Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Delg uit al mijn ongerechtigheden.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Delg uit al mijn ongerechtigheden.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verberg uw aangezicht van mijne zonden, en delg uit alle mijne ongerechtigheden. Psalm 51 : 11.

In ons schuldbesef is gemeenlijk een sterk perspectief. Met perspectief bedoelt men dan, dat voor onzen blik het ééne ding meer op den voorgrond, het andere meer op den achtergrond staat. En in dien zin nu genomen, is het onmiskenbaar, dat, zoo dikwijls we inkeeren tot ons zelf of ons verleden indenken, enkele bepaalde zonden terstond in scherpe trekken en met bittere herinneringen voor ons treden, terwijl er andere zijn, die derwijs op den achtergrond schuilen, dat onze conscientie, bij het indenken, er nauwlijks door wordt getroffen.

Vooral de ellendige, die tot een misdaad verviel, loopt, onverschillig of die misdaad uitkwam of verborgen bleef, voor zijn innerlijk leven ernstig gevaar. Zulk een misdaad toch teekent zich met scherpe, onuitwischbare trekken op het veld van zijn verbeelding af. Voor de conscientie slijt bij zulk een misdaad geen tijd. Het blijft altoos, of de goddelooze daad gisteren pas gewrocht werd. Het is die ééne gruweldaad, die aldoor jaagt en verontrust. Op het ontkomen aan de wrake Gods, die op deze ééne daad rust, richt zich eiken dag weer de gespannen zielsverzuchting. En het gevolg hiervan is, dat de schuldige, altoos met die ééne goddeloosheid bezig, voor zijn overige zonden schier geen oog heeft, en daardoor de oude zondaar blijft, en aan geen heiliging des levens kan toekomen.

Nu zijn, Gode zij dank, zij die tot bepaalde misdaad vervielen, uitzonderingen. Niet weinigen mogen zeer na aan de misdaad zijn toegekomen, toch blijven zij, dié er in de ure der duisternis toe overgingen, slechts enkelen. Verreweg de meesten dalen, zonder ooit tot misdaad gekomen te zijn, in het graf. De bewarende genade onzes Gods is zoo nameloos groot!

Maar toch, daarmede is het zedelijk gevaar, waarop we doelden, voor de meesten niet afgesneden.

Ook bij hen toch bestaat tusschen zonde en zonde een zeer aanmerkelijk verschil. Lang niet alle zonden oefenen even sterke verleiding op u uit. Ge weet voor uzelven zeer wel, wat zonden het zijn, die u het sterkst verlokten, en meest zelfs is er ééne bepaalde zonde waarvan een - ieder voor zichzelven zeer wel weet, dat hij er het meest en het lichtst voor bezweken is.

Die ééne bepaalde zonde spant dan voortdurend den geest. Met haar worstelt men. Tegen haar roept men de genade Gods in, opdat men ze overwinnen moge. Haast wordt het, of er tegen geen andere zonde te strijden valt. En ten slotte kan zich alle schuldbesef zoo op die ééne zonde saamtrekken, dat men schier waant geeh zondaar meer te zullen zijn, zoo men die ééne zonde maar te boven komt.

Dat is een te weinig opgemerkte vloek, die alle in oas keersckende zonéeïi vergezelt. Alle sterker macht oefenende zonde verblindt voor onze overige zonden, en bederft daardoor ons karakter en houdt ons zedelijk zoo ongelooflijk laag.

Ook tegen dit zedelijk gevaar is alleen de Heilige Geest, zoo H^ in u woont, de heilige wachter.

Zie het aan David!

Davids val was ontzettend. Gruwel zich in gruwel verwikkelend. Bij het lezen er van ijst uw ziel, en onwillekeurig vraagt ge, hoe kon hij zóó diep wegzinken en toch een kind van God zijn.

En nochtans ligt het bewijs van zijn kindschap in Psalni 51 voor u.

Van nature immers kon het gevaar voor niemand zoo groot als voor hem zijn, om op dien éénen gruwel zich star te turen, alleen daarop zijn ontzetten geest te spannen, en, vergeleken bij dien éénen gruwel, alle overige zonden voor niets te rekenen.

En toch, juist dat vindt ge in Psalm 51 200 heel anders.

„'t Is niet alleen dit kwaad dat roept om straf, neen 'k ben in ongerechtigheid geboren; mijn zonde maakt mij 't voorwerp van Uw toorn reeds van het uur van mijne ontvangnis af!"

Ziehier het vlak omgekeerde.

Niet bij dien éénen gruwel blijven staan. Niet denken, als God mij dien éénen gruwel maar vergeeft, ben ik vrij man.

Neen, David gaat van zijn gruwel op den wortel van zijn zonde in het diepste van zijn wezen terug.

Hij veroordeelt niet maar zijn daad, maar 2ijn eigen wezen, zijn geheelen persoon, zich. ^elven, En als hij smeekt om verlossing, dan is het niet: Delg uit dezen gruwel!, maar heel anders': Delg uit al mijn ongerechtigheden.

Het is niet maar die daad, het is zijn kart, het is de geest in zijn binnenste, die den vloek draagt, en daarom bidt hij: Schep mij een rein hart. WsrnÏQvmmhttbinnenste van mij een vasten geest.

En omdat alleen zijn God hem uit de banden van Satan kan redden, besluit hij : Neem uwen Heiligen Geest niet van mij.

Al mijn ongerechtigheden.

Niet de twee, drie grootste, alsof de mindere er niet toededen. Vooral niet dien éénen boozen hinder van mijn leven, die mij telkens struikelen doet, alsof, zoo die vijand van uw ziel maar geveld ware, uw overwinning een volkomene zou zijn!

En toch, laat het dieplood maar in de wateren uwer eigen ziel glijden, en belijd het voor uzelven, of in die valsche rekening ook door u niet telkens een valsche rust werd gezocht.

Natuurlijk loopt dit zeer uiteen. Gij zult uw gevaarlijkste vijanden in de zinlijkheid van uw natuur hebben. Een ander zal het meest voor Mammon bezwijken. Een derde zal het meest zondigen door zijn trots en hoogheid van hart. Een vierde zal in de leugen zijn strik hebben. Een vijfde onder het overwicht van zijn egoïsme bezwijken, en telkens zondigen door liefdeloosheid. Telkens neemt de zonde nieuwe vormen aan. Dat hangt aan ons temperament, aan onze omgeving, aan allerlei omstandigheden. Maar altoos vindt de zonde in ons menschelijk hart een brandpunt, waarin ze zich het sterkst saamtrekt, waarin ze het scherpst uitkomt, waarop ze haar booze kracht verzamelt.

Het kan zijn, dat dit zoo openlijk bij ons uitkomt, dat ieder het aan u ziet en merkt. Dat noemt men dan iemands „zwakke zijde, " en voegt er soms luchthartig bij: „Daar valt de zielevijand aan." Maar het kan ook een verborgen zonde zijn, waar de wereld niet van weet, en dan heet men dat een „boezemzonde."

Doch onder wat vorm ook optredend, ieder weet voor zich zelf het best, waar zijn grootste onheihgheid in schuilt; wat het kwaad is, dat hem 't meest verlokt en tergt; wat de zonde is die de zwartste letteren in zijn ziel achterliet.

Althans een kind van God weet dit zeer wel. Anders kan men er over heen werken. Kwaad goed noemen. Soms zelfs er in gloriëeren. Of ook, er zoo stekeblind voor zijn, dat men er^niets van merkt. Iets wat vooral bij de hoogmoedszonde voorkomt. Dat echt duivelsche kwaad.

Maar een kind van God kan zoo stekeblind voor zijn eigen hoofdzonde niet zijn Er viel in zijn ziel licht. En bij dat licht, dat nog doordringender is dan een X-straal, ziet hij zijn zonde tot in het merg van zijn gebeente.

En of het dan niet uw plicht is, om vooral tegen die zonde, die het dichtst voor de deur van uw hart ligt, het scherpst te waken, het vurigst te bidden, het kloekst te strijden.''

Natuurlijk.

Mits ge niet op de booze vrucht blijft turen, maar de bijl aanlegt bij den wortel. En zóó ontbloot ge den wortel niet, of naast die ééne hoofdzonde steken al uw overige zonden uit den grond, dat ge klaar en helder „al uw ongerechtigheden" voor u ziet.

En zoo alleen komt ge tot waarachtige geestelijke ontwikkeling en tot het groeien als een palmboom in de voorhoven uws Gods.

Wie altoos met dien éénen verkankerden tak bezig is, verwaarloost stam en wortel. Men vecht dan letterlijk in zijn innerlijk bestaan altoos met die ééne zonde, en gevolg is, dat de overige zonden als struikgewas om uw ziel opschieten. Alleen daaruit verklaart het zich dan ook, dat zoo tal van Christenen, die het toch zeer ernstig meenen, zoo dag aan dag in allerlei kleine zonden voortleven, en zoo telkens in menig opzicht door de lieden der wereld worden beschaamd.

Die andere kleine zondetjens verontschuldigt men dan bij zichzelven. Wie kan ook op alle slakken zout leggen. Och, ieder gaat met zijn gebreken in het graf.

En dat juist is de taal der lichtzinnigen, die aan geen kind van God voegt.

Zoo juist zegt daarom onze Catechismus het, dat de waarachtige bekeering juist daaraan gekend wordt, dat we beginnen te leven naar al Gods geboden; en wat is dat anders, dan dat we tegen al onze ongerechtigheden gelijkelijk den strijd aanbinden, en er niet ééne over het hoofd zien}

En daarom, perspectief is goed. Diefstal is erger dan snoepen. Liegen is erger dan jokken. Iemand sarren is erger dan plagen. Maar al is dat verschil voor ons menschelijk besef niet weg te nemen, de wortel blijft voor alle zonde één, en tegen al uw ongerechtigheden, groot en • .'ein, zonder onderscheid, moet uw strijd gaan, zoo ge dien strijd voert in den naam van den Heilige Israels.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 augustus 1901

De Heraut | 2 Pagina's

„Delg uit al mijn ongerechtigheden.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 augustus 1901

De Heraut | 2 Pagina's