Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Geloofd zij de Hspre God, de God Israels, Die alleen wonde ren doet. Psalm 72 : I8.

Wanneer het in den honderdachtenveertlgsten psalm heet: Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden, blijkt uit het verband, waarin dit gezegd wordt, dat hier sprake is van de vastheid in het onbewuste natuurleven.

Een vastheid, die het gevolg is van de ordinantie^ welke God de Heere in Zijn Raad voor de werking van zon en maan en sterren heeft gesteld, en die zij krachtens Zijn inwerking volgen. Als gij dan ook opziet naar dien hemel, en daar des daags altijd weer die zon ziet op-en ondergaan en des avonds die maan met haar smeltend licht en haar geregelde wisselingen en die glanzende sterren in haar vasten loop aanschouwt, verstaat gij hoe, door de eeuwen heen, die hemel door de menschen als de zetel van volkomenheid en gelijkmatigheid en onveranderlijkheid is beschouwd. Hoe juist die hemel ook den psalmist aan de vastheid van het natuurleven moest doen denken.

Toch is zijn woord voor ruimer toepassing vatbaar.

Gij vindt die vastheid toch ook in wat wijze menschen, reeds eeuwen geleden, juist in tegenstelling met dien on veranderlijken hemel van zon, maan en ster boven ons, het wisselvallige ondermaansche noemden.

Gij vindt haar, als gij maar scherp ziet en nauwkeurig waarneemt, ook op deze aarde. Gij moet dieper zien dan de oppervlakte der dingen, want zij ligt achter al dat veranderlijke en wisselende wat het aardsche leven op het eerste gezicht te aanschouwen geeft. Maar dan vindt gij haar ook in het leven van de plant, zoowel als in het leven van het dier.

Overal vaste wetten, waaraan dat leven gehoorzaamt.

De Schrift zelf wijst er ons op.

Zij bepaalt ons, om iets te noemen, bij de vastheid in het dierenleven — iets wat den stadsmensch gewoonlijk ontgaat, maar de menschen buiten, in iedere lente en lederen herfst weer waarnemen — bij dat wondere trekken der vogels. Bij Jeremia toch leest ge: elfs een ooievaar aan den hemel weet zijn gezette tijden, en een tortelduif en kraan en zwaluw nemen den tijd hunner aankomst waar. (8 : 7).

Ook van dit aardsche natuurleven van plant en dier mogen wij zeggen: God heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.

En nog voor ruimer toepassing dan deze is dit psalmwoord vatbaar.

Het geldt, als gij maar nauwkeurig waarneemt en u Iaat voorlichten door Gods Woord, ook voor het geestelijk leven, voor het denken en willen der menschen.

Achter dat als een zee ruischende en bruisende menschenleven, ziet gij dan de vastheid van Gods ordinantie ook voor het psychisch gebeuren. Voor heel de werking van uw zieleleven ook voor dat hoogere, wat wij het leven van den geest noemen. Een vastheid, die ook hier ligt èn in Gods praedestinatie èn in Zijn almachtige en alomtegenwoordige Kracht, waarmee Hij in uw denken en willen inwerkt. Een vastheid, waardoor gij als denkend en willend en daarom vrij wezen, toch altijd doet, wat Hij heeft besloten.

In dezen zin geldt zelfs van den mensch als geestelijk wezen: God heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.

En dit is niet te veel gezegd.

Want wel is het waar, dat als de mensch dus Gods Raad dient, hij het-vaak zoo niet meent en zijn hart het zoo niet denkt (Jeremia 10:5); is het waar, dat waar God in hem werkt het willen en het werken, de mensch die wil, vaak niet zoodanig wil als God hem dat in zijn zedewet geboden heeft; maar al staan wij hier ook voor het mysterie van het verbatid tusschen Gods Souvereiniteit en Almacht en het menschelijk willen en handelen, ook waar het zondig is, dit doet niets af aan de vastheid, als gevolg van Gods determinatie van dit willen en handelen op zich zelf. Aan de wetten voor uw wilsleven zijt gij altijd, ook waar het zondig is, gebonden.

De orde die God er voor gegeven heeft, liitnt gij niet overtreden.

En ook die zedewet, die gij wèl kunt overtreden, vrijwillig overtreden, zult gij vrijwillig gehoorzamen. Dat is Gods recht op u. Zijn scheppingsrecht op u als Zijn zedelijk schepsel. En Hij wil, dat aan dit Zijn recht door u zal worden voldaan.

Ook in & t.iQ ordinantiën ligt een vastheid, ïn de zedelijke geboden heeft Hij een orde gegeven, die wij menschen wel kunnen overtreden, maar niet ongestraft. Een zedelijke wereldorde, die God de Heere vaststelde, omdat Hij is uw Schepper; die Hij met souvereine macht handhaaft, omdat Hij wil, dat in de wereld der zedelijke schepselen èn tegenover Hem èn onderling het recht zal blijven bestaan; een orde waarnaar vrijwilwillig zich te voegen het: Gij zult, als een onvoorwaardelijk gebod, met on ver breekbare vastheid diep in uw bewustzijn staat.

Over deze zedelijke wereldorde een volgend maal.

Toch moest zij reeds nu ter sprake komen, en wel, om er op te wijzen, hoe gij overal, waar gij in Gods stoffelijke en geestelijke schepping het oog richt, hetzij naar de hoogte van den sterrenhemel boven u, hetzij naar de diepte van uw eigen zedelijk bewustzijn, hetzij over de breedte van al wat daar tusschen ligt, gij altijd vindt de vastheid van Gods ordinantie.

En juist op die vastheid moest thans gewezen, en de gedachte aan haar moet gij dan ook diep laten inzinken in uw bewustzijn, waar wij nu gaan bespreken, wat in ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën reeds tweemaal is aangeduid: de vraag hoe die vastheid van het scheppingsleven voor ons denken is te vereenigen met ons geloof aan het wonder.

Wij denken daarbij bepaald aan de wonderen in de Schrift ons verhaald. Die wonderen nu, dragen een tweeërlei karakter. Zij zijn deels van zinnelijken, deels van geeste lijken aard, in zooverre als namelijk het gewrocht, dat door het wonder veroorzaakt is, onder de zinnelijke waarneming valt, of wel uitsluitend voorwerp van geestelijke waar^ neming kan wezen.

Wat wij bedoelen is dit.

De wijze waarop Jezus op de bruiloft te Kanaan het water veranderde in wijn, was een gewrocht van zijne goddelijke wonder macht. Die wijn kon gezien en geproefd, en viel als zoodanig onder de zinnelijke waar neming. Wanneer daarentegen een mensch wordt wedergeboren, dan hebt gij evenzeer te doen met een wonder; doch wat daarin de ziel van zulk een mensch door God is gewrocht, laat zich met lichamelijke oogen niet zien.

In dezen zin nu mogen wij spreken van wonderen op het gebied van het natuurleven, en wonderen op dat van het geestelijk leven.

Thans gaat het uitsluitend over de wonderen in de Schrift ons verhaald, op het gebied der natuur, en wel in verband met 'sHeeren ordinantiën voor het natuurleven

Wijl voor ons. Gereformeerden, de werke lijkheid van de wonderen, in de Schrift ver haald, even ontwijfelbaar zeker is, als de vastheid in het natuurleven, in diezelfde Schrift ons geopenbaard, is het er om te doen, aan te wijzen, hoe in het geloof èn aan de werkelijkheid van die wonderen èn aan de vastheid van het natuurleven, geen tegenstrijdigheid ligt.

Van meet af sta daarbij vast, dat, naar onze overtuiging. God alleen wonderen doet.

En deze overtuiging berust op wat de Schrift zelf daaromtrent leert. In het i8de vers van den 72sten psalm toch lezen wij: eloofd zij de Heere God, de God Israels, Die alleen wonderen doet. Een vers, dat met het volgende een dier doxologiën of lofver heffingen vorrot, ., waarmee vier van de vijf boeken waarin de psalmbundel is verdeeld, eindigen. Zoo vindt gij op het einde van psalm 41: eloofd zij de Heere de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; Amen, ja amen; sluit het tweede boek met onze verzen van lofzegging, waarachter dan nog als onderschrift volgt: e gebeden van David den zoon van Izaï hebben een einde (Ps. 72 : 20); vindt gij de doxologie van psalm 89 : 53: eloofd zij de Heere in eeuwigheid! Amen, ja amen, als het slot van het derde; en eindigt het vierde boek met psalm 106 : 48: eloofd zij de Heere, de God Israels, van eeuwigheid tot in eeuwigheid, en al het volk zegge: men, Hallelujah!

Nu komt de gedachte, die in psalm 72 wordt uitgesproken: Het is de God van Israël, die wonderen doet, Hij alleen, — niet slechts hier, maar ook op andere plaatsen in de Schrift voor. Zoo leest gij in psalm %6 : 10: ant Gij zijt groot en doet wonderen; Gij alleen zijt God; en looft de dichter in den I36sten psalm dien God, Die alleen groote wonderen doet (vs. 3). .

Houdt men dit nu vast, dat God de Heere alleen wonderen doet, dan volgt daaruit, dat er nooit sprake kan zijn van wonderen doen bij de creatuur. Dat noch Satan, noch de mensch wonderen kan doen, en dat dan ook de Christus, niet doordat Hij mensch was, maar uitsluitend doordat hij Gods Zoon is, wonderen heeft gedaan. Overal waar wij dan ook in de Schrift lezen van menschen die wonderen doen, van profeten en apostelen, moeten wij dit.zoo verstaan, dat zij die niet doen, maar God.

Dat verstaan in den meester, vo'strekten zin.

Als gij spreekt, dan geschiedt dat doordat er een inwerking is van God als eerste oorzaak op uw spraakvermogen als tweede oorziaak en dan spreekt gij en niet God. En zoo is het met uw zien en uw hooren en al wat gij doet. Maar zoo is het nu volstrekt niet, als wij lezen van een mensch die wonderen doet, en wel daarom niet, wijl hij er geen vermogen toe heeft, en er dus van inwerking Gods op een wóndervermogen in den mensch absoluut geen sprake kan zijn. Wanneer we, om iets te noemen, lezen van de opwekking van het gestorven kind der vrouw uit Sunem, 2 Kon. 4, mogen wij dat nooit zoo verstaan, alsof Eliza dat wonder had gewrocht; maar altijd zoo, dat de Heere en Hij alleen het deed, en dat Eliza daarbij zelfs niet tweede oorzaak, maar alleen en uitsluitend werktuig in 'sHeeren hand was, gelijk gij schrijft met een pen, of gelijk gij graaft met een spa.

En deze voorstelling volgt niet slechts uit wat de Schrift leert, dat God alleen wonderen doet, maar, zooals wij straks zullen zien, uit het eigen wezen van het wonder.

Wat toch hebben wij te verstaan onder Wonderen ?

In ruimer zin genomen noemen wij een wonder, alles waarover wij ons verwonderen, ieder feit waarvan wij niet begrijpen hoe het ontstaan is. De mcnschelijke geest toch wil van alles de oorzaak kennen, weten hoe het komt. Dat bij alles de vraag te doen naar de oorzaak, is wat wij noemen de causaliteitsdrang van den menschelijken geest. Let er maar eens op, hoe uw kind van alles de oorzaak wil weten, u telkens vraagt vanwaar en waarom. Over datgene nu waarvan de mensch de oorzaak niet kan vinden, verbaast hij zich, hij verwondert er zich over.

Weten is juist een kennen van de oorzaken der dingen, en hoe minder een mensch weet des te meer verwondert hij zich. Menschen die weinig weten, noemen alles een wonder. Maar ook is juist uit de verwondering de drang tot weten geboren. Over de wisselingen van de maan, om iets te noemen, hebben de menschen zich langen tijd verwonderd; zij zochten naar de oorzaak van dit verschijnsel, en thans zal niemand, die het op school eens goed heeft hooren uitleggen, er zich meer over verbazen. Hoe meer het weten toeneemt, des te kleiner wordt de verwondering. Want wat wij uit ons bekende oorzaken kunnen verklaren, houdt voor ons op een wonder te zijn.

Wij weten hoe het komt.

Geldt dit nu ook voor wat de Schrift in strengen zin een wonder noemt.

Zeer zeker niet.

Al neemt de wetenschap ook nog veel meer dan zij, vooral in de eeuw die thans achter ons ligt, gedaan heeft, in omvang en helderheid toe, nimmer zal zij ook maar éen zulk een wonder kunnen verklaren. De mcnschelijke kennis toch heeft haar grenzen. Zij reikt niet verder dan tot onze wereld en wat zij in die wereld vindt. Zij is gebonden aan de ordeningen, die God voor deze wereld gesteld heeft. Zij kent geen andere dan natuurlijke, d. i. in de door God gestelde orde der natuur, werkende krachten. Vele dier krachten zijn eerst langzaam ontdekt, vele wellicht nog verborgen, maar altijd zijn het de door God in Zijn schepping gelegde krachten.

Ook die krachten zijn niets anders dan werkingen van Gods éene, almachtige en alomtegenwoordige kracht. Werkingen Gods, werkingen die altijd en overal op een vaste wijze plaats grijpen. Een werking zijner Almacht waaraan Hij zich zelf, in vrij welbehagen, in Zijn Raad heeft gebonden. In de wijze waarop God de Heere Zijn schepselen onderhoudt, en er in werkt en ze stiert en regeert, is bij alle verscheidenheid, eenheid. Door voeding wordt het leven onderhouden, maar de Heere voedt anders de plant, en anders het dier en anders den mensch. En Hij voedt uw lichamelijk leven weer anders, dan het leven uwer ziel, dan uw geestelijk leven als kind des Heeren.

Nu is alle menschelijk kennen aan dat gewone, aan dien on veranderlijken gang der dingen gebonden. Dan, al heeft God de werking Zijner Almacht in vrij welbehagen dus gebonden. Zijn Almacht is, zooals wij vroeger bespraken, daarmee niet uitgeput. Die Almacht is een altijd springende fontein van kracht; voor het Goddelijk willen steeds beschikbaar. Zij is veel rijker dan wat wij er van gewaar worden. God de Heere beschikt ook ovar nog andere krachten, dan die Hij in de gewone orde der natuur v/erken doet. Krachten die Hij alleen kent. En het zijn deze krachten, waarmee Hij het buitengewone, het wonder werkt.

Hierin ligt dan ook het verschil tusschen het wonder in eigenlijken zin dat God alleen doet en waarbij de mensch hoogstens dienst doet als instrument en de wonderen in ruimer zin waarbij Satan, de mensch en eens, bij het e=nde der eeuwen vóór Christus komst, de mensch der zonde (2 Thess. 2 : 3), als tweede oorzaken optreden. Bij deze laatste toch hebt gij alleen te doen met krachten die in de schepping zelf liggen doch ons nog onbekend zijn.

Zijn v/onderen in eigenlijken zin dus altijd uitsluitend werkingen Gods, de Schrift gebruikt voor de zaak verschillende namen. In de eerste plaats woorden die, evenals ons ivonder, eenvoudig den indruk teruggeven door de aanschouwing van het vreemde, het ongewone, het onbegrijpelijke, het onverklaarbare teweeggebracht. Het Oude Testament gebruikt aldus Mophethiem, het schitterende, en Niphlaêth, wat in het oog valt, het ontzettende, en evenzoo spreekt het Nieuwe Testament van Terata, een woord waarmee, ook buiten de Schrift, vreemde of tenminste indrukwekkende natuurverschijnselen worden aangeduid.

In de tweede plaats gebruikt de Schrift woorden, die aanduiden dat zulke ongewone verschijnselen teekenen zijn van Gods tegenwoordigheid. Het Oude Testament heeft daarvoor Othóth en het Nieuwe Testament Semeia.

En eindelijk gebruikt de Schrift ook het woord krachten, om aan te duiden, dat in zulke verschijnselen Gods kracht werkt. Het Oude Testament spreekt dan van Geboeröth en het Nieuwe Testament van Dynameis.

Nu wordt zeer zeker op een enkele plaats, zooals Job. 37:14 waar Elihu zegt: eem dit o Job ter oore; sta en aanmerk de won deren Gods, — van het wonder gesproken in den zin zooals wij nog spreken van de wonderen der schepping, van machtige doch niet ongewone natuurverschijnselen ; gelijk hier in het boek Job gedoeld wordt op het onweder en de zonnehitte, verschijnselen die toch niet onverklaarbaar zijn. Maar gewoonlijk, en daarmee hebt gij het eigenlijke wonder in strengen zin, spreekt de Schrift van wonderen waar zij zulke buitengewone verschijnselen bedoelt, die teekenen van Gods tegenwoordigheid en werkingen van Zijn kracht zijn, welke uit den gewonen loop der natuur voor den mensch niet zijn te verklaren.

Nu geldt echter niet slechts van de wonderen, maar van alle gebeuren in de natuur, dat het altijd is een werking van Gods alomtegenwoordige kracht. Het verschil tusschen het wonder en de gewone werking van Gods Almacht ligt dan ook niet hierin, dat het wonder ons verbaasten een teeken van Gods tegenwoordigheid is maar in de eigenaardige wijze waarop Gods Kracht hier werkt. Ook op zich zelf gewone feiten kunnen ons verbazen. Als het inden winter sneeuwt, zullen wij dat geen wonder noemen; maar een kind, dat in het oosten nooit een besneeuwd landschap heeft gezien, en in Europa voor het eerst het veld en de boomen en de huizen in witte schittering ziet, staat stom van verbazing die witte wereld aan te gapen. En zoo ook zult gij er een teeken in zien van Gods bijzondere tegenwoordigheid, wanneer gij zelf, of anderen, op wonderdadige wijze uit een gevaar zijt gered. Wij spreken dan van den vinger Gods, van een blijk Zijner Almacht. Wanneer bij een schipbreuk allen omkomen op een na, en wel doordat die eene, na op een plank vétn het wrak te hebben rondgedreven, juist toen de krachten hem ontzonken, door een ander schip werd opgenomen, dan zal een kind des Heeren spreken van wonderdadige uitredding, en toch hebt ge hier niet met een wonder te doen; want hoe het gegaan is, de schakel van oorzaak en werking laat zich duidelijk aanwijzen. Doch heel anders is het, waar gij nu ziet op het gewone ontstaan van den wijn en op wat Jezus, door zijn goddelijke wondermacht, te Kana doet, In dat groeien van de druif, het persen en gisten van het druivensap, hebt ge een proces, dat gij in heel zijn verloop na kunt speuren, en waar zeer zeker Gods kracht van oogenblik totoogenblik ook in werkt. Denk maar, om iets te noemen, aan dat opzuigen van de vochtdeelen door de vezelen, dat voortstuwen in den wijnstok naar de • ranken en het uitbotten aan die ranken van de straks blauwende, door zonnewarmte gestoofde druif.

Doch hoe Gods kracht daar nu in Kana gewerkt heeft, ontgaat u geheel. Op buitengewone wijze heeft de Heere daar met Zijn almachtige Kracht gewerkt.

En hierin ligt nu juist het wezen van het wonder.

Het is altijd een werking van Gods Almacht, maar op een andere wijze dan die, waarmee Hij werkt bij wat wij de natuurorde noemen. Denk u, om dit recht te verstaan, het verschil tusschen de geboorte van uw eigen kind en die van Izaak of van Jezus. In beide ziet gij een werking van Gods Almacht. Ook in de geboorte van uw kind. Want wel zal de eerste de beste arts u, tot in de kleinste bijzonderheden, heel de schakel van oorzaken kunnen zeggen, uitgezonderd alleen maar het groote mysterie van het ontstaan van het leven, maar toch zult gij, ook met die kennis verrijkt, hier nog altijd met den psalmist zeggen: onderlijk zijn Uwe werken! ook weet mijne ziel het zeer wel (psalm 137 : 13—16). Maar als gij nu bij Izaak's geboorte leest van die in Sara verstorven moeder (Rom. 4 : 19) en gij leest hoe de heilige apostel Johannes, met zijn: och uit den wil des mans (i : 13) op het mysterie van Bethlehem zinspeelt — dan verstaat gij, dat gij èn bij Izak èn bij Jezus met iets anders, dan met de natuurorde te doen hebt.

Hier werkte Gods almachtige Kracht op een gansch andere wijze dan gewoonlijk. En wijl nu juist het schepsel in zijn werking gebonden blijft aan de wijze, die God voor die werking eenmaal heeft verordineerd, verstaan wij, waarom dat schepsel, het zij engel of mensch, geen wonderen kan doen.

Ware dit anders, dan zou het schepsel zijn eigenschappen, zijn wezen, dat hij bij de schepping van zijn God heeft ontvangen, verliezen.

Bij deze wonderen Gods in strengen zin nu is het bovendien eigenaardig dat zij in de Schrift niet maar sporadisch, niet maar verstrooid of buiten verband voorkomen, maar dat er wel degelijk een vast verband bij hun optreden valt te ontdekken. Zij staan altijd in verband met de zonde. Met de worsteling van het Godsrijk tegenover het satansrijk. Zij komen voor in de groote beslissende perioden van de geschiedenis van het volk des Heeren, In den patriarchalen tijd is het groote wonder de geboorte van Izak, maar veel rijker aan wonderen is de tijd» van Israel's bevrijding uit de slavernij van Egypte, van zijn omzwerving in de woestijn, van de vestiging van zijn volksbestaan. Straks, in het noordelijk rijk, groepeert zich om Elia en Elisa een krans van wonderen. Vooral echter met de Vleeschwording van het Woord vermenigvuldigen zich de wonderen, Jezus' staat van vernedering is één wondergeschiedenis. Zijn opstanding en hemelvaart zijn wonderen in den eigenlijken zin van het woord.

En ook na des Heilands verhooging lezen wij, hoe heel de apostolische eeuw door wonderen zijn geschied. Wanneer de kerk van Christus eenmaal op aarde is gevestigd, verdwijnen de wonderen, om echter, zoo als de Schrift ons leert, bij het einde der eeuwen, met de wederkomst van Christus, zich opnieuw te vertoonen.

Zeker dragen nu deze wonderen, die slechts aan bepaalde perioden in de ontwikkeling van het Godsrijk zijn gebonden, een onderschelden karakter. Het zijn altijd openbaringen van Gods Almacht, nu eens tot redding van Zijn volk, dan ter verderving van Zijn vijanden, soms ook om Zijn volk te troosten door te profeteeren van wat eens komt; zijn hope te sterken, op wat het einde der eeuwen zal brengen.

Dat geldt met name van de wonderen van Jezus, van zijn wonderbare spijziging, zijn genezing van kranken, zijn opwekking vandooden. Teekenen van de heerlijkheid van den Christus, van Hem die is God geopenbaard in het vleesch. Teekenen om hen, die ze aanschouwden, tot het geloof te bewegen.

Ongetwijfeld. Toch hebben die wonderen ook nog iets te zeggen tot ons, die ze niet hebben aanschouwd en er nu maar alleen van lezen.

Daar ligt in die wonderen zoo rijke bron van troost.

Een troost die u zoo licht ontgaat, als gij er het geestelijk gezicht niet op hebt.

Men versta ons wel.

Wij bedoelen niet die wonderen te vergeestelijken. Integendeel, gij moet ze laten blijven wat ze zijn. De vermenigvuldiging der brooden, de genezing van den blinde, bracht wel degelijk leniging van Uchamelijken nood, en bij Jaïrus dochtertje en Naïn's jongeling en bij Lazarus, is geen sprake van een geestelijk levend maken, maar van een telkens wederbezielen van een menschelijk lichaam, waar de ziel uit was.

En zie, nu zijn juist de bedelaar en de kranke en het lijk de drie tastbare vormen van menschelijke ellende.

Van een ellende die de zonde bracht.

Dan, eens zal mèt de zonde ook die ellende

verdwijnen. Niet door meerdere beschaving ^n ontwikkeling, maar docr de werking van Gods almachtige kracht. Eens, in het rijk der heerlijkheid, als Gods schepping weer schitteren zal in onverliesbare glorie, en het kwaad en de zonde terug zal zijn gedrongen n^3.r de plaats des eeuwigen doods. En om op dat rijk der heerlijkheid uw Chris--„„.g'ce hope te vestigen, en te midden van de nooden des levens getroost te worden, spreek God zelf u toe, in die wonderverhalen, van deze tprking Zijner almachtige Kracht.

Dan, welk verschillend karakter de wonderen der Schrift nu ook dragen, altijd staan zij in verband met de zonde. Stond nu die zonde zelf buiten Gods raad, dan zouden ook die wonderen als het ware iets toevalligs hebben, iets zijn wat er later bij gekomen was, waar, om zoo te zeggen, niet op was gerekend.

Maar zoo staat het niet.

In Gods wereldplan is wel degelijk ook met de zonde gerekend. En even als in dat wereldplan het Kruis van Golgotha, dat de schuld der zonde van Gods kinderen wegneemt, is voorbeschikt, zoo ook is heel die reeks van wonderen, waarbij het gaat om het kwaad der zonde op te heffen voorbeschikt.

Alzoo Kef heeft God de wereld.

Zijn wereld.

Zijn wereld met al de ordinantiën die Hij baar heeft gesteld en die wij, waar het de zichtbare zijde der wereld geldt, de natuurorde noemen.

Vandaar dat het wonder dan ook niet is een van buitenaf ingrijpen, een verstoren van die natuurorde, maar juist bedoelt de door God geordende schepping, want dat toch is VT^t wij wereld noemen, te behouden, te r^Éien.

Hoe g& ed ook bedoeld, is het dan ook minder juist om het wonder boven-of zelfs tegena? Li\i.m: \\f& te noemen. Minder juist, omdat gij daardoor aan de natuur een zelfstasidig bestaan tegenover God geeft, op de wijze zooals het uurwerk eenzelfstandig bestaaai tegenover zijn maker heeft.

En zulk een voorstelling gaat vlak in tegenover de belijdenis van Qoés alomtegenwoordige kracht.

Van een van buitenafingrijpen zou alleen sprake kunnen zijn, indien God niet van oogenblik tot oogenblik met'Zijn kracht«« Öe Jdingen werkte, indien Hij er buiten stond. Doch er is geen werking der schepselen dan uit ds in hen tegenwoordige Kracht Gods. En nu wej]^ die kracht altijd naar God in Zijn Raad heeft gewild en bepaald. Deels bij dea gewonen gang der dingen, zooals Hij wilde en besloot dat het onveranderlijk gaan zal, deels bij het wonder, zooals Hij v/ilde en besloot, dat het op sommige tijden, anders en wel met nog rijker krachtsontwikkeling zou gebeuren.

En evenmin moogt ge ooit zeggen dat het wonder een verbreking van de natuurwet is. Wat men natuurwet noemt, is toch feitelijk niet een wet die de natuur zich zelf heeft gesteld, maar een ordinantie die God haar heeft opgelegd.

Niet een wet van, maar een wet voor d» natuur.

Het woord heeft zijn geschiedenis, waarop wij later terugkomen.

Doch ^er zij er reeds op gewezen, dat men v'orspronk'elijk van wetten sprak alleen in den zia van richtsnoer of norm, door menschen bij Üun handelen te volgen. Vrij laat zijn sommige Grieksche wijsgeeren toen het woord wet ook gaan toepassen op wat men natuurorde noemde, terwijl tenslotte, eerst in de i6e en 17e eeuw, natuuronderzoekers en wijsgeeren aan het woord natuurwet het strengere begrip gaven van een regel, die aangeeft wat onder zekere voorwaarden altijd en overal gebeurt.

Juist omdat nu de Heere de ^levende en de in Zijn schepping alomtegenwoordige God is en een natuurwet niets is dan Zijn eigen ordinantie, behoeft Hij die niet te verbreken.

Wed heeft het Hem behaagd Zijn Almacht naar vaste orde te doen werken in zijn wereld, en daarin ligt dan ook de vastheid van het natuurleven. Maar ook heeft Hij, rekenende met de zonde, om Zijn wereld te behouden en te brengen tot het door Hem gestelde doel, besloten door een buitengewone werking Zijner Almacht op door Hem gestelde tijden, in het wonder het kwaad der zonde te herstellen, te genezen, terug te drijven.

Heel die cyclus van wonderen, in de Schrift ons verhaald, ligt dan ook van eeuwigheid vast in Gods Raad.

Zoo verstaan, is er voor ons denken geen tegenstrijdigheid tusschen het wonder en de vastheid van het natuurleven.

Juist om het laatste is het eerste. In het wonder gaat God de Heere met de hooge energie van Zijn Almacht tegen de zonde, die de vastheid van het natuurleven verstoort, in.

In het wonder behoudt God Zijn wereld, en wg verstaan d^i jubel van den psalmist:

Geloofd TA] de Heere God, de God Israels, di» alleen wonderen doet.

En geloofd zij de Naam Zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid; en de gansche aarde •worde met Zijne heerlijkheid vervuld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 oktober 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 oktober 1901

De Heraut | 4 Pagina's