Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

In dienzelfden tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde! dat Gij deze: dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en, hebt ze den kinderkens geopenbaard. Mattheus 11:25.

Overal valt voor ons waar te nemen schikking, regelmaat, wet en orde. Onder de Grieken, die, boven andere volkeren, de gelukkige gave bezaten van zin voor overeenstemming en evenredigheid, voor maat en daarmee voor schoonheid, viel ook aan Heraklitus, een wijsgeer die vijf eeuwen vóór onze jaartelling leefde, de vastheid in het veranderlijke op. Hij nam waar in de gedurige wisseling der dingen eenrythmus, een wet, waardoor die beweging naar vaste orde geschiedde. En die eeuwige wet van der dingen orde noemde hij met verschillende woorden, onder andereu met dat eene, dat voortaan in het Europeesche denken van zoo groote, zooveel omvattende beteekenis zou worden, met logos, woord, het gesproken woord met zijn inhoud, woord" èn gedachte. Hij doet dit in datzelfde Ephese, waar een zestal eeuwen later voor Grieksch-sprekende Heiden-Christenen de discipel dien Jezus lief had, de heilige Apostel Johannes, zal schrijven zijn evangelie van den Logos, van het Woord, het Woord dat God was, het Woord dat vleesch geworden is.

In overeenstemming met wat Israël reeds geopenbaard was als de wijsheid Gods, is daarmede ingedragen, als een Goddelijke Openbaring, in de Christelijke wereldbeschouwing: de groote gedachte van het logische, van schikking, regel, maat en orde in de wereld als gewrocht van denken; als werkingen in de wereld van den Logos in God.

Vandaar dan ook, dat reeds hiermede, waar wij in die wereld schikking, maat, regel, wet en orde waarnemen, voor ons Christenen de vraag is afgesneden: is dat nu zoo omdat wij het er zoo inleggen; zijn het ook soms maar alleen onze voorstellingen, onze ideeën van maat en wet, die wij en onze medemenschen met ons, werpen uit onzen geest op het geheel der dingen, die ons oog ziet en onze hand tast; ongeveer gelijk een tooverlantaarn figuren voor zich uitwerpt op het witte laken.? Zoo toch is niet alleen wel eens gevraagd, maar zelfs beweerd.

Reeds hiermede.

Er is toch nog een andere grond, waarom deze vraag voor ons afgesneden is; haar bevestigende beantwoording door anderen, bij ons bestrijding moet vinden, en heel deze theorie omtrent ons kennen van de wereld, moet afgewezen. Ook die grond ligt weer in de Schrift, en wel in wat zij ons leert omtrent de Schepping van den mensch naar Gods beeld, en mitsdien omtrent zijn kennis. Hierop komen wij, in een ander verband, later terug.

Doch zooveel blijkt dan reeds nu, dat de waarneming van schikking, regelmaat, wet en orde in de wereld, op grond van de Schrift, niet maar bloot subjectief is, dat wil hier zeggen, niet maar alleen aan ons ligt, doch wel degelijk ook beantwoordt aan iets buiten ons, aan het wezen zelf der wereld.

Die orde der wereld is een eigen werk Gods; en dat die dus door Hem geordende wereld blijft bestaan, is een vrucht van zijn almacht, waardoor Hij zijn schepselen werken doet naar zijn ordinantiën. Naar uwe ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn uwe knechten. Psalm 119 : 91. Zoo ook neemt ge regelmaat waar, bij een door een mensch gemaakte machine, zoolang daarin alles gaat naar de ordening, die de mensch daarin gezet heeft voor de afzonderlijke deelen. Doch het verschil tusschen wat God schiep en de mensch maakte is, dat bij de machine alles gaat door druk en stoot van de deelen op elkander; dat de mensch, zoowel om die in elkaar gezette deelen in stand te houden, als om hun wisselwerking te doen voortduren, telkens van buiten af er op moet inwerken ; dat in één woord, de machine niet leeft en daarom er niets van zelf in gebeurt. Maar Gods schepsel leeft. Hier gaat alles van zelf, door inwerking van de leden op elkaar, door de inwerking van krachten die God er in gelegd heeft, en zoowel om die leden in stand te houden, als de wisselwerking te doen blijven, werkt God de Heere gedurig van binnen uit op zijn schepsel in. Het schepsel werkt van zelf, uit eigen aandrift, uit eigen beweging, of zoo als men zegt spontaan, en volgt daarbij Gods ordinantiën en draagt het zijne bij tot het voortbestaan der wereldorde.

Toch is er in dat vanzelf werken, in deze spontanei'teit der schepselen verschil, en wel tusschen wat wij noemen het natuurlijke en het zedelijke; waarbij wij dan zedelijk nemen niet tegenover het on-zedelijke of de zonde, maar tegenover het niet-zedelijke of de natuur-noodwendigheid.

Jezus zelf teekent ons in zijn gelijkenissen die tweeërlei wijze, waarop het schepsel uit eigen beweging naar Gods ordinantiën werkt.

Allereerst voor het natuurlijke leven, als hij zegt: ant de aarde brengt van zelve vrucht voort: erst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. (Marcus 4:28). Het is toch Gods Scheppingsordinantie dat de aarde vrucht voortbrengt, en in vaste regelmaat vervult zij haar. Eerst het veld met zijn groene kruid, zijn uit de 'zaadkorrel opschietenden stengel en straks aan dien stengel uitgroeiend de aar, en eindelijk het graanveld met zijn tot vollen wasdom in de aar gerijpte korenkorrels, die de halmen doen buigen. En dat alles, zegt Jezus, doet de aarde vanzelf, dat wil hier zeggen zonder toedoen van den mensch. M. a. w. dat gaat niet als bij een machine, waar alles gaat door toedoen van den mensch. Het woord dat hier in het oorspronkelijke staat en met van zelf is overgezet, komt nog eenmaal in den Bijbel voor. Een deur^ een poort toch gaat niet vanzelf open, maar als er nu staat in Handelingen 12:10 van Petrus en den engel: ij kwamen aan de ijzeren poort, die naar de stad leidt, dewelke van zelve hem geopend werd, dan verstaan wij, dat die deur niet geopend werd door toedoen van een mensch. Toch is er tusschen het vanzelf hier in Hand. 12 : 10 en het vanzelf in Marcus 4 : 28 nog weer een verschil. Een verschil, waarop wij hier nu niet dieper kunnen ingaan, en waarom dan ook alleen de opmerking moge volstaan, dat wij bij die ijzeren poort met een wonder en bij die vanzelf vrucht voortbrengende aarde met den vasten gang der dingen hebben te doen; en verder, dat die aarde wel, maar die ijzeren poort niet uit een ingeschapen aandrift werkt. Want als Jezus zegt: e aarde brengt vanzelf vrucht voort, dan bedoelt hij niet alleen, dat zij dat doet zonder toedoen van den mensch, maar ook, dat zij dat doet door met het haar ingeschapen vermogen te werken op de in haar geworpen zaadkorrel.

En nu, voor het zedelijk leven wijst Jezus ons op een man die een toren wil bouwen, en op een koning, die een anderen koning wil slag leveren. (Lukas 14 : 28—32). Nu zijn wij m#t deze twee gelijkenissen geheel op het gebied van het krijgswezen. Van de tweede springt dat dadelijk in het oog, maar ook van de eerste zal het duidelijk worden, indien wij er op letten, dat het woord in Lukas 14 : 28 met toren vertaald, verwant is aan ons burcht, kasteel of ridderverblijf, en wij dus bepaald hebben te denken aan een wachttoren, of ten minste aan den toren die tot verdediging moest strekken. En evenzeer als het nu Gods ordinantie is, dat de aarde vrucht voortbrenge, is het Zijn ordinantie, dat de mensch zijn leven, zijn eigendom, zijn huis en zijn land tegenover den hem vijandigen medemensch die dat belaagt, bescherme, verdedige. En ook dat doet de mensch van zelf, uit eigen beweging - en aandrift. Nu kan er ongetwijfeld een streven naar levensbehoud zijn, dat diep zondig is. Er is ook nog een andere ordinantie Gods, die zelfopoffering, levensovergave in den dood tot plicht maakt. Doch daarover spreekt Jezus hier nu niet. Het gaat hier niet om het zedelijke tegenover het onzedelijke, maar om wat men noemt het zedelijke in neutralen zin. En zie nu het verschil tusschen de vrucht voortbrengende aarde en den naar levensbehoud strevenden mensch. De overeenkomst ligt in de vanzelfsheid, maar het verschil is, dat hier alles bewust, daar alles onbewust toegaat, d. w. z., dat die aarde niet, maar de mensch er wel weet van heeft. Van daar dan ook, dat hier de aandrift, de natuurdrift tot begeerte met daaraan verbonden lust wordt; dat de mensch zich met zijn denken een doel stelt, voor de bereiking van dat doel middelen kiest; een toren bouwen, een slag leveren. Dat hij verder o verrekent, beraadslaagt, redelijk overlegt of de middelen, om tot het doel te geraken, wel in zijn macht zijn, of hij de kosten van zulk een torenbouw wel bestrijden kan, of zijn krijgsmacht, tegen die van den vijand wel bestand zal wezen. En zoo zit hij dan altijd eerst neder en overlegt en bedenkt. En als de middelen nu niet toereikend zijn voor het doel, dan zint hij op andere middelen; dan geen toren bouwen, liever dan zich bespottelijk te maken, door iets te doen boven zijn krachten; dan geen veldslag leveren, maar een gezantschap zenden. En eerst: ls hij weet ov«r middelen te beschikV-n, die tot het doel kunnen leiden, tvil lnj liict slechts het doel, maar ook deze middelen, en komt hij tot uitvoering. Zoo is het algemeen menschelijk, en daarom vraagt Jezus dan ook: ant wie van u.' en wat koning zal het anders doen.!" Van dat alles merkt gij echter niets in het blinde, onbewuste natuurleven, dat geen doel kent, geen overleg pleegt; merkt gij iets meer in het bewuste leven der dieren, maar bovenal in het redelijk-zedelijk leven van den mensch.

Nochtans werkt èn dat natuurleven èn dat zedelijk leven naar Gods ordinantie; doch ieder op zijne wijze, — want het van zelf werken met redelijk overleg, is voor het een zoowel een ordinantie Gods, als voor het andere het vanzelf werken zonder redelijk overleg, een ordinantie Gods is.

In beiden krijgt God altijd zijn wil.

Die wil zit dan ook achter heel de wereldorde. Hij, God de Heere, heeft haar gewild; heeft haar dus gewild als zij is; handhaaft haar met zijn eeuwige kracht.

Niet die wereldorde is dan ook het laatste, waarin ons denken rust kan^vinden, want dus doende, zouden wij onzen God verliezen; maar van die wereldorde moeten we opklimmen tot God en tot zijn souvereinen wil, als de laatste oorzaak der dingen en der dingen orde. Van dien wil wordt ons gesproken in de Schrift, wanneer ons verhaald wordt, hoe zelfs een trotsche Nebukadnezq^r, onder zwaar lijden, van den Allerhoogste moet getuigen: n al de inwoners der aarde zijn als niets geacht en Hij doet naar zijn wil met het heir des hemels, en de inwoners der aarde, en er is niemand, die - zijn hand afslaan of tot Hem zeggen kan: at doet gij} (Daniël 4 : 35). Wat hier wordt uitgesproken, is wat wij ook noemen, 'sHeeren vrij machtig, door niets en niemand beperkt welbehagen; zijn absoluut zeggenschap of, meteen vreemd woord, niet aan de Schrift, maar aan het staatsrecht ontleend, Gods Souvereiniteit. Dit woord toch, dat met het Latijnsche super en supra, boven en over, samenhangt, en wij met oppermacht teruggeven, wijst op een in dat gezag werkenden wil, die steeds gebiedt en nooit gehoorzaamt. Van daar, dat wijl alle menschelijk gezag en alle menschelijke wil, steeds onderworpen is en gehoorzamen moet aan God, er van Souvereiniteit, in absoluten zin, bij den mensch geen sprake kan zijn. Omdat God "de Heere de Schepper is van hemel en aarde, is Hij ook de Almachtige, de Heerscher, de Heere over alles, aller schepselen Souverein. Zoo heeft dan ook niemand minder dan Jezus zelf het ons geleerd. Op een tijd, toen hij zich verheugde dat aan zijn jongeren — op het stuk van Joodsche geleerdheid onmondigen —• gegeven was, als vrucht van goddelijke openbaring, om te weten de verborgenheden van het Koninkrijk, terwijl toch zoo veel wijzen en intelligenten menschen onder Israel's Schriftgeleerden en Parizeen deze dingen verborgen bleven, neemt hij het woord voor een luid uitgesproken dankgebed en noemt zijn Vader daarin: eere des hemels en der aarde. En dezelfde gedachte aan Gods souvereiniteit spreekt later een geleerde Farizeër uit, tevens discipel van Jezus; een omstandigheid, zooals Calvijn opmerkt waaruit genoegzaam blijkt, dat waarlijk niet alle ongeleerde menschen verlicht en alle geleerden in hun blindheid blijven; — spreekt Paulus op den Areopagus te Athene uit, als hij zegt: e God, die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is; deze, zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt. (Handelingen 17 : 24.)

Zoo blijkt dan Gods souvereiniteit uit zijn scheppingsdaad, want juist daardoor heeft Hij aaff-al wat niet-God is, zijn wezen en bestaan gegeven, een wezen en bestaan, dat Hij van oogenblik tot oogenblik met Zijn almachtige kracht nog onderhoudt, alzoo Hij zelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft. (Hand. 17 : 25.) Daarom heeft God en Hij alleen over zijn creatuur volstrekt en onbeperkt zeggenschap. Zijn wil alleen beslist hoe het gaan zal. Zulk zeggenschap heeft de mensch over niets; noch over zijn eigen lichaam, want hij heeft het ontvangen van zijn God, om er Hem mee te dienen, het te stellen tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande; noch over zijn ziel, want zij is door God geschapen; noch over zijn goed, want hij heeft het gekregen van zijn God, en hij is er niet anders dan rentmeester over, en dus aan Hem rekenschap verschuldigd. En wanneer Jezus dan ook in zijn gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, den heer van den wijngaard tot zijn ontevreden arbeiders laat zeggen: f is het mij niet gecorloofd, te doen met het mijne, v/at ik wil (Matth. 20 : 17), dan is dat volstrekt geen aanwijzing van Jezus, hoe wij tegenover ons geld en goed zullen staan, want daarmee mag een mensch alleen doen, zoo als God wil; maar uitsluitend genomen uit het bewustzijn van den alledaagschen mensch. Er is dan in heel de schepping ook uiteraard niets, wat aan die Souvereiniteit Gods over het schepsel ook maar eenigszins gelijk kan komen. Zoo staat geen vader tegenover zijn kinderen, geen koning tegenover zijn onderdanen, geen meester zelfs tegenover zijn hond. Toch wil de Schrift er ons een zwakke gelijkenis van geven. Zij gebruikt dan een analogie. Bij zulk een analogie hebt ge toch altijd te doen met twee verhoudingen, waartusschen dan een zekere gelijkenis bestaat. En de analogie die de Schrift hier dan gebruikt, is die van den pottebakker en het leem. Zoo in twee plaatsen uit het boek Job. Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt (Job 9:10); en zie ik ben Godes, gelijk gij: it het leem ben ik ook afgesneden. 33:6. Zoo bij Jesaia: lieder omkeeren is, alsof de pottebakker geacht werd als leem, dat het maaksel zeide tot zijn maker: ij heeft mij niet gemaakt; en het geformeerde vat van zijnen pottebakker zeide: ij verstaat het niet (29 : 16). Of in dat prachtig gebed uit Jesaja 64, waar het in vers 8 heet: och nu, Heere! Gij zijt onze Vader; wij zijn leem en Gij zijt onze pottebakker, en wij allen zijn uwer handen werk. Zoo bij Jeremia als hij, op Gods bevel, gaat in het huis van den pottebakker (Jer. 18). Zoo, eindelijk, in dat voor het pelagianisme van alle gading zoo aanstootelijk woord va'n Romeinen 9 : 20: f heeft de pottebakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene vat ter eere, en het andere ter oneere. Overal hebt gij dus tweeërlei verhouding: od en de mensch; de pottebakker en het leem. Niet echter, alsof die twee in alle deelen gelijk stonden; immers de pottebakker is tot op zekere hoogte nog weer afhankelijk van zijn leem — denk slechts aan de hoedanigheid van dat leem, — doch er is wel zekere gelijkenis. En waar nu zelfs de mensch zoo diep afhankelijk tegenover God staat, verstaat gij des te eerder, dat dit geldt van de andere schepselen.

Het komt er voor heel ons leven, voor heel onze levens-en wereldbeschouwing zoo op aan, zich die Souvereiniteit Gods over zijn schepsel, over u zelf, recht in te denken; — het komt er zoo op aan ook, om het rechte licht te doen vallen op 's Heeren ordinantiën. En daartoe is noodig dat wij trachten ons in te denken, wat onder Gods wil is te verstaan. Veelal toch beperkt men den wil als het vermogen om te streven naar de verwezenlijking van een doel. Dit moge nu al in vele gevallen gelden van het menschelijk willen, maar kan onmogelijk waar zijn van het willen Gods. Alle streven toch sluit in zich een onvoldaanheid met wat men heeft. Streven naar een doel zegt, dat men het doel nog niet bereikt heeft. En dat kan nooit vallen in God, die de Algenoegzame is. Daarom moeten wij als wij aan Gods willen denken, alle gedachten aan streven, aan begeeren, aan onrust uitbannen ; moeten wij met onze gedachten opklimmen tot dat willen in hooger zin, dat zelfs aan den mensch niet geheel vreemd is. Ook het rusten in en genieten van het goed dat wij bezitten, is een werkzaamheid van den wil. Het is de liefde die haar voorwerp geniet. Iets daarvan ziet gij in de moeder, die het kind waarnaar zij verlangd heeft, na het met smarte te hebben gebaard, koestert op haar schoot en geniet in zijn bezit; ziet gij in den kunstenaar die geniet in de aanschouwing van zijn werk. Maar het boven alles gaande, zoo, dat wij het ons nauwelijks denken en heel niet voorstellen kunnen, is de liefde waarmee God «ichzëlf wil, de zelfliefde Gods. Want God als het hoogste goed kan niets hooger lief hebben dan zichzelf. Toch heeft ook God zijn wereld lief en richt zijn wil zich op die wereld. Doch altijd zoo, dat Hij die wereld slechts als middel, maar zichzelf als doel liefheeft en wil. Hij doet alles omzichzelfs wil. De Heere heeft alles gemaakt om Zijns zelfs wil; ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads Spreuken 16:4. Indien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw: ij kan zichzelven niet verloochenen 2 Timotheus 2:13. En vraagt gij dan, hoe die wereld hem als middel kan dienen, dan is ons antwoord: ls middel tot zelfverheerlijking, om in haar voor Zichzelf zijn deugden te doen uitschitteren. Evenwel is dit niet zoo te verstaan, alsof God daartoe die wereld noodig had te scheppen. De Schepping is een daad van absolute vrij macht, Niet God heeft zijn wereld, maar de wereld heeft God noodig en reeds vóór de Schepping is zij Hem een middel tot zelfverheerlijking. In goeden zin toch kan men zeggen, dat God npoit zonder Zijn wereld is geweest. Die wereld toch bestond reeds vóór de Schepping van eeuwigheid in de gedachten Gods; in zijn Raad, in zijn Besluit. Gelijk de kunstenaar zijn plan heeft doorgedacht, zijn plan heeft ontworpen, en het in zijn eigen wezen leeft, lang voor hij, naar zijn gemaakt bestek, het naar buiten doet treden, zoo in oneindig dieper zin heeft God zijn wereldplan, en reec s in dat wereldplan, in dien Raad vindt de Eeuwige zijn zelfverheerlijking, zóodat de uitvoering van dat plan in en door de Schepping, in niets anders dan in Zijn souvereinen wil gegrond is. Van dien Raad spreekt de Schrift onder meer in Jesaja 14:27. Want de Heere der heirscharen heeft het in zijnen Raad besloten, wie zal het dan breken! en Zijne hand is uitgestrekt, wie zal ze dan keeren! In Daniël 4 : 24 : Dit is de beduiding o Koning ! en dit is een besluit des Allerhoogsten hetwelk voor mijnen heer den Koning komen zal. En ook in het Nieuwe Testament, wanneer Petrus in zijn Pinksterprediking van Jezus den Nazarener tot Israël zegt: eze door den bepaalden raad en voorkennisse Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood. (Handelingen 2 : 23); of wanneer het heet, in het gebed der Apostelen: m te doen al wat Uw hand en Uw 'raad te voren bepaald had, dat geschieden zou (Hand. 4 : 28); wanneer in den Hebreënbrief gewezen wordt op de onveranderlijkheid van Zijnen Raad (6:17). Gods Raad is Zijn vast besluit van eeuwigheid genomen over alle dingen. Zijn inhoud is het vast bestel over al wat gebeuren of niet gebeuren zal. Het is Zijne praedestinatie, Zijne voorbeschikking over alles. Een voorbeschikking die gaat over het groote en het kleine, over de zaligheid en de onzaligheid der menschen, maar ook over de haren van uw hoofd, de vogelen des hemels en de bloemen van het veld; over Adams val en het Kruis van Christus, maar ook over uw wieg en uw graf; over de historie der volkeren, maar ook over de levensgeschiedenis van den enkelen mensch; over uw ouders en uw stand, uw huwelijk en uw beroep. Gij moogt er niets aan onttrekken. Ook niet den val van Satan, het verraad van Judas, de verloochening van Petrus. In dien Raad ligt heel de wereldorde met al Gods ordinantiën. Waar de Heere God toch Zijn willen richtop die wereld als middel, tot zelfverheerlijking, omvat dat willen zoowel al wat Hij besloten heeft zelf te willen en te doen en wat wij noemen den wil des besluits, als al wat Hij, naar zijn absoluut zeggenschap over zijn schepsel, dat schepsel als zijn bevel oplegt en wat wij noemen den wil des hevels. Zijn ordinantiën voor hemel en aarde; voor het spontane, het uit eigen beweging leven van zijn schepsel; voor het onbewuste natuurleven en voor het bewuste zedelijke leven; voor uw willen als zoodanig, maar ook voor uw zedelijkgoed willen.

Zoo bestond reeds van eeuwigheid heel die wereld in de gedachte Gods. Voor God bestaan dan ook geen verrassingen. Gode zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend. (Hand. 15:18) En in die wereld had Hij zijn vermaking. Maar zoo verstaat gij dan ook, dat Hij tot Zijn Zelfverheerlijking die wereld niet noodig had te scheppen; dat niets hem daar toe drong; dat het alleen was Zijn souverein welbehagen, Zijn vrijmacht.

En zoo in betrekking gesteld tot Gods Souvereiniteit, valt dan ook nieuw licht over Zijn wereldorde. Het is Zijn absoluut vrij machtige wil, die deze schikking tot diepsten grond en laatste oorzaak heeft. De wil Gods is de noodzakelijkheid der dingen. Toch mogen wij ons dien wil Gods weer niet los denken van Zijn wijsheid en Zijn verstand, Zijn Wezen. Die wil is, hoe vrijmachtig ook, daarom toch geen blinde wil; geen willekeur of luim, maar de goede en welbehagelijke en volmaakte wil van God (Rom. 12:2). En daarom geldt dan ook van al Gods ordinantiën, van heel, de wereldorde, wat Paulus van de zede wet schrijft: at zij is heilig en rechtvaardig en goed. Maar veel minder nog mogen wij dien Souvereinen wil, waarmede God zijn ordinantiën aan zijn wereld oplegt, ons denken als door iets buiten Zijn Wezen beperkt. God staat boven zijn ordinantiën; dat volgt uit zijn souvereiniteit. En jdaarom kunnen en mogen wij ons geen „eeuwige wet" denken, die boven God staat en Hem als .joodanig bindt; maar eene, die door Hem aan Zijn schepsel gegeven, dat schepsel bindt. En evenmin kunnen en mogen wij ons natuur^

wetten denken, die boven God staan en die Hij eerst zou moeten verbreken om Zijn wil door te zetten.

Zoo zagen wij dan, hoe 's Heeren ordinantiën rusten op Zijn souvereinen wil, die v alles gebiedt en niets gehoorzaamt; hoe in deze ordinantiën heel de Schepping is geschikt en geordend krachtens dienzelfden wil, welke aller dingen diepste grond en oorzaak is. Hoe tenslotte Gods Almacht deze wereldordening doorvoert en handhaaft, hopen wij, bij het licht van Gods Woord, in een volgend artikel in te denken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 september 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 september 1901

De Heraut | 4 Pagina's