Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Recensie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Recensie.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. H. BAVINCK, Ouders of Getuigen. Kampen, Zalsman I90I.

II.

Nu de staat van het geschil zuiver is gesteld geworden, kan thans de vraag worden beantwoord, of de argumenten, door Prof. Bavinck aan de historie ontleend, juist zijn al dan niet.

Gelijk' thans duidelijk zal zijn, loopt de vraag niet hierover, gelijk Prof. Bavinck het wil doen voorkomen (p. 55) of de Gereformeerde kerken de moeder bij den Doop hebben buitengesloten, maar over deze twee punten; i". of onze vaderen uit beginsel den vroegen Doop voorstonden; en 2'. of zij oordeelden, dat de aanwezigheid van den vader bij den Doop voldoende was.? De eerste vraag raakt den tijd van den Doop; de tweede degenen, die de doopbelofte moeten afleggen. Met de beantwoording van die beide vragen staat of valt het betoog, dat door Dr. Bavinck is geleverd.

Wat nu de eerste vraag betreft, zoo ontkent Prof. Bavinck natuurlijk niet, dat onze Gereformeerde kerken steeds hebben aangedrongen op spoedige doopsbediening. Onze kerkenorde spreekt te dezen opzichte ook duidelijk genoeg. Art. 56 zegt uitdrukkelijk, dat het verbond Gods aan de kinderen der Christenen met den Doop zoo haast als men de bediening deszelvcn hebben kan, verzegeld zal worden. Sterker kan het wel niet. „Zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, " wil natuurlijk zeggen, dat het kind behoort gedoopt te worden bij de eerste samenkomst der gemeente, hetzij in de week of op Zondag, wanneer de Doop bediend wordt. Twee, drie Zondagen te laten voorbijgaan, eer men ten Doop komt, is dus stellig met deze bepaling niet in overeenstemming te brengen.

Prof. Bavinck tracht echter aan de klem van dit argument te ontkomen, door dezen aandrang tot spoedigen Doop te verklaren deels uit het feit, dat de „vroegdoop" destijds algemeen gebruikelijk was in de Roomsche kerk, en de Gereformeerden geen bepaalde reden hadden, om dit gebruik af te schaffen (p. 92) en deels uit den ongeregelden toestand in ons land, waar tengevolge van Libertinisnfe en Anabaptisme vele ouders hun kinderen maanden en jaren lang ongedoopt lieten, tegen welk euvel natuurlijk maatregelen moesten genomen worden (p. 67 enz).' Maar naar zijn meening zouden onze vaderen tegen een uitstel van enkele weken wel niet zooveel bezwaar hebben gehad (p. 65) en is het althans volkomen onjuist, wanneer men op grond van hetgeen verder in ditzelfde artikel der D. K. O. staat over het doopen in de week, wil afleiden, dat onze kerken niet eens tevreden waren met een doopsbediening op Zondag, maar ook in de week de gelegenheid tot doopen wilden opengesteld zien. Met een beroep op Voetius meent hij te kunnen aantoonen, dat zulk een doopbeurt in de week een concessie was aan zwakgeloovige ouders, maar geenszins een bewijs, dat de Gereformeerde kerken liefst enkele dagen na de geboorte den Doop bediend zagen (p. 77).

Nu is het ongetwijfeld juist, dat om de bepalingen onzer Kerken te verstaan, ze in de „lijst van hun tijd" moeten geplaatst worden. Menige bepaling zooals bijv. die omtrent den huisdoop, welke in enkele gevallen werd toegestaan, was een concessie aan zulke ouders, die uit Roomsch bij geloof den Doop terstond na de geboorte begeerden, of er dien dag kerk was of niet, en indien de predikant dan weigerde den Doop te bedienen, dreigden naar den pastoor te loopen. De zuurdeesem van de absolute noodzakelijkheid van den doop werkte nog steeds na. Op zulke „concessies" zich te beroepen in dit geding gaat, zoo acht Prof. Bavinck, niet aan. En evenmin mag bij menige strenge strafbepaling tegen uitstel van den Doop niet worden vergeten, dat onze Kerken daarbij het oog hadden niet op een uitstel van enkele dagen, maar van maanden en jaren, waarbij dus metterdaad een verachting van het sacrament openbaar werd. Zulke strafbepalingen mag men, zoo merkt Prof. Bavinck op, niet laten gelden tegenover hen, die slechts enkele weken met den doop wachten.

Maar al moet met dezen actueelen toestand bij de verklaring van de handelwijze onzer vaderen rekening worden gehouden, het is toch niet juist, daaruit alleen of hoofdzakelijk de spoedige doopsbediening dier dagen te verklaren. Bij zwakke ouders, die nauwelijks het Pausdom verlaten hadden, gold dit motief, maar niet bij mannen, die uit innige overtuiging met de Roomsche Kerk hadden gebroken en alle Roomsche superstitie verfoeiden met een volkomen haat. Als Guido de Bres, de opsteller onzer Geloofsbelijdenis, die met den marteldood die belijdenis bezegeld heeft, zijn eerstgeboren kind Israel den volgenden dag na de geboorte doopen iaat, dan is dat toch geen concessie aan Roomsch bijgeloof, maar spreekt daaruit de wel diep gewortelde overtuiging, dat uitstel van den Doop niet goed is. Wanneer Calvijn zich te verdedigen heeft tegen de beschuldiging van Luthersche zijde, dat men in Gereformeerde kringen geen nood-Dgop toeliet en daardoor kinderen ongedoopt kwamen te sterven, dan antwoordt Calvijn daarop niet, dat de vroeg-Doop een Roomsche zede en dus af te keuren is, of dat de Doop met de zaligheid niets uitstaande heeft en het dus er niets toe doet, of de kinderen ongedoopt sterven, maar dan zegt hij : „Zekerlijk, indien iemand zijn kinderen niet tijdig ten Doop brengt, dan wordt hij gestrengelijk wegens dit verzuim gekastijd. Eiken dag staat de kerk open (voor den Doop). Indien iemands kind zonder Doop komt te sterven, omdat hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, dan wordt hij bestraft". (Secunda defensio contra Westphalum, Opera Calvini T. IX p. loi). Te Geneve zelf werd dan ook niet alleen Zon­ dags, maar eiken dag in de week gelegenheid tot Doopsbediening geschonken, en in de Kerkenorde voor het platteland, de Ordonnances sur la Police des Eglise.s de la Campagne van 3 Febr. 1547 luidt het eerste artikel over den Doop: „Dat de Doop eiken dag bediend worde, door middel dat er nu en dan gepredikt worde" (Calvini Opera t. 10 p. 53). Calvijn oordeelde dan ook, dat de sterke begeerte van hen, die wilden dat hun kinderen het merkteeken van den Heere Jezus zouden mededragen en daarom op doopsbediening nog in de week aandrongen, waarlijk niet te verwerpen was, mits die begeerte maar niet voortsproot uit een „mauvaise confiance", een verkeerd vertrouwen op den Doop (Calvina Opera t. XIV p. 61). Gelijk men ziet, rechtvaardigen al deze feiten niet de stelling van Prof. Bavinck „dat de doopbeurt in de week slechts bij wij'ze van concessie aan de zwakgeloovigen toegestaan werd" (p. 92.) Eer blijkt er het tegendeel uit.

Met deze feiten uit de practijk van het kerkelijk leven stemmen voorts geheel overeen de uitspraken van onze beste practizijns aangaande den tijd van den Doop. Want wel is de opmerking van Prof Bavinck juist (p. 75), dat onze Gereformeerde Theologen nooit een bepaalden ti/d voor den Doop hebben vastgesteld, wat ook moeilijk kon, maar wel vindt men bij hen verklaringen te over, dat de Doop bij de eerste gelegenheid, die zich na de geboorte aanbood, behoorde bediend te worden en dat dit een Goddelijk gebod was. Zoo antwoordt Voetius op de vraag, of er vaste dagen moeten worden gesteld, waarop de Doop zal bediend worden, met neen wat den kinderdoop aangaat, en geeft hij daarvoor als reden op, dat noch de tijd waarop een kind zal geboren worden, noch die waarop het sterven zal, met zekerheid door ons vooruit kan geweten worden. En derhalve, zoo concludeert hij hieruit, moet zonder nadere bepaling de Doop bij de eerste gelegenheid de beste (prima occasione) aangevraagd en door de kerk verleend worden wegens het bevel Gods en om de goddelijke verzegeling door den Doop van de genade des ver bonds deelachtig te worden. Waarbij hij zich dan beroept op de uitspraak van een der kerkvaders, „dat het leven geen enkel oogenblik vrij is van doodsgevaar en daarom geen enkele dag voor den Doop ongeschikt mag worden geacht." (Pol. Eccl. t. I. p. 724, 725.) En niet minder beslist laat Amesius zich uit. "Op de vraag, of de ouders den Doop hunner kinderen naar hun goedvinden mogen uitstellen, antwoordt hij : „De Doop der kinderen mag ZQnder een zware en eenigermate dwingende oorzaak niet worden uitgesteld: i". omdat de billijkheid, volgens welke de achtste dag tot de besnijdenis was bestemd, zoodanig uitstel verhindert; 2°. omdat dit uitstel nauwelijks kan onderscheiden of verschoond worden van minachting of versmading dezer instelling; 3". omdat zulk een uitstel wer keiijk in strijd is met de vaardigheid om belijdenis te doen, alsmede met den ijver om God te verheerlijken, en eindelijk met den troost der ouders, te weten dat hunne kinderen plechtig aan God toegewijd zijn." (De Cas. Consc. L. IV, Cap. XXVII, qu. 2.)

Het zou niet moeielijk vallen deze getui genissen te vermenigvuldigen, want bijna bij al onze schrijvers vindt men dergelijke uitspraken ; maar om niet in nuttelooze herhaling te vervallen, wijzen wij nog slechts op één sterk sprekend feit. Bij de vraag, wanneer de Doop bediend moet worden, wordt door onze vaderen telkens met instemming aangehaald het besluit, dat de Synode van Carthago, onder leiding van Cyprianus nam n.l. dat de Doop niet, gelijk de besnijdenis, moet worden uitgesteld tot den achtsten dag, maar nog binnen dien tijd behoorde bediend te worden, wegens de meerdere genade, die God in de nieuwe bedeeling ons geschonken heeft. (C. VlïRiNGA, De doctr. Chr. Rel. VII p. 176; . Ook hier dekken dus de feiten niet de voorstelling van Prof. Bavinck, alsof onze vaderen al tevreden waren, wannneer de Doop maar niet al te lang werd uitgesteld, en zij in een uitstel van enkele weken geen bezwaar zouden hebben gezien. De historie leert juist omgekeerd, dat zij als regel stel den, dat in normale gevallen de Doop nog in de eerste levensweek moest worden bediend, en dat langer uitstel niet geheel was vrij te pleiten van geringachting van het sacrament.

En vraagt men nu welk dieper motief achter dit dringen op spoedige doopsbe diening school, dan onderscheide men hier wel. Volgens de Roomsche Kerk wordt door den Doop de wedergeboorte gewerkt en kan daarom een ongedoopt kind niet zalig worden. Vandaar, dat de Roomsche den doop absoluut noodzakelijk acht voor de zahgheid en daarom niet rust voor zijn kind den Doop ont\? angen heeft. De Gereformeerden hebben dit standpunt steeds bestreden. De zaligheid van het kind hangt van den doop niet af. Maar zij waren even ver van de rationalistische opvatting, die in den Doop niets anders zag dan een bloot teeken, een uitwendige ceremonie. Wie op dat standpunt staat, ziet voor de spoedige diening des doops geen de minste noodzakelijkheid. Of de doop dan twee of drie weken na de geboorte bediend wordt, doet er niet toe. De Gereformeerden hielden daartegenover staande, dat de Doop meer was dan een bloot teeken; dat het een verzegeling was van Gods genadeverbond. In den Doop werd dus metterdaad een genade aan het kindeke meegedeeld, zij het dan al niet zooals Rome wilde, de genade der wedergeboorte, dan toch een genadegave Gods. Eerst op dat standpunt is het te begrijpen, dat de ouders den Doop niet willekeurig mogen uitstellen, maar zoo spoedig dit mogelijk is, die genade voor hun kind moeten trachten te ontvangen. Waar nog bijkomt, gelijk Calvijn en Voetius beiden opmerken, dat de ouders geen dag zeker zijn van het leven hunner jonge kinderen, en de troost der ouders in het verbond van Gods genade zekerlijk niet zoo rijk is, wanneer door hun schuld hun kindeke ongedoopt te sterven kwam.

En zoo laat het zich volkomen begrijpen, dat in den bloeitijd onzer Gereformeerde kerken niet alleen enkele zwak-geloovigen, maar de edelste en nobelste helden des geloofs den Doop van hun kind niet langer dan enkele dagen hebben uitgesteld. Demoeder, die haar kind waarlijk lief had, dacht er niet aan, om ter wille van zich zelve, den Doop te vertragen. Ze wist, dat God in den Doop zijn verbond aan haar kind verzegelde, en verlangde tot haar eigen troost, dat haar kind die genade zoo spoedig mogelijk ontvangen zou. Terwijl eerst in den tijd van geestelijke mzinkingr-toen de rijke beteekenis yan het sacrament voor het kind niet meer verstaan werd, en heel het genadeleven drijven ging a op subjectieve indrukken en gevoelens, van s zelf het uitstel van den Doop weer opkwam. G Immers, voor de ouders lag de beteekenis d van den Doop dan niet meer in de genade, die God daarbij aan hun kind schonk, maar in den zegen, dien zij voor zich zelfbij diea g Doop ontvingen; in de belofte voor de opvoeding, die ztj aflegden; en in de aandoenlijke toespraak, die tot he7i gehouden werd. En zoodra dze gedachte eenmaal post vatte in de harten, had de moeder het volste recht om te eischen, dat zij, even goed als de vader, bij den Doop zou tegenwoordig zijn en dat daarom de Doop van haar kindeke tot haar herstelling zou worden verschoven.

Het is dus volkomen juist, \vanneer Prof. Bavinck zegt, dat de gemoedelijke raad van de Hervormde Synode niet alleen als de oorzaak mag beschouwd worden van de veranderde gewoonte bij den Doop. Maar evenmin mag de verklaring daarvan worden gezocht, gelijk Prof. Bavinck dit wil, in de geheel uitwendige reden, dat het getuigenstelsel omstreeks dien tijd in onbruik raakte, en de vaders te onbeholpen waren, om zelf hun kinderen ten Doop te houden en daarom de moeders meenamen. De diepere reden, waarom het besluit der Synode van 1817 geen weerstand ontmoette, maar overal de volksgewoonte omzette, lag daarin, dat de heerlijke beteekenis van den Doop niet meer verstaan werd, de Gereformeerde doopsbeschouwing voor de rationalistische was uitgeruild, en bij die rationalistische opvatting de nieuwe, door de Synode aanbevolen, practijk zich als vanzelf aansloot.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Recensie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1901

De Heraut | 4 Pagina's