Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’sHeeren Ordinantiën.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Zoo zegt de HEERE die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts, Die de zee klieft, dat hare golven bruisen; Heere der heir scharen is Zijn naam: ndien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht wijken, spreekt de HEERE, zoo zal ook het zaad Israels ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht al de dagen. Jeremia 31 : 35 en 36.

Souvereiniteit en Almacht, hoevirel in God niet te scheiden, moeten wij voor ons denken toch onderscheiden.

De v/eg dien wij daarbij hebben te volgen, is, dat wij zien op wat zich van het Goddelijke afspiegelt in het menschelijke.

Nu is wel geen mensch almachtig en evenmin in volstrekten zin souverein, doch als God de Heere bij de uitoefening van Zijn souvereiniteit over het schepsel een mensch als instrument gebruikt, dan spiegelt zich in zulk een mensch iets af van het eigen zeggenschap, van de eigen Souvereiniteit Gods. Zoo in de ouders, bij het gezag over hun kinderen; in de meesters op het gebied van kunst of van wetenschap bij dat over hun discipelen; zoo in de Overheden bij het uitoefenen van gezag over hun onderdanen. Zoo ook in 's menschen heerschappij over de natuur.

Er is geen macht dan van God, zegt de heilige Apostel (Rom. 13 : i) en dit is dan ook de eenige grond waarom de eene mensch over den anderen zeggenschap heeft. Dit in uw denken los te laten, loopt uit op een anarchisme van de daad als thans weer, onder den verschen indruk, van den sluipmoord op Mac Kinley in Buffalo, de wereld met afgrijzen en verontwaardiging vervult.

Het is echter niet genoeg, dat er gezag zij, een wil die steeds gebiedt en nooit gehoorzaamt aan wat hem onderworpen is, maar die wil moet ook kunnen beschikken over de noodige krachten om zich te handhaven, te doen eerbiedigen, te doen gelden. En voor zoover daar nu in een mensch zulk een kracht bij zulk een gezag aanwezig is, spiegelt zich daarin iets af van de Alalmacht Gods.

In een mensch echter zijn gezag en kracht niet altijd ve'rbonden. Denk "maar aan de moeder, die, weduwe geworden, gezag over haar zoon heeft, maar de physieke kracht om dat gezag te handhaven, als zwakke vrouw tegenover haar halsstarrigen jongen ten eenenmale mist. En dat weet de lummel, en daarom lacht hij wat om moeders bedreigingen, zij kan hem toch niet aan. En als nu ook de zedelijke kracht van de liefde zijn. grove hart niet vermag te verteederen, dan moet die moeder het aanzien, hoe haar kind over zichzelf een oordeel haalt omdat het de ordinantie Gods wederstaat.

Zelfs aan ons gezag over de natuur ontbreekt vaak de macht om het uit te voeren. Dat gaat zelfs door tot bij het schikken van een bloemruiker. God de de Heere gaf u de macht over die bloemen, maar nu is er kracht, zij het ook geringe kracht, noodig om met uw hand de stelen aan te vatten en bloem naast bloem te zetten zoo, dat er schakeering in de kleuren komt en symmetrie in de vormen. En nu weet ieder, hoe navrant, hoe hartverscheurend het is, wanneer de sneeuwblank-bleeke, de uitgeteerde dat met de kleurige bloemen, die stille deernis op de witte lakens spreidde, beproeft en nog eens beproeft, maar met een droevig lachje en een zuchtend: het gaat niet meer, het moet opgeven; opgeven om de onmachtige handen.

Zoo verstaan wij dan nu, al zijn zij in God den Heere nooit gescheiden, iets van het onderscheid tusschen Zijn Souvereiniteit en Zijn Almacht; tusschen Zijn Wil die het Al gebiedt, en Zijn kracht om dien Wil te doen gelden. Het is met deze Almacht, dat Hij Zijn wereldorde handhaaft, en tot het door Hem gestelde doel voert. De wijze waarop Hij dat doet, wordt ons, althans tot op zekere hoogte, ontsluierd in wat de Schrift ons leert van de Voorzienigheid Gods. Immers zij toch is, naar wij belijden, de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met Zijne hand, nog onderhoudt en regeert. Zijn nu doel, plan en wet de kenmerken van alle orde, ons heen wij zend naar een intelligentie, welke dat doel gesteld, dat plan uitgedacht en die wetten verordend heeft, zoodat, indien alles naar den vasten gang j^ier wetten loopt, het doel •^eker bereikt wordt, ook omtrent de wereldorde, ons heenwijzend naar den Koning der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God (i Tim. I : 17), openbaart ons de Schrift doel, plan en wet. Dat doel is de Zelfverheerlijking Gods in het rijk der heerlijkheid, wanneer God zal zijn alles in allen (i Cor. 15 : 28). Een rijk der heerlijkheid, dat niet slechts schitteren zal inwendig-geestelijk door heiligheid, maar, denk slechts aan wat de Schrift van de opstanding des vleesches en van de nieuwe aarde en van het hemelsch Jeruzalem leert, ook uitwendig-zichtbaar schitteren zal, in glansen van eeuwige schoonheid. Dat plan is Gods Raad, Zijn voorbeschikking over alle ding, vóór de schepping in de diepten der eeuwigheid genomen; Gods wereldplan. En eindelijk, die wet is de vaste gang en ordening voor aller schepselen bestaan en werking. Een vaste gang, waarlangs de wereld tusschen twee eeuwigheden, gelijk het wel eens genoemd is, ea waarmee men dan bedoelt de eeuwigheid, die aan de schepping voorafgaat en de eeuwigheid, die op het rijk der heerlijkheid volgt, — zich van haar schepping af naar haar verheerlijking beweegt. Echter vergete men daarbij nooit, dat de Schrift aan de wereld, aan Gods schepping wel een eigen, van Gods Wezen onderscheiden Zijn toekent, maar tevens dat die Schrift ons leert, dat dit creatuurlijk Zijn geen oogenblik van God onafhankelijk is, waarom het dan ook heet van den Zoon, door welken Hij ook de wereld gemaakt'heeft, dat Hij alle dingen draagt door het woord zijner kracht (Hebr. i : 2). Van daar dan ook, dat als wij spreken van een vasten gang, waarlangs de wereld zich van haar schepping naar haar verheerlijking beweegt; van de wet, de ordening, de ordinantiën welke dien gang beheerschen; wij ons dit geen oogenblik zonder of buiten de Goddelijke actie hebben te denken.

En dit nu is juist de zuivere belijdenis van de Voorzienigheid en de zich in haar openbarende Almacht Gods.

Die almacht is een, hoewel boven de wereld verhevene, toch ook in de wereld alomtegenwoordige kracht Gods.

Wat de Schrift ons van die almacht Gods openbaart, biedt ons tweeërlei wetenschap.

In de eerste plaats dat God de Heere in en met de wereld zijn doel zal bereiken, en in de tweede plaats, wat reeds boven, toen wij van de Voorzienigheid spraken, werd gezegd, hoe hij dat doel bereikt.

Wat het eerste betreft, dit ligt in den naam El-Schadai, die zoo menigmaal in de Schrift voorkomt. Bij de vertaUng God de Almachtige valt die diepere, eigenaardige zin nu wel weg, doch als wij op het oorspronkelijke teruggaan, dan vinden wij, dat het woord Schadai samenhangt met een woord, dat geweldig zijn, en bepaald geweldig om te verderven, te verwoesten, beteekent. Van den Heere gezegd, ziet Schadai dus op de verwoestende en vernielende kracht, die van Hem uitgaat op wat zich tegen Hem stelt. Nu weten we uit de Schrift, dat Satan zich tegen God stelt en dat juist de zonde, door Satan in de menschenwereld 'gebracht, het karakter draagt van vijandschap tegen God. Vandaar dan ook, dat in de laatste worsteling die aan de komst van den Christus voorafgaat, wanneer de afval komen zal en in den anti-christ, de mensch der zonden, de Zoon des verderfs, zal geopenbaard worden, deze zich zal tegenstellen. (2 Thess. 2 : 4). Satan stelt zich tegen God, tegen Zijn wereldorde, tegen de zelfverheerlijking Gods in het rijk der heerlijkheid. Doch dat Rijk komt toch ten spijt van Satan en zonde; ten spijt van al 'sHeeren wederpartijders. En dat het komt, waarborgt ons de naam El-Schadai waarmee onze God zich heeft geopenbaard. Geopenbaard' het eerst in den kring der aartsvaders, waarin juist andere goden zich in het bewustzijn van het Kanaanitische heidendom tegen den God van Abraham, Izaak en Jacob stelden (Exodus 6 : 2.)

Zoo ligt in dien Naam El-Schadai voor Gods volk een machtige vertroosting. De vertroostende wetenschap van de eindelijke zegepraal van 's Heeren zaak.

Dan, in de tweede plaats biedt ons de Schrift, in wat zij ons van de Almacht Gods openbaart, ook wetenschap omtrent de wijze waarop Hij zijn doel bereikt, wantin de wijze waarop die Almacht werkt bij wat wij 's Heeren Voorzienigheid noemen, komt uit, zij het dan ook slechts tot op zekere hoogte, hoe God werkt.

En dan mag, op grond van 's Heeren bijzondere Openbaring in de Schrift en van Zijn algemeene Openbaring in de natuur, worden gesteld, dat de Heere met zijn Al­ macht werkt naar vaste ordeningen of ordinantiën.

Zeker, wij moeten ook van Gods Almacht of liever nog van den almachtigen God niet „aardsch gedenken". Die iJmacht is een altijd springende fontein van kracht; voor het Goddelijk willen steeds besehikbaar. Wat een valsch zeggen is bij den mensch, dat hij het al zou kunnen wat hij wil, is volkomen waar bij God. Hij de Eeuwige kan al wat Hij wil; Zijn kracht schiet nooit te kort; en geen ding zal bij God onmogelijk zijn (Luc. I : n). Hij kan uit de steenen der woesteijn Abraham kinderen verwekken, en Hij kan Jezus op het oogenblik van diens gevangenneming in Gethsemané twaalf legioenen engelen bijzetten. In den 33sten Psalm heet het dan ook: ij spreekt en het is er. Hij gebiedt en het staat er; en in den 11 Sen zegt de dichter: nze God is den hemel: ij doet al wat Hem behaagt. Op zichzelf beschouwd, is 's Heeren Almacht dus onbegrensd en onbeperkt. Ja, Hij kan niet alleen al wat Hij wil, maar Hij kan zelfs meer dan Hij doet. Dat wil zeggen, nooit wordt Zijn kracht uitgeput door Zijn doen. Vandaar dan ook, dat waar Jesaia die Almacht teekent tegenover de nietigheid der afgoden, gevraagd wordt: eet gij het niet .• hebt gij het niet gehoord, dat de eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt (Jesaia 40 : 28).

Reeds onder menschen toch is het een ideaal van kracht, wij zeggen niet, minder te doen dan zij moeten, maar meer te kunnen dan zij doen; geen uitputting te laten merken; de inspanning tot het einde vol te houden; van geen vermoeienis te weten. Voor de jongeren bij hun sportvermaak, maar ook voor den nog krassen grijsaard bij zijn wandeltochten is het een genot en een glorie, zich te hebben ingespannen en niet eens erg vermoeid te zijn. Gods Almacht overtreft dan ook in haar vermogen al wat wij menschen van haar werking kunnen waarnemen; al wat ons er uit de Schrift en uit de nattiur van bekend is. Het vuur kan veel meer verbranden dan wat gij er inwerpt, en naar wat gij er inwerpt zult gij de kracht van het vuur dan ook niet afmeten.

Toch is deze Almacht geen onbewuste, blind werkende kracht, gelijk die waarmee een sneeuwlawine van de bergen stort en in haar vaart boomen ontwortelt en huizen neerwerpt. Het is de kracht, waarin werkt en waarvan zich bedient de bewuste wil van den alleen wijzen God; di kracht die niet tot uiting komt dan door Zijn wil. Maar bovendien, wij hebben gezien hoe alle dingen geschieden naar den bepaalden Raad en voorkennisse Gods. Nu geschiedt er in hemel en op aarde niets zonder een werking van Gods Almacht, dus geschiedt ook alle werking van Gods almacht naar Zijn Raad. Dit is dan ook wat men bedoelt, wanneer men zegt, dat Gods Almacht aan Zijn Raadsbesluit is gebonden. Wij kunnen dit weer toelichten uit wat zich van het Goddelijke afspiegelt in het menschelijke. Een verstandig mensch denkt niet alleen voor hij spreekt, maar denkt ook voor hij handelt. In zijn twee gelijkenissen, die ons den gang van het zedelijk handelen, in tegenstelling met de natuui-werking, teekenen, wijst Jezus er op hoe èn die torenbouwer èn die koning eerst neerzit en overrekent en beraadslaagt. Zoo kunnen wij het nog dagelijks zien bij den architect, die eerst zijn plan, zijn bestek maakt, en aan dat bestek dan ook gebonden is. Hoe bekwamer de architect is, des te minder zal hij in zijn plan wijzigen, en staat het eenmaal vast en is het in teekening gebracht, dan weten èn de aannemer ènde bouwopzichter èn zij die het gebouw laten zetten, dat het zóó zal uitgevoerd worden als de witte lijnen op het blauwe papier het uitstippelen; als het in de voorwaarden van aanbesteding is omschreven. En dat gaat dan maar niet in enkele hoofdtrekken, maar tot in de kleinste bijzonderheden, de fijnste details. En nu valt bij den Eeuwige alle wikken en wegen wel weg, maar toch blijft het nemen van een besluit, en aan dat besluit is Hij zelf gebonden. God de Heere kan, omdat Hij van eeuwigheid in zijn Voorbeschikking het besluit der verkiezing en verwerping heeft genomen, een uitverkorene niet verwerpen en een verworpene niet zaHgen. Hij kan niet terugkomen op Zijn Besluit, want dan ware dat Besluit niet rechtvaardig, heilig en goed geweest.

En zoo staat het met al Gods Raad. Het Wezen der dingen ligt in dien Raad, in Gods vrij machtig bestel. Voor alles is in Hem, de Eeuwige, een grond. Onze Heere is groot en van vele kracht; Zijns verstands is geen getal (Psalm 145 : 5). Waar wij met ons vragen naar het waaróm i" der dingen, ten slotte moeten eindigen, ziet zijn mateloos doorzicht nog veel dieper gronden, dan die welke voor ons de laatste zijn. Wat wij beginselen noemen, waarvan ons denken uitgaat, heeft in God zijri nog hoogere redenen. En die grond en oorzaken liggen in zijn Wezen zelf. Dat twee maal twee vier is en dat de som der hoeken van een driehoek altijd gelijk is aan twee rechte hoeken, het zijn geen toeval lige waarheden, maar zij zijn gegrond in Gods Wezen, en overeenkomstig zijn Wezen nam Hij Zijn besluit. God kan geen vierkante cirkels maken. Hij kan het in zich zelf tegenstrijdige niet doen. Hij kan niet het kwade goed en het goede kwaad heeten; de duisternis tot licht en het licht tot duisternis; het bittere tot zoet en het zoet tot bitterheid stellen. (Jesaia 5 : 25).

Maar juist omdat God zelf in zijn welbehagen zich gebonden heeft aan zijn vrijmachtig besluit, een besluit, dat toch niet anders is dan de besluitende God zelf, is Zijn Almacht een kracht, die werkt naar vaste ordening.

En dit nu werpt op 'sHeeren ordinantiën een nieuw licht.

Allereerst op de natuurlijke — maar ook op de zedelijke — wereldorde, want in heel de wereldorde werkt Gods almachtige en alomtegenwoordige kracht. En wijl nu juist wat wij weten uit Gods Woord op het stuk der Voorzienigheid ons, naar Gereformeerd, dat is, naar meest zuiver Christelijk belijden, zulk een diepen blik doet slaan in de wijze waarop Gods Almacht werkt; of anders uitgedrukt, naar welke vaste ordeningen dit geschiedt; leeren wij zien, hoe achter die ordinantiën de levende God zelf staat.

’sHeeren ordinantiën zijn maar geen abstracties, afgetrokken denkbeelden van onzen geest, waaraan wij dan, al naar wij min of meer rehgieus zijn gestemd, een zekere wijding geven; ze al of niet beschouwen alsof zij goddelijke ordeningen zijn; de natuurwetten en de zedewetten zijn maar geen doode gedachten-dingen van ons, maar vrij machtige besluiten van den levenden God, waarnaar Hij zelf werkt, en wil dat zijn redelijke schepselen werken zullen. Eerst waar zoo de vastheid van de natuurlijke wereldorde voor ons bewustzijn leeft, waar wij verstaan, dat het God de Heere zelf is, die met zijn alomtegenwoordige kracht, van oogenblik tot oogenblik haar handhaaft, zullen wij ook de vastheid van de zedelijke wereldorde leeren verstaan. En dit is niet een gedachte van óns, maar van den Heere zelf, en aan ons geopenbaard in Zijn Woord.Dat Gods volk op aarde tot het einde der wereld zal bestaan; dat er altijd een kerke Gods zal wezen; dat de poorten der hel Christus Gemeente niet zullen overweldigen; dat het Israël Gods niet sterven zal; niet sterven, zelfs om zijn zonden niet; dat laat de Heere als troost der eeuwige verkiezing, door Jeremia Zijn volk verkondigen. En voor de vastheid van dat besluit, van deze ordening Gods, wijst hij Zijn volk op de vastheid Zijner inzettingen, zijner ordinantiën in de natuur. (Jer. 31 : 35 en 36). Eer zal de vastheid der natuurorde veranderen of wijken voor Zijn aangezicht, dan dat het Israël Gods voor Zijn aangezicht zal ophouden te bestaan. Tusschen die twee orden is een innig verband, omdat zij beide door een God zijn gesteld.

Zien wij dan nu eerst wat uit het gereformeerd belijden van 's Heeren Voorzienigheid voor de natuurlijke wereldorde, voor 's Heeren ordinantiën op het gebied des natuurlijken levens volgt. Niet om reeds hier 's Heeren ordinantiën in de natuur, op zich zelf na te speuren en in te denken — dat toch kan eerst veel later volgen — maar om die ordinantiën alleen te bezien in de relatie, de verhouding tot Gods Almacht, gelijk wij het een vorig maal mochten doen in de relatie tot Zijn Souvereiniteit.

Een volgend maal komen wij dan, zoo de Heere wil, tot de zoo veel moeielijker vraag, hoe wij ons die verhouding van Gods almacht tot de zedelijke wereldorde hebben te denken.

Reeds in ons vorig artikel wezen wij er op, dat God èn in het natuurlijke èn in het zedelijk leven altijd Zijn wil krijgt, maar ook, hoe er uit Jezus' twee gelijkenissen, die van den torenbouwer en den koning. (Lukas 14 : 28—32) en uit Zijn gelijkenis van de aarde, die van zelve vrucht voortbrengt (Mare. 4:28). voor ons te leeren valt, dat er in de wijze waarop God bij de werking Zijner creaturen Zijn wil krijgt, verschil is.

Voor alles nu moet voor ons vast staan, dat dit geschiedt omdat God zelf in al Zijn schepselen werkt, ja sterker nog uitgedrukt, opdat men het recht versta, dat Hij in alle dingen self de Werker is. En dat staat vast op grond van wat wij belijden omtrent Zijne Voorzienigheid.

Het woord zelf is niet Schriftuurlijk, ook niet ontleend, gelijk men in predikaties wel eens hoort, aan Gen. 22 : 8; Abraham's woord tot zijn zoon Izaak: odzal Zich zelven een lam ten brandoffer voorzien; — maar ingedragen in de Christelijke wereld uit de heidensche wijsbegeerte. Het drukt dan ook oneindig minder uit, dan het Christelijk belijden er onder verstaat. — Ons bestek gedoogt echter niet, hier verder op in te gaan. Het is hier ons dan ook niet om het woord, maar om de zaak zelf te doen, om wat wij Gereformeerden er bij denken als wij dat woord uitspreken.

En dan denken wij daarbij allereerst aan Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht. Op dat laatste kan niet genoeg nadruk worden gelegd. Het snijdt alle voorstelling bij den wortel af van een God, die de wereld, na haar eenmaal geschiapen te hebben, nu verder aan zichzelve overlaat, en wijst ons daarentegen op God den Heere die met zijn eigen Wezen — want Gods kracht moogt ge nooit van Zijn Wezen scheiden — overal in Zijn schepping tegenwoordig is. Zoo toch vinden wij het reeds uitgesproken bij Jeremia : Ben Ik een God van nabij, spreekt de Heere, en niet een God van verre ? Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien, spreekt de Heere; vervul Ik niet den hemel en de aarde.'' spreekt de Heere.-' (Jeremia 23 : 23 en 24). En als het nu verder heet in het 27ste antwoord van onzen Heidelberger, dat Hij door zijn alomtegenwoordige kracht hemel en aarde mitsgaders alle schepselen, gelijk als met zijn hand nog onderhoudt en regeert; of als wij in het 12e artikel onzer Confessie belijden, dat wij gelooven: at Hij ze (hemel en aarde en alle schepselen) ook nu alle onderhoudt en regeert naarzijn eeuwige voorzienigheid en oneindige kracht — dan klinkt ons uit die klassieke taal der Kerk het boven reeds geciteerde Godswoord tegen: ie alle dingen draagt door het Woord zijner kracht (Hebreen i:3). Tevens zien wij dat èn de Catechismus en de Confessie die kracht bedoelen als een werken, een actie Gods, een alom tegenwoordig werken; en voegen wij er bij, op gezag van den Heere Jezus, wijl hij zegt: ijn Vader werkt tot nu toe (Joh. 5 : 7) een voortdurend werken. En zoo blijkt dan, dat de straks gebezigde uitdrukking: at God in alle ding zelf de Werker is, niet te sterk kan worden geacht.

Passen wij dit nu op de zinnelijke wereld toe, op de natuur, en hare ordinantiën, dan zien wij, hoe die ordinantiën niet anders zijn dan de ordeningen waaraan God de Heere Zijn eigen almachtige werking gebonden heeft en waarnaar Hij Zijn schepselen werken doet. Bepalen we ons ditmaal daartoe slechts bij wat wij van die ordinantiën vonden in de reeds genoemde plaats, Jeremia 31 : 35 en 36. Wij lezen daar van de zon, van de maan, van de sterren en van de zee; van de ordinantiën Gods voor deze zijne schepselen. En nu verstaan wij dan ook, dat de zon met haar eigen licht niet zou schijnen als vaste ster in het firmament en onze aarde licht en warmte geven; dat die maan zich niet om onze aarde zou bewegen en met haar, van dë zon ontvangen, smeltend licht het nachtelijk duister op aarde niet zou verhelderen; dat die sterren aan den hemel niet zouden flonkeren en zich bewegen in vaste banen; dat die machtige, prachtige zee niet zou bruisen met hare golven in altijd voortgaanden rythmus, indien niet God de Heere, van oogenblik tot oogenblik, die zon en maan en sterren, die zee met hare wateren, in sland hield, in Zijn Hand hield; met Zijn onderhoudende kracht die stof tot in haar kleinste deeltjes, die zelf niet meer te deelen zijn, deed voortbestaan. Maar ook dat van die zon geen licht en geen warmte op onze aarde zou uitstralen; van die maan geen zelfbeweging, van die sterren geen flonkering zou uitgaan, en in die zee niet zou zijn dat opzwepen, zoodat hare golven bruisen, indien niet God de Heere, van oogenblik tot oogenblik, daar Zelf in werkte met Zijn bewegende kracht, en dat de stuur, die in heel deze beweging zit, van Plem niet alleen uitgaat, maar door Hem weer van oogenblik tot oogenblik wordt doorgezet.

Zoo valt er licht op het: werkt tot nu toe. Mijn Vader

Toch dient hier nog iets aan toegevoegd. De Schrift zelf, Jezus zeggen, waarop wij reeds meermalen hebben gewezen, van: e aarde brengt van zelve vrucht voort (Marcus 4 : 28) dringt er ons toe, eischt van ons, met ons denken hier dieper in te dringen. Onze vaderen zijn hierin in voorgegaan, en hebben dan ook feitelijk in wat zij noemden de medewerking, of ook wel de invloeiing Gods, ons verrijking geboden

voor onze belijdenis op het stuk der Voorzienigheid.

Vast bleef altijd staan ook voor hen, dat God in alle ding de Werker is. Eischt ons denken voor alle werking een werker, voor alle gewrocht een oorzaak, zij noemden God de eerste oorzaak der dingen. Maar zij leerden ook, dat er onder God, en door Hem geschapen, wat zij noemden tweede oorzaken zijn; tweede oorzaken waarvan werking uit gaat; tweede oorzaken in de zedelijke, maar ook in de natuurlijke wereldorde.

En nu verstonden zij onder die medewer king of die invloeiing Gods, dat God de Heere zelf, met zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht, van oogenblik tot oogenblik invloeit en medewerkt in en met de door Hem geschapen oorzaken. Juist hierdoor komt dan ook tot zijn recht het: de aarde brengt van zelve vrucht voort. De aarde, als tweede oorzaak, heeft het van God ingewrocht vermogen om te werken, om kracht te doen uitgaan op de in haar geworpen zaadkorrel. Zoo is er een vermogen in de zon, om warmte en licht uit te stralen. Evenwel hielden zij daarbij altijd streng vast, dat èn deze tweede oorzaken niet zouden bestaan, indien God de Heere ze niet van oogenblik tot oogenblik staande hield, en dat 'er van die tweede oorzaken geen werkingen zouden uitgaan, indien God de Heere niet met Zijn alomtegenwoordige kracht op dat ingewrocht vermogen inwerkt. Als God den wasdom niet geeft, brengt de aarde van zelve niets voort. Alle voorstelling toch van een natuur, waarin God de Heere nu eenmaal krachten heeft gelegd, waarop zij buiten Hem voortteert, is irreligieus. En beslist werd dan ook de leer der Arminianen, alsof de onderhouding van de tweede oorzaken en hare werkingen alleen bestond in een niet verderven, in een laten blijven van wat zij waren, verworpen.

Ten slotte zij er nog op gewezen, dat de leer van de inwerking Gods, hoewel reeds bekend in de wijsbegeerte, volkomen terecht door onze Vaderen is overgenomen, en wel omdat zij gegrond is in de Schrift. Jezus uitspraak van : de aarde brengt van zelve vrucht voort, dringt er toe; immers zonder haar is die uitspraak in den mond des Heeren niet te verstaan. En dat de inwerking Gods bij de tweede oorzaken een volkomen schriftuurlijke leer is, zal te duidelijk worden, indien gij naast wat Jezus hier van de aarde zegt, legt wat in psalm ^5 : lo en ii staat: Gij bezocht het land: en hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelij ks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid hebt maakt Gij hun koren gereed. Gij maakt zijn omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in ^zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspf uitsel.

Zoo doorzien wij nu reeds, tot op zekere hoogte, wat onder Gods ordinatiën in de natuur is te verstaan. Het zijn niet anders dan de vaste ordeningen, waarnaar Hij èn zelf werkt èn zijn schepselen werken doet.

Zij zijn vele en velerlei.

Want anders is die werking bij de aarde als zij van zelf vrucht voortbrengt, anders bij de zee als haar golven bruisen, anders bij het lichten der zon, en anders zelf bij de eene ster dan bij de andere, want zij verschillen in heerlijkheid.

Toch is er in dat vele en velerlei een eenheid; een orde.

En zoo weinig waren dan ook onze vaderen afkeerig van het begrip natuurorde, dat zij in psalm 148 : 6 het gewone woord voor inzetting door orde hebben vertaald, en gij daar van zon, maan en sterren leest: n Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid: ij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.

Daar zijn ordeningen, waarnaar God in die schepselen Zelf werkt. Een ordinantie waarnaar Hij ze onderhoudt; een ordinantie waarnaar Hij ze voortstuwt en voortstuurt naar Zijn doel; een ordinantie waarnaar Hij met Zijn kracht in die schepselen voortdurend invloeit en dus hun zelfwerkzaamheid veroorzaakt. En daarbij werkt Hij niet gelijk een mensch op wat hij gemaakt heeft, gelijk de machinist bij zijn machine, van buiten af, maar omdat Zijn Almacht een alomtegenwoordige kracht is, van binnen uit.

Maar daar zijn ook ordeningen, waarnaar die schepselen door God aldus bewerkt, zelf werken. Ook voor die zelfwerkzaamheid, dat zich vanzelf bewegen, en vanzelf vrucht voortbrengen, en vanzelf lichten en flonkeren der creaturen als tweede oorzaken, stelde Hij in zijn Raad de ordinantiën.

Ordinantiën, waaraan de natuur, de nietzedelijke wereld, zich altijd onderwerpt.

In haar krijgt God altijd Zijn wil.

Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.

En als gij deze gedachten nu eens diep hebt laten inzinken in uw ziel, lees dan nog eens rustig en nadenkend wat Jezus zegt van dat: de aarde brengt van zelve vrucht voort; eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar, en ge zult straks ook in het korenveld de onzienlijke dingen en de eeuwige Kracht en Goddelijkheid van uw lieven Vader in den Hemel aanschouwen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’sHeeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1901

De Heraut | 4 Pagina's