Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Maar ik heb zonder uw goed vinden niets willen doen, opdat uwe goeddadigheid niet zou zijn als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid. Filemon vs. 14.

Thans eisclit het groote probleem van Goddelijke Almacht en menschelijke vrijheid onze aandacht.

Het nadenken over 's Heeren ordinantiën heeft er ons van zelf toe gebracht; wij vonden het op onzen weg, en mogen het niet voorbijgaan, zonder het althans nader te hebben ingedacht.

Wij vonden, dat de vastheid van 's Heeren ordeningen voor de zedelijke wereld, niet minder beslist in de Schrift wordt geleerd en mitsdien door ons moet beleden, dan die voor de natuurlijke. Dat toch de vastheid der natuurorde door het wonder niet wordt verbroken, zal later, wanneer van de zonde is gehandeld, nog nader worden aangetoond. Allereerst dient nu, waar, bij de bespreking van Gods ordinantiën in verhouding tot Zijn Almacht, ons gebleken is, dat God de Heere, gelijk in alle ding, zoo ook in de zedelijke schepselen, de Werker is, de vraag die daarbij vanzelf voor den geest rijst, onder de oogen gezien.

Het komt er voor alles op aan, de vraag juist te stellen.

Zij komt hier op neer.

Vast staat, dat God de Heere met Zijn souvereinen Wil, in Zijn Raadsbesluit, van voor de grondlegging der wereld, alles bepaald heeft, wat in die wereld geschieden zal en waartoe ook behoort het willen en werken zijner redelijke schepselen; tevens staat vast, dat Hij met zijn almachtige Kracht ook die zedelijke schepselen alzoo onderhoudt en in hen werkt en ze regeert, dat Hij altijd Zijn Wil krijgt en zijn Raad bestaan en Zijn Wereldplan zal verwezenlijkt worden en dat die schepselen dus alzoo in zijne Hand zijn, dat zij tegen zijn Wil zich noch roeren, noch bewegen kunnen.

Vast staat echter evenzeer, dat de mensch van zelf werkt, uit eigen beweging, en dat niet maar gelijk ook de aarde van zelf vrucht voortbrengt, of gelijk het dier van zelf en zonder dat het door een ander dier of mensch gedwongen wordt, op zijn prooi losvliegt en toespringt, maar dat hij van zelf werkt als gevolg van voorafgaand denken en willen. Alzoo vrij van uitwendigen dwang door anderen van buiten af op hem geoefend, en evenzeer vrij van natuurnoodwendigheid, die hem van binnen uit bepaalt.

Het vraagstuk heeft dus twee zijden.

Aan de eene zijde het willen en werken Gods; aan de andere zijde het willen en werken des menschen.

Het eerste geeft bepaling of determinatie aan het tweede en vloeit in dat tweede in.

Daardoor krijgt het menschelijk willen en werken bij zijn vrijheid, die er niet aan mag ontzegd, een noodzakelijkheid, die er evenmin in mag worden ontkend.

Het vraagstuk, het probleem is nu, of en hoe deze noodzakelijkheid en deze vrijheid voor ons, d. i. voor ons denken, zijn te verbinden?

Dit probleem mist volkomen de bekoring van het nieuwe.

In en buiten de Christenheid is er sinds eeuwen over nagedacht. Allerlei geesten hebben aan zijn oplossing hun krachten beproefd. Achter dit groote vraagteeken zijn door Christenen en niet-Christenen, in den loop der eeuwen verschillende antwoorden geplaatst; antwoorden, voor ons Gereformeerden meer of minder aannemelijk.

En toch laat het den denkenden geest geen rust.

Allerminst den godvruchtigen denker. Een kind des Heeren moet er zich mee bezig houden. Het is geen vraagstuk alleen van de school maar van het leven, en daarom raag een Christenmensch, geleerd of ongeleerd, man of vrouw, hoog of laag er zich niet aan onttrekken. In onze gereformeerde kringen gebeurt dat dan ook zelden. Die waarlijk vertrouwd is geraakt met de Schrift, gelijk dat onder ons, waar men haar gedurig hoort lezen of zelf leest, wel geschieden moet, heeft leeren denken. Denken ook over die diepe vragen, waarmee de menschelijke geest zich telkens en telkens weer bezig houdt: Wat is de wereld.? Wat is de mensch.? Wat is God.?

En dat doet dan ook de eenvoudigste.

Ook de man en de vrouw uit het volk.

In kringen daarentegen, waar de Kerk van Christus haar invloed heeft verloren, Waar de Schrift niet meer gehoord, niet meer gelezen wordt, stelt men over het algemeen in die vragen geen belang.

Het levenspeil wordt hierdoor niet verhoogd.

Aan de geleerden laat men daar gewoonlijk zulke vragen over; voor zichzelf acht men veel gewichtiger en houdt zieh dan ook liever bezig met de vraag: hoe men het best kan eten en drinken en vroolijk zijn.

Nu hoort ongetwijfeld zijn brood, zijn dagelijksch, zijn toereikend brood te hebben toteen menschwaardig bestaan, doch daartoe behoort ook, een denkend mensch te wezen. En dan pleit het niet weinig voor den hoogeren zin di^n het gereformeerd beginsel kweekt, dat terwijl zelfs onder beschaafde dames en heeren, die al sedert lang in kerk noch kluis komen en in wier huis, tenzij misschien in de keuken, den Bijbel zijn plaats is ontzegd, de schare zeer talrijk is, die het bestaan ook maar van een probleem, als ons thans bezig houdt, niet vermoedt, ge daarentegen in onze gereformeerde kringen moeite zoudt hebben, een broeder of zuster te vinden, die er nooit van heeft gehoord, er niet over heeft nagedacht. En dat niet alleen in onze salons, maar ook in de huiskamer van onze kleine burgerij; in de pronkkamer onzer landbouwers en in het woonvertrek onzer boerenknechten, onzer handwerkers en fabriekarbeiders.

En toch mist dit probleem, zoo als wij reeds opmerkten, zoo volkomen de bekoring van het nieuwe.

Het is dan ook niet aan zijn nieuwheid, maar uitsluitend aan zijn hoogen ernst te danken, dat het zich nog steeds in de belangstelling van Gods kinderen kan verheugen. Aan zijn hoogen ernst, want het raakt niet minder dan hun God en hun ziel. Het gaat er om, heel hun levensbeschouwing ook voor hun denken te rechtvaardigen. Zij weten daarbij, dat wat voor hun denken zoo moeielijk valt te vereenigen, in het wezen der dingen vereenigd is. Elke oplossing dan ook, die hier scheiding zou willen maken en öf Gods Souvereiniteit en Voorbeschikking en Almacht öf'smenschen vrijheid of verantwoordelijkheid prijs geven, wordt door hen als leugen verfoeid.

Wij laten dan ook de beide termen staan.

Daar mag niet aan getornd.

De eene mag niet aan den anderen opgeofferd.

Dat zou trouwens ook maar een schijnoplossing geven, die, zoodra de schijn is ontdekt, op teleurstelling uitloopt. Maar bovendien, dat zou ingaan tegen ons be lijden.

In het 13de artikel onzer Confessie toch, dat van de Voorzienigheid Gods en de Regeering aller dingen handelt, verklaren wij Gereformeerden te gelooven, dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, dezelve niet heeft laten varen, noch den gevalle ofte der fortuine overgegeven, maar ze alzoo stiert en regeert naar zijnen heiligen wille, dat in deze wereld niets geschiedt zonder zijne ordinantie, hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft van de zonde die daar geschiedt.

En in het 3e en 4e hoofdstuk der Canones of Leerregels van Dordt of, zooals zij ook heeten, der vijf artikelen tegen de Remonstranten, en waarin van des menschen verdorvenheid en bekeeringe tot God en de manier derzelven wordt gesproken, belijden wij gereformeerden in § i6 : 'Doch gelijk de mensch door den val niet heeft opgehouden een mensch te zijn, begaafd met verstand en wil, en gelijk de zonde, die het gansche menschelijke geslacht heeft doordrongen, de nature des menschen niet heeft weggenomen, maar verdorven en geestelijker wijze gedood : alzoo werkt ook deze goddelijke genade der wedergeboorte in de menschen niet als in stokken en blokken, noch vernietigt den wil en zijne eigenschappen, noch dwingt hen met geweld tegen hunnen dank, maar maakt hen geestelijk levendig, heelt, verbetert en buigt hen tegelijk liefelijk en krachtig.

Deze woorden laten aan duidelijkheid niets te wenschen over.

Nu is het vraagstuk omtrent het verband tusschen Gods Souvereiniteit, Voorbeschikking en Almacht aan de eene zijde, en 's menschen vrijheid en verantwoordelijkheid aan de andere zijde, daarom zoo moeielijk omdat ge daarbij ook hebt te rekenen met de zonde. Immers ook haar moogtge van Gods voorzienig bestel niet uitsluiten. En zoo bezien doen zich dan ongetwijfeld vragen voor, wier oplossing niet slechts het menschelijk kenvermogen op zichzelf te boven gaat, maar waaromtrent de Schrift zelf ons geen oplossing biedt. Die moeielijkheid is natuurlijk niette ontgaan en wij hebben haar dan ook weL degelijk onder de oogen te zien. Toch zal het probleem waarom het hier gaat, voor ons denken in helderheid winnen, indien wij het eerst. gelijk wij heden dan ook zullen doen, beschouwen afgedacht van de zonde.

En dit mogen wij doen.

Want, naar de leer onzer Kerk staat, zooals wij zooeven gehcjVt' hebben, vast, dat wat ook de gevolgen van den val, de zonde en de genade zijn, deze vrijheid als zoodanig is gebleven. De mensch, ook de zondige mensch, heeft niet opgehouden mensch te zijn, begaafd met verstand en wil; zijn natuur is niet weggenomen; de wil en zijn eigenschappen worden in hem niet vernietigd, de mensch is niet een stok of een blok geworden.

Met andere woorden, hij blijft altijd mensch, ook waar hij zondaar is. Hij blijft een zedelijk wezen. Zijn depken en willen •als zoodanig verliest hij niet, en daarin ligt zijn vrijheid.

Dat het menschelijk denken, willen en handelen, gedetermineerd of bepaald wordt door 'sHeeren, met souvereinen wil daarvoor genomen. Raadsbesluit en bovendien door Zijn almachtige alomtegenwoordige causaliteit of, het laatste anders uitgedrukt: doordat Hij, God de Heere, ook in dat willen en w^'ken de Werker is, hebben wij een vorig maal aangewezen en blijft dus thans rusten.

Waar het nu om gaat is, een nader onderzoek in te stelpen naar het wezen van die vrijheid, welke, in tegenstelling met de dieren, een eigenaardigheid is van engelen en menschen.

Wanneer wij hier van vrijheid spreken, dan hebben wij bepaald op het oog wat men ook wel wilsvrijheid noemt, en dan geldt van haar wat van alle vrijheid geldt, dat zij dwang uitsluit. Daarover zijn dan ook allen het eens, en het verschil loopt alleen hierover, of de wilsvrijheid al dan niet gepaard kan gaan met noodzakelijkheid en wel me die —• want daar gaat het nu in deze beschou - wingen over — welke een gevolg is van Gods Souvereiniteit en Almacht.

Men is vanouds gewoon zoowel onder gereformeerden als roomschen, om, waar van wilsvrijheid sprake is, drieërlei te onderscheiden, i", de vrijheid om te willen of niet te willen, te handelen of niet te handelen; 2". de vrijheid om van twee dingen, die beide op zich zelf noch goed noch slecht zijn, het eene te willen en het andere niet te willen; 3". de vrijheid om van twee dingen die als goed en slecht, of zedelijk en on-zedelijk tegenover elkaar staan, het ­ eene te willen en het andere niet te willen.

Wijl wij nu bij wilsvrijheid in den laatsten zin met het on-zedelijke of de zonde te doen hebben, en wij ditmaal over noodzakelijkheid en vrijheid afgedacht van de zonde h^ndelen, blijft de laatste onderscheiding heden buiten bespreking en bepalen wij ons dus alleen bij wat in de eerste en tweede plaats is genoemd.

Al wat actie of werking van een mensch is, noemen wij nog geen menschelijke actie. Het groeien van uw haren en nagels, - de werking van uw hart, uw longen en ingewanden is daarom nog geen menschelijke actie, en wel omdat wij al die dingen ook met de dieren gemeen hebben; zij voor een goed deel buiten ons bewustzijn omgaan; en wij er niets aan doen kunnen. Wij noemen dat alles dan ook niet actie in enger zin, maar spreken van functies of verrichtingen. Evenzoo staat het met onze gewaarwordingen en de gevoelens van lust of onlust die zich daarmee paren; met het, zonder dat wij er iets aan doen kunnen, zich onderling verbinden onzer voorstellingen. Gij prikt uw vinger aan een speld en ge voelt pijn; aan het wandelen in een bosch op een zonnigen zomermorgen paart zich een intens lustgevoel. Aan de voorstelling van uw ouderlijk huis verbindt zich onwillekeurig die van uw vader, uw moeder, heel uw jeugd; aan die van een kribbe de voorstelling van een stal. En evenzoo staat het met onze driften en bewegingen en begeerten, die door het ontvangen van indrukken plotseling opkomen. Bij het zien der welgevulde winkelkast van den bakker krijgt de hongerige trek en het plotseling hooren van een donderslag verschrikt ons.

Dit alles gaat naar vaste wetten, gij zijt er lijdelijk bij. Hier is dat eigenaardig gebied van het leven uwer ziel, dat gij met het zieleleven der dieren gemeen hebt. Van willen, indien wij de woorden althans geen geweld aandoen, is hier geen sprake. Gij zijt hier niet vrij.

Maar nu de menschelijke actie.

En daarbij eerst de vrijheid om te willen of niet te willen, te handelen of niet te handelen.

Daar is iemand die een toren, een koning die een burcht wil bouwen.

Wat zit er nu achter dat woord willen?

Vooreerst een aj: tie van zijn verstand. Hij heeft er zich een doel mee gesteld, en wel om zijn land te verdedigen tegen vijandige naburen. Hij merkte toch, dat van die zijde gevaar voor een inval mogelijk is. Hij is er over gaan nadenken en oordeelde toen, dat dit gevaar het beste kon gekeerd, door in de bedreigde streek een sterkte aan te leggen. En verder heeft hij zijn calculatie, zijn berekening gemaakt; zitten uitrekenen hoeveel het wel kosten zou, en of hij op dit oogenblik die kosten bestrijden kan, want hij heeft gedacht, hoe zijn vijanden zouden spotten als het maar bij de grondslagen bleef

Ten slotte heeft hij nog eens ernstig nagedacht, of het bouwen van zoo'n burcht nu wel een goed middel was om zich tegen zijn naburen te verdedigen. Stel nu, dit alles heeft hij voor zich bevestigend beantwoord. Zal hij, zoo ver gekonien, nu al een burcht willen bouwen.?

Wij weten allen bij ons zelf te goed, hoe het in dergelijke gevallen gaat, dan dat wij op deze vraag ja zouden zeggen.

Hij wil nog niet, die koning. Hij heeft nog maar een voorstelling van wat hij zou willen. Een plan waar hij misschien dagen mee rondloopt, zooals gij lang geleden rondgeloopen hebt met de gedachte aan de stichting van een school met den Bijbel in uw plaats.

Terwijl hij zoo met de gedachte aan vestingbouw rondwandelt, ontvangt hij op zekeren dag bericht, dat de naburen werkelijk plannen koesteren strooptochten in zijn gebied te ondernemen. Op dat bericht stelt hij zich reeds voor hoe de vijand daar bij zijn onderdanen vee geroofd, huizen geplunderd, menschen gedood heeft; wordt zijn gemoed met weedom vervuld; komt een gevoel van onlust in zijn hart. Hij denkt weer aan zijn burcht. Hij voelt nu t het groot belang van zoo'n burcht. Zijn eigen persoon, zijn Ik wordt bewogen om het doel dat hij zich heeft gesteld, dat hij als een, door de middelen waarover hij beschikt bereikbaar doel kent, dat hem een goed doel toeschijnt, te willen. Wat eerst een zaak van zijn hoofd was, wordt nu een zaak ook van zijn hart.

En nu KötHt er nog een derde bij.

Het verstand komt weer aan het woord.

Het verstand dat zijn handelen beheerscht. Op dit oogenblik moet er een beslissing genomen. Een beslissing tusschen willen of niet willen; handelen of niet handelen. Wat de Koning tot willen en handelen beweegt weten wij, maar op hetzelfde oogenblik dringt iets anders op hem aan en wel de gedachte aan de groote moeite en lasten die hij met zijn torenbouw aan zijn onderdanen zal veroorzaken, en daarmede paart zich het gevoel van medelijden. Zoo ging het ook u, toen uw lieve kind een pijnlijke operatie moest ondergaan; toen de Christelijke school moest gebouwd. Er moest beslist. Welnu, het verstand treedt ten slotte tusschen al die verschillende beweegreden als scheidsrechter op, overlegt; geeft zijn uitspraak, zijn oordeel. En als nu dit verstand tenslotte een keuze gedaan heeft tusschen willen en niet willen; doen en laten, handelen en niet-handelen; een oordeel, een laatste oordeel heeft gegeven, eerst dan besluit de koning om zich zelf met al de krachten waarover hij beschikken kan, voor de zaak te spannen; eerst nu wil hij den toren bouwen.

Wat eerst een zaak van zijn hoofd en toen van hart en hoofd beide en daarna weer van zijn hoofd alleen was, wordt eindelijk een zaak ook van zijn hand.

Staat het nu nog in zijn macht, te willen of niet te willen, te handelen of niet te handelen.?

Immers neen.

Maar valt daarmede dan niet de wilsvrijheid weg.? Zeer zeker wel, wanneer gij daaronder verstaat, dat de mensch op elk gegeven oogenblik van twee mogelijkheden zonder daarbij van iets afhankelijk te zijn, het eene doen kan en het andere ongedaan kan laten. Zeer zeker niet, wanneer gij daaronder verstaat iets vrijwillig doen, dat is niet uit dwang, maar uit lust; met door verstand of rede bestuurden lust; m^t redelijk welbehagen zooals men het van ouds noemde.

Doch dat eerste vrijheidsbegrip isvalsch, en alleen het andere is waar.

Wij zullen het zoo straks aanwijzen.

Thans komt in de tweede plaats: de vrijheid om van twee dingen, die beiden op zichzelf noch goed noch slecht zijn, het een te willen en het ander niet te willen.

Wij kunnen, na de vrij uitvoerige bespreking die vooraf is gegaan, en waarbij het ons met het voorbeeld, van den koning, die een toren ze///bouwen, tevenserom te doen was, het willen in zijn verloop te teekenen. de wilsvrijheid in dezen zin korter bespreken.

Nemen wij nu het bekende voorbeeld van den koning die tegen een anderen koning optrekt om slag te leveren. Hij wordt aangevallen. Het vijandelijk leger, twintigduizend man sterk, rukt reeds van verre tegen hem op. Zijn eigen leger is maar half zoo groot.

Hij staat voor een keuze tusschen twee dingen.

Voorttrekken of een gezantschap zenden en begeeren hetgeen tot vrede dient.

Nu houdt hij krijgsaad. Hij beraadslaagt met zijn krijgsoversten. De krijgskansen worden overwogen, het gehalte der troepen wordt beoordeeld, er wordt gerekend met de omstandigheid, dat die zijn land verdedigt dapperder zal vechten, dan die een vreemd land aanvalt. Wat er voor en tegen is wordt overlegd en gevolg van dit redelijk overleg is, dat de koning niet wil voorttrekken om den vijand te ontmoeten. De vredesonderhandeling, met wat er voor en tegen is, wordt besproken, en gevolg van dit verstandelijk overleg is, dat de koning wil dat er een gezantschap zal worden gezonden. Kon de koning nu anders kiezen, dan hij op dit oogenblik koos; zus of zoo willen en handelen; voorttrekken of gezanten zenden; staat zijn willen tegenover die twee dingen zonder verschil; is het hem eveneens, zoo te handelen of anders te handelen ?

Immers neen.

Maar valt daarmee dan niet de wilsvrijheid weg.? Zeer zeker, indien gij het, valsche, zeer zeker niet, indien gij het ware begrip der wilsvrijheid hebt.

Thans rust op ons de verplichting, om de valscheid van het eene en de waarheid van het andere vrijheidsbegrip aan te wijzen. Het gaat er hier om, het wezen der vrijheid te doen kennen.

Het valsche vrijheidsbeginsel is dat, vat het wezen der vrijheid in indifferentie, onverschilligheid, of, zoo als onze oude schrijvers het ook wel noemen, eveneensheid stelt.

Laat ons wat daarmee bedoeld wordt, weer verduidelijken met een voorbeeld.

Denk u een arbeider, een daglooner, een vrijen jongen, die in het dorp waar hij voor een paar dagen werk heeft gevonden, vreemdeling is.

Zijn dagwerk is afgeloopen, de boer heeft hem betaald; hij heeft in zijn kosthuis afgerekend; en op een mooien zomeravond staat hij met de zuur verdiende penningen in zijn zak onder de linden van het dorpsplein en redeneert aldus : Mijn werk is voor vandaag gedaan; ik kan nu doen wat ik wil. Als ik wil kan ik eens gaan kuieren; maar ik kan ook naar mijn kosthuis terugkeeren en zien of ik morgen hier weer werk kan krijgen; ik zou ook een paar makkers kunnen opzoeken, op den kerktoren klimmen en de zon zien ondergaan; of ook het dorp uitloopen de wijde wereld in en nooit meer hier terugkomen. Dat kan ik nu alles willen en doen. Ik ben er volkomen vrij in, kan zoowel het een als het ander. Het is mij alles eveneens en onverschillig. Maar ik doe er niets van, ik ga vanavond naar de stad wandelen en mijne oude moeder eens opzoeken.

De man vergist zich.

Op dien avond kan hif niets anders doen. Hij kan ook niet anders dan willen. Hij kan niet anders willen dan hij wil.

De voorstelling van en de liefde voor zijn moeder hebben zijn begeerte gewekt; hem bewogen al het andere niet te willen, maar haar te gaan opzoeken. Daartegenover bewoog de min aangename voorstelling van een langen weg, het uitzicht op rust na een zwaren werkdag, hem tot blijven. Er is voor en tegen. Hij overlegt met zijn verstand en tusschen al die tegenstrijdige beweegredenen of motieven beslist hij.

Zeker, hij is de naaste oorzaak, het subject van zijn willen en handelen. Hij zelf bepaalt er zich toe. Hij kiest, of hij zal willen of niet willen, wat hij al of niet zal willen. Hij kiest met zijn verstand. Kiezen, een beslissing, een oordeel, een uitspraak geven, als arbiter of scheidsrechter optreden, is niet een zaak van den wil, want die is juist blind, maar van het verstand van het denkend Ik. Dan, hij kiest ook naar het verstand dat hij heeft, en dat hangt weer saam met den persoon die hij is. Met zijn wezen, zijn bewustzijn, den inhoud van zijn bewustzijn. Vandaar dat, om anders te kunnen willen dan hij op dien bepaalden avond wil, hij een ander zou moeten zijn dan hij is. Als, om iets te noemen, zijn moederliefde minder slerk was, zou hij anders beslist hebben.

Zeker, hij is ook de vrije oorzaak van zijn willen en handelen. Want zoo als hij eenmaal gekozen heeft, wil hij en dat zegt juist: niet gedwongen, maar uit eigen be-

weging, vanzelf, met lust, met redelijken lust, gaarne, vrijwillig.

De wil is, zoo zegt het, in voor ieder verstaanbare woorden, een onzer oude schrijvers, de wil is vrij, hij kan niet gedwongen worden. Doch de vrijheid bestaat niet i" eveneensheid van dezelfde zaak op den-•; ifden tijd te willen of niet te willen; maar do vrijheid bestaat in vanzelfheid, uit eigen beweging en genegenheid een zaak te omhelzen of te verwerpen.

Hier staat het valsche tegenover het ware vrijheidsbegrip. Het eerste is valsch, omdat het berust op een verkeerde voorstelling van het ontstaan en verloop van het willen, niet rekent met de motieven, met het verband tusschen wil en verstand, met het verband tusschen verstand en bewustzijn, bewustzijn en zijn. Bij dit valsche vrijheidsbegrip wordt de wil een atomistische wil, d. w. z., wat in geenerlei verband, los op zich zelf staat en dit strijdt met al wat de zielkunde ons van het willen leert. Maar bovendien, heel dit vrijheidsbegrip is valsch, omdat het leven, de ervaring er vlak tegen in gaat. Wanneer toch een mensch werkelijk op ieder gegeven oogenblik zou kunnen willen of niet willen, zoo of anders willen, volkomen los van zijn wezen, zijn persoonlijkheid, zijn karakter, — dan ware immers alle vertrouwen onder menschen, alle zekerheid weg. Het is juisi: Zijn gemeene Gratie, waardoor God in zijn ordinantiën voor het zedelijk leven vastheid stelde.

En wijl nu deze twee begrippen elkaar uitsluiten, moet wel indien het eene valsch is, het andere waar zijn.

Dan, hier komt nog bij, dat de Schrift zelf ons er in voor gaat, het wezen der vrijheid niet in onverschilligheid, maar in vrijwilligheid te zoeken.

Gij kent die op zich zelf zoo betrekkelijk weinig belangrijke gebeurtenis van den jongen heidenschen slaaf uit Kolosse, die om zijn straf te ontgaan voor wat hij tegen zijn christelijken meester had misdreven, diens huis ontvlucht en na lange omzwervingen in Ron bij den apostel Paulus was gekomen. Aan de laatste omstandigheid danken wij dat intieme, met fijnen tact geschreven en in zijn herderlijke teederheid zoo aandoenlijke briefje, waarmee Paulus Onesimus, door hem tot den Christus gebracht en om zijn dienstvaardigheid schier onmisbaar geworden, weer terugzendt aan Filemon. De apostel had hem o! zoo gaarne bij zich gehouden; als Filemon's slaaf hem dan zoo goed en trouw bediende, was het alsof de meester zelf het deed (vs. 13). Maar, schrijft hij, ik heb zonder uw goedvinden, uw meening, uw zin, niets v, 'illen doen. Filemon had nu eenmaal eigendomsrecht op Onesimus. Stond hij zijn slaaf als oppasser aan Paulus af, dan was dat een goedheid van hem. Maar die mocht niet als het ware afgedwongen. Filemon moest er vrij in blijven, haar willen. Indien gij, zoo schreef toenmaals, in dat zelfde Rome, een tijdgenoot van den apostel Paulus, de wijsgeer Seneca; weten wilt of ik wil, maak dan dat ik kan niet-willen. En daarom zendt dan ook Paulus Onesimus, in gezelschap van Tychicus, naar zijn meester terug (Col. 4 : 7—9) en schrijft hij: pdat uw goeddadigheid niet zou zijn als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid.

In dat vrijwillige of uit eigen beweging en niet door dwang handelen, als gevolg van het redelijk overleg, ligt het wezen der zedelijke vrijheid.

Sluit deze vrijheid nu ook de noodzakelijkheid uit.' Zeer zeker wel denatuurnoodwendigheid, die op hare beurt het redelijk overleg uitsluit. Die noodzakelijkheid waarmee het water stroomt, de aarde van zelve vrucht voortbrengt, het dier zich beweegt en voorstelt en begeert. Maar de noodzakelijkheid of datgeen waarvan het tegendeel onmogelijk is als gevolg van Gods bestel over 'smenschen daden en Zijn almachtige inwerking als eerste oorzaak van 'smenschen willen en werken, zeer zeker niet. Immers ook daarbij blijft de mensch de vrije, naaste oorzaak van zijn eigen willen en werken. Zijn vrijheid als redelijke vrijwilligheid blijft hij behouden, en daarmede zijn verantwoordelijkheid. Want hij is het, die wil en die handelt.

Zoo verstaan wij, dat de vrijheid, die aan 'smenschen willen niet mag ontzegd, gepaard kan gaan met een noodzakelijkheid, die er op grond van Gods Souvereiniteit en Almacht niet in mag worden ontkend.

De groote moeilijkheid voor uw denken, komt eerst waar gij rekent met de zonde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 oktober 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 oktober 1901

De Heraut | 4 Pagina's