alle menschelijke ervaring uitgaan. En wel wordt in de Heilige Schrift over die dingen gesproken, maar en hierin vergeet Ritschl zich zelf nooit die Heilige Schrift mag alleen beschouwd als een histo risch boek, en kan alleen geëerd als degeloofsuit drukking der eerste en zuiverste gemeente. Van een Christus, die nu nog zou leven, weten we niets - aan inwerkingen van den levenden Christus mag niet gedacht worden. Christus kwam om de liefde Gods te openbaren en het Godsrijk te stichten En dat dat Godsrijk nu nog bestaat, is niets dan nawerking van dat gewichtige historische feit.

Sinds is Christus gestorven en begraven, en hier mede eindigt de historie, en wat men van na de begrafenis vindt opgeteekend, is dogmatische speculatie, waar Ritschl ons voor wil waarschuwen, opdat wij ons daarmede toch niet zouden inlaten.

Vleeschwording des Woords, vereeniging van twee naturen, waarachtige Godheid enz. zijn allen kwesties die moeten gewezen worden van de hand. Jezus Christus openbaarde in Zijn leven en in Zijn werken de liefde en trouwe Gods. Niet over de tweeheid der naturen. Goddelijke en menschelijke, moest worden nagedacht, maar wel moes, gelet op de «éénheid van wil' van Christusmet God, waardoor hij tot een zedelijk voorbeeld werd voor allen die bij het Godsrijk zich voegden

Van de drie ambten des Middelaars wilde Ritschl al evenmin iets weten. Hij sprak daarentegen van het tgoddelijk beroep" van Jezus. Dat «beroep' hield in, het Godsrijk te prediken en te stichten, en in heel zijn leven en werken één openbaring van Gods liefde en trouw te zijn. Jezus is geen koning die regeert, alleen koninklijk in zijn fier karakter en in zijn ridderlijke trouw tot den dood toe. Jezus is geen profeet die den Raad Gods ter verlossing ons openbaart, maar die het Godsrijk in eigen persoon vertoont, het sticht en proclameert, Jezus is geen priester die met de Zelfofïerande Zijns lichaams het bloed der verzoening plengt op het offer van Gods gerechtigheid, maar Hij is priester waar hij dicht bij God is en leeft, en ook de menschheid door het Godsrijk dicht bij God den Vader wil brengen.

En wat beteekenis heeft dan zijn lijden en ster ven ? Zoo vraagt gij onmiddellijk bij het hooren van deze theorie.

Geen verzoenende waardij, zegt Ritschl. Dat is e schandelijk om daarvan te spreken, alsof God n Zijn eeuwige liefde ooit een zoenoffer zou eischen. od in Zijn liefde kent geen schuld en weet van een zonden. Onzedelijk noemt Ritschl de ge achte dat een onschuldige voor een schuldige ou lijden. Verfoeilijk noemt hij het, dat een reemde zou maaien wat door een ander was geaaid, of dat de een de verdiensten zou krijgen waar e ander voor gearbeid had.

Dat was altemaal dwaling geweest, door de natuurijke Godskennis aan het Romeinsche rechtswezen an den borgtocht ontleend, en ter kwader ure in e Kerk ingedragen.

Christus was gestorven, maar niet als zoenoffer. ie dood was slecht* de algeheele overgave aan zijn oddelijk beroep. Hij was in den edelen zin des oords «getrouw tot in den dood" geweest, in zijn terven offerde Hij als het ware geheel zijn leven an God den Vader op. En zoodoende moet ook at sterven als een hoog zedelijke daad beschouwd Worden.

Het is metterdaad ontzettend, hoe onder zoo rome en verleidelijke vormen, deze nieuw opekomen Theologie heel onze Christelijke belijenis ondermijnt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's