Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van’s Neeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van’s Neeren Ordinantiën.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden. Jer. 31 : 29b en Ez. 18 : 2b.

Van de twee problemen die zich in betrekking tot de vergeldende gerechtigheid voordoen, hebben wij getracht voor het eerste, bij het licht van Gods Woord, den weg te vinden waarin zijn oplossing moet gezocht.

Wij hebben toch gezien, dat 'sHeeren ordinantie voor het zedelijk leven: Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien, ook, bij wat men waarneemt van het geluk der slechten en het ongeluk der goeden, doorgaat.

Immers, wat dat geluk der slechten betreft, moet daarbij gelet op wat ook in de natuur geldt, dat er tusschen zaaien en maaien een tijd verloopt, en tevens op wat de Schrift ons leert, o. a. in Zacharia's visioen van de vrouw in de efa, (5 : 5—12) van de maat der zonde, die moet zijn vervuld, eer dat de straf komt. Het v/as dit, wat Asaf zijn twijfel aan' de' zedelijke wereldorde deed overwinnen, toen hij op hun einde merkte (Ps. 73 : 17)-En verder moet er op gelet, dat dit geluk der slechten, zelfs waar het meer omvat dan bevrediging van bloot zinnelijke behoeften en dus ook die van het verlangen naar uitwendige glorie en eer, naar kunstgenot en wetenschap, toch ook zóó in omvang beperkt is, en nimmer komt tot wat het geluk van den mensch is: e genieting van de zalige gemeenschap met zijn God. En eindelijk, dat dit in tijd en omvang zoo beperkt geluk van den slechte nog, terwijl het genoten wordt, niet slechts door wat hij moet inboeten aan achting bij zijn medemenschen, maar bovendien door de onrust van een kwade conscientie, wordt verstoord en bedorven.

En wat het ongeluk der goeden betreft, zoo geldt ook hier evenzeer, dat tusschen zaaien en maaien tijd verloopt en God in Zijn gemeene Gratie niet iedere zedelijke daad onverwijld beloont. Bovendien leerde ons Gods Woord, dat niet alle lijden een straf is. Dat er ook is een lijden der tuchtiging, dat zedelijke verbastering voorkomt; der loutering, dat het kostelijke van het snoode uittrekt; der beproeving, dat tot openbaring van geloofsmoed voert.

En ziende op wat Gods Woord leert van het lijden van 's Heeren kinderen, bleek ons dat zij, door de volkomen voldoening aan Gods strafeischende gerechtigheid van Christus hun Borg, van de straf voor eeuwig zijn ontheven; dat het lijden van een kind des Heeren hier op aarde — en na zijn sterven, als Jezus hem tot Zich in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid nemen zal, kan van lijden heel geen sprake zijn — nimmer tot zijn straf is.

Zeker blijft ook de geloovige in zich zelf altijd strafwaardig, en bidden daarom dan ook s'Hejren discipelen nog dagelijks: Onze Vader! Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren; maar in Jezus is de schuld van zijn zonden weggenomen en met die schuld de straf.

Dat is de vertroosting van het Kruis. Het rusten in Jezus' volbracht werk. Als het lijden over u komt. Geen vergelding meer van zonde met straf.

Want uw God is niet meer de rechter die u straft, maar de Vader die u kastijdt.

En gij, die God lief hebt, weet, dat u alle dingen medewerken ten goede; alle ding tot uw zaligheid dienen moet.

Dat is: „verzoend zijn met het leven."

Tevens vonden wij en dient hier nog eens onverholen uitgesproken, dat, indien wij alleen op dit tijdelijk leven blijven zien, zelfs bij het licht van Gods Woord niet alle raadselen worden opgelost. Het gaat toch niet aan om te zeggen, dat hier op aarde alle onrecht terecht komt.

Er is veel dat hier niet terecht komt. Niet altijd is de onrechtvaardige, ook waar hij het berouwvol wil, in staat om met Zachaeüs te zeggen: ndien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dan geef ik het vierdubbel weer (Luc. 19 : 8). En niet onjuist is gezegd, dat op de schouwplaats der tijdelijke gerechtigheid meer onrecht wordt gedaan dan geboet.

En toch, God doet niemand onrecht

Maar om dat te gelooven, moet, zoo als wij zagen, de blik geslagen niet slechts op dit tijdelijk leven, maar ook op wat daar achter ligt, op wat de Schrift ons openbaart van de schouwplaats der eeuwige gerechtigheid.

Daar eerst zal juist zooveel onrecht worden geboet als gedaan is.

En dat zal eens niet meer worden geloofd, maar aanschotnvd.

Aanschouwd bij den rechterstoel van Christus; wanneer ieder zal wegdragen naar dat hij gedaan heeft, het zij goed, het zij kwaad. (2 Cor 5 : 10).

Het is naar die schouwplaats der eeuwige gerechtigheid waarheen zich, in deze dagen, bij wat Engeland misdoet tegenover het dappere volk in Zuid-Afrika, het oog moet richten, om niet te twijfelen aan de zedelijke wereldorde. Een overtuiging, die zich onlangs nog zoo krachtig uitsprak, toen te Berlijn, in een academische vergadering van tweeduizend studenten met hun professoren, de hoogleeraar Kahl, versierd met het ijzeren kruis en in 1870 medestrijder bij Sedan, de woorden uitte: „Over den Engelschen veroveringsoorlog zullen God en de wereldgeschiedenis oordeelen, over de Engelsche wreedheden heeft reeds de geheele niet-Engelsche wereld haar oordeel uitgesproken."

Thans hebben, wij te bezien het tweede probleem, dat zich aan ons opdoet met betrekking tot de wet van het zedelijk leven: zoo wat de mensch zaait dat zal hij ook maaien, en dat wij omschreven als: het ongeluk der kinderen om de slechtheid der vaderen.

Ook hier willen wij trachten, bij het licht van Gcds Woord den weg te vinden, waarin de oplossing van dit vraagstuk moet gezocht.

Zien wij hoe het ongeluk der kinderen om de slechtheid der vaderen een feit is van onze ervaring, d. w. z. van ons waarnemen en denken, en bovendien bevestiging vindt in de Schrift.

Wat onze ervaring betreft, zij heeft ons altijd en overal geleerd, dat er zeker verband bestaat op het stuk van lichamelijke en zielseigenschappen tusschen het voeren nageslacht, tusschen ouders en kinderen. Een verband dat wij noemen de erfelijkheid of herediteit.

Ieder niensch bezit, zoowel naar lichaam als naar ziel, eigenschappen die hij met alle andere menschen gemeen heeft en die als zoodanig in alle menschen dezelfde zijn; maar die zelfde eigenschappen zijn in ieder mensch zoo gewijzigd, dat zij hem een eigen stempel geven, waardoor hij zich van alle anderen onderscheidt.

Geen t'NQe. menschen lijken in alles volkomen op elkander.

Let er maar op, als gij op straat loopt of in een vergadering zijt.

Geen twee gezichten die eender zijn. Soms veel overeenkomst bij weinig verschil, maar toch altijd nog verschil.

Dat is de individualiteit.

Ons woord individu danken wij aan het Latijn. Het komt van in en dnidere of verdeelen. Alle verdeelen rust op een zien van het gelijke en het verschil. Wat nu allen gemeen is, maar waarin velen van die allen verschillen, vormt een groep. Zoo b. V. kunnen wij alle honden verdeelen in minstens vijf-en-dertig rassen. Zien wij nu echter weer op wat in een ras aan allen gemeen is en v/aarin sommigen verschillen, dan komen wij al doorgaande tot verschillen tusschen den eenen hond en den anderen. Hier houdt dus het verdeelen op en staat gij bij het in-dividu, den eenling.

Op dit beginsel der deeling van alheid, veelheid, eenheid dat niet slechts een vaste wijze is waarop ons verstand werkt, maar ook in de wereld buiten ons door God is gelegd, berust de rijkdom der veelvormigheid en verscheidenheid van het scheppingsleven.

Het is een beginsel dat overal doorgaat, al is het ook, dat het ons dikwijls ontgaat.

Terecht heeft dan ook reeds voor eeuwen iemand gezegd, dat zelfs geen twee bladeren van éen boom elkander in alles gelijken. Al zijn voor ons de schapen van een kudde niets dan gelijke afdrukken, exemplaren van één soort, de herder die er dagelijks de hei mee optrekt, ziet wel degelijk nog verschil.

Bij den mensch echter zien wij, zelfs al is ons waarnemingsvermogen minder fijn, altijd de individualiteit. Hij is» nooit bloot exemplaar van zijn soort.

Deze individualiteit nu strekt zich uit zoowel over de ziel als het lichaam. Uw lichaam verschilt, bij alle overeenkomst met dat van alle andere menschen, en evenzoo uw ziel.

En deze individualiteit draagt een tweeërlei karakter. Zij is deels aangeboren, deels verworven.

Onder de laatste verstaan wij de individualiteit, voor zoover zij vrucht is van ons eigen doen. Zie maar hoe lichamelijke eigenschappen zich b.v. wijzigen door het bedrijf, als ge let op den gang van den zeeman, op de houding van den timmer­ man, op het sleepende been van den bakker. Het schommelende schip, de lage schaafbank en de zware broodmand hebben hier hun invloed uitgeoefend.

Wij kunnen die verworven individualiteit hier voorloopig laten ri.-; ten, om ons thans bezig te houden met de aangeborene, want over haar toch gaat het heden bij het vraagstuk van het ongeluk der kinderen door de slechtheid der vaderen.

Is het individueele een der groote beginselen door God in Zijn Schepping gelegd, de doorwerking van dat beginsel is een ordinantie Gods zoowel op stoff lijk als op geestelijk gebied. Een ordinantie die doorgaat zelfs tot in den sterrenhemel: ant de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster (Cor. 15:41).

Doorgaat voor de wereld van planten en dieren en ook voor de menschenwereld.

De oneindige variëteit of verscheidenheid onder menschen, om ons nu verder alleen tot hen te. bepalen, behoort, voorzoover zij is aangeboren, als het ware door ieder van huis uit meegebracht wordt, tot die ordinantiën des Heeren, welke buiten ons willen omgaan. Ook van haar geilt in betrekking tot Gods schepselen: ij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden (Ps. 148 : 6).

M. a. w. de Heere voert haar door, zonder dat gij er iets bij hebt te willen of te doen. Wij staan hier dus voor het natuurlijke of het niet-zedelijke.

Van vrijheid is hier geen sprake.

Immers dat doorvoeren geschiedt in de generatie of teUng van het kind door den man, uit de vrouw die het baart.

Niemand heeft zich zijn ouders gekozen. En nu leert de ervaring, dat uit de individualiteit van vader en moeder in het kind een nieuwe ontstaat. Dat zij beide de hunne, gewijzigd, op hun kind overdragen. Plet is dit wat mei herediteit of erfelijkheid noemt.

Deze erfelijkheid is het meest duidelijk bij het lichaam. Men noemt het kind: een beeld van zijn vader, zijn moeder, zijn grootvader. Bekend is b.v. de eigenaardige neus van de Bourbons. De grenadiers van Frederik Wilhelm I van Pruisen mochten alleen met groote vrouwen trouwen, om het reuzen-reg ment steeds van sterkgebouwde rekruten te voorzien. En ook Plato maakte in zijn Staat voor de twee hoogste klassen van burgers dergelijke bepalingen.

Maar ook bij zielseigenschappen gaat de erfelijkheid door. In het geslachte der Bernoulli's, waarvan de stamvader voor Alva uit Antwerpen naar Frankfort moest vluchten, was de begaafdheid voor wiskunde een erfgoed. Vele leden waren zelfs professoren in dat vak; een van hen, Johannes Bernoulli, was het te Groningen. Een zelfde erfelijke begaafdheid voor de muziek vindt men in het geslacht van de Bach's. En niet alleen intellectueele en esthetische, maar ook zedelijke eigenschappen zijn erfelijk. Althans, daar zijn bepaalde neigingen en passiën waarin kinderen op hun ouders of grootouders gelijken.

Ook uit deze dingen blijkt, dat de menschen niet los naast elkander bestaan, maar dat er tusschen hen een organisch verband als van den boom met zijn wortel, stam en takken is.

Dan, de erfelijkheid of heriditeit openbaart zich ook nog op ander dan neutraal gebied.

Daar zijn geslachten, waarin lichamelijke zoowel als geestelijke gezondheid een erfgoed is. Maar daar zijn er ook waaromtrent dit van allerlei krankheid kan worden gezegd.

Althans de aanleg tot allerlei ziekten gaat dikwijls over van het voorgeslacht op de kin deren. Men ziet dat kinderen uit een geslacht waarin jicht, suikerziekte of graveel voorkomen, op later leeftijd veelal aan een van deze ziekten lijden. De vreeselijke ziekte der syphilis kan niet slechts het bloed van den hoereerder vergiftigen, maar als hij, diis besmet, straks de onzedelijkheid heeft van een huwelijk aan te gaan, brengt hij het bederf in twee, drie generaties.

En zoo ook zijn er, we zeggen niet zedelijke deugden en ondeugden, maar wel wat men noemt natuurlijke deugden en ook ondeugden, die erfelijk zijn en waaronder men dan verstaat bepaalde eigenaardigheden en neigingen. Zoo b. v. arbeidzaamheid, matigheid en kuischheid, maar ook traagheid, drankzucht en wellust.

Wij zullen, naar wij hopen, in een onzer volgende |artikelen de wet der erfelijkheid op zedelijk gebied nader beschouwen. Zooveel mag echter reeds worden vastgesteld, dat, hoeveel hier ook nog onverklaard blijft, v/ij toch recht hebben om te spreken van een erfzegen en een erfvloek.

Dit flu berust op het organisch verband der geslachten waarvan wij zooeven spraken en waarmee op het innigst samen­ hangt de solidariteit of de gemeenschap der menschen aan het goede en het slechte en dus ook de gemeenschap aan zegeningen en oordeelen. En het is dan ook ia overeen.stem.ming met dit begrip der solidariteit, wanneer de ervaring ons leert, dat er is een ongeluk der kinderen door de slechtheid der vaderen, maar ook een geluk der kinderen door der vaderen goedheid.

Want wordt ook al het gezin van den dronkaard verwoest en met schande beladen om de zonde van den vader, en sleept ook menigeen om de zonde van zijn geslacht een ellendig lichaam voort, —daartegenover staat, dat de godzaligheid van de voorvaderen nog een zegen brengt zelfs op het gebied der gemeene Gratie aan het latere geslacht.

Reeds hiermede valt een lichtstraal op het probleem, dat ons thans bezig houdt.

En zien wij nu hoe, wat de ervaring ons leert, door de Schrift wordt bevestigd.

Wij denken dan aan de bedreiging en belofte die wij in Exodus 20; 5/5 en 6 en evenzoo in Deuteronium 5 : 9^ en 10 achter het tweede gebod vinden: ant Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der Vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen die Mij haten ; maar doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden.

De vraag of deze woorden uitsluitend tot het tweede dan wel tot het eerste en tweede gebod moeten gerekend, wordt tegenwoordig vrij algemeen zoo beantwoord, dat zij tot de eerste twee geboden behooren.

Houden wij daarbij echter in het oog, dat het eerste gebod, waarin de ware godsvrucht en god dienst des harten worden geboden, grondslag is van de negen andere, dan is er zelfs veel voor om, met een onzer gereformeerde schrijvers te zeggen, dat deze woorden een drangreden bevatten, welke meteen tot al de andere geboden behoort.

Gelijk onze lezers weten, is het ijverig hier te verstaan van de heilige jaloerschheid, van den naijver van Jehova den Bondsgod op Zijn Israel. Wij hebben hier te denken aan_, de innigheid van de betrekking tusschen den Heere en Zijn volk, waarvan de huwelijksbetrekking een afschaduwing is. God, zegt Calvijn, wordt ons hier voorgesteld in het karakter van den echtgenoot die den boel niet kan dulden. Hij is naijverig op Zijn eere en de liefde van de Zijnen. Ik ben de Heere, dat is Mijn Naam; en Mijne eere zal ik geen anderen geven, noch Mijnen lof den gesneden beelden (Jesaia 42 : 8). En nu wordt ons hier gezegd, dat de Heere de zonde der vaderen, die Hem haten, straft in het kind, het kleinkind, en het achterkleinkind. De vader die gezondigd heeft, kan de gevolgen van die zonde dus nog tijdens zijn leven tot in de vierde generatie aanschouwen. — Maar ook wordt ons hier gezegd, dat de Heere Zijn barmhartigheid, Zijn gunst zal betoonen aan degenen die Hem liefhebben e.a Zijn geboden onderhouden tot in ontelbare geslachten. Zoo lezen wij ook in Deuteronomium : Gij zult dan weten, dat de Hee.'e, uw God, die God is, die getrouwe God, Welke het verbond en de weldadigheid houdt, dien die Hem liefhebben en Zijne geboden houden tot in duizend geslachten. (7 : 9).

Onverholen wordt hier dus geleerd, dat de Heere de kinderen bezoekt om de zonde der vaderen, maar ook dat Hij de kinderen zegent om der vaderen goedheid.

Wat de ervaring ons leert, wordt door de Schrift bevestigd.

Daar is een erfvloek en een erfzegen. Alleen, de zegen werkt langer na dan de vloek.

In de dagen van Jeremia nu had het volk een spreekwoord gemaakt, een masjal, een gelijkenis waarin deze gedachte niet onaardig werd teruggegeven. Men had toch de ervaring opgedaan, dat het eten van onrijp en dus zuur ooft de tanden bedierf. Voor den Oosterling, die gewoonlijk een gaaf en wit gebit heeft, bijzonder leeüjk. Ouders die veel van dat zure, wrange goed hadden gegeten, kregen zelfs kinderen met slechte tanden. Zoo in het natuurlijke een beeld ziende van het zedelijke, maakte men toen den mabjal: De vaders hebben zure vrucht, gewoonlijk vertaalt men dan druiven, gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp of stroef geworden.

Dit spreekwoord van de onrijpe druiven vinden wij het eerste bij Jeremia en wel in hoofdstuk 31 : 29. Het komt voor in dat gedeelte der profetie waarin het herstel van Israel's volksbestaan, na door Babel te zijn vernietigd, wordt voorspeld. Ik zal u weder bouwen, gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israels! Gij zult weder versierd zijn met uwe trommelen, en uitgaan met de rei der spelenden (31 : 4). In die dagen of dan, zullen zij niet meer zeggen : De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden. Maar een iegelijk zal om zijne ongerechtigheden sterven ; een ieder mensch, die de onrijpe druiven eet, zijne tanden zullen stomp worden. (31 : 29 en 30).

Het volk bedoelde met zijn spreekwoord : het nageslacht moet boeten voor de schuld der voorgeslachten. De vloek, het ongeluk van de Babylonische ballingschap treft ons om de zonde, om de afgoderij van koning Manasse. Ook Jeremia ontkende dit niet. Hij heeft zelf de profetie doen hooren: n Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, wegens Manasse zoon van Jehiskia, koning van Juda, voor hetgeen hij te Jerusalem gedaan heeft (15:4). En ook in de Klaagliederen over Jerusalem's val vindt gij de uitspraak: nze vaderen hebben gezondigd, en zijn niet meer, en wij dragen' hunne ongerechtigheden (5:7).

Doch Jeremia kent ook een persoonlijke schuld als gevolg van eigen zonde. In hoofdstuk 32 vinden wij de tweeërlei opvatting gecombineerd. Hier toch bidt hij en zegt dan eerst in vers 18, als met terugslag op de belofte en bedreiging van Exodus 20 : 5 en 6, tot den Heere: ij, die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen; en daarna, in vers 19: we oogen zijn open over alle wegen der menschenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijne wegen en naar de vrucht zijner handelingen. En in de Klaagliederen vindt gij dan ook de uitspraak: at klaagt een levend mensch.? Een ieder klage van wege zijne zonden (3 : 39).

Zonder dus te ontkennen dat er een ongeluk der kinderen is om de slechtheid der vaderen ; zonder te ontkennen, dat bij het kwaad van de ballingschap de schuld van het nageslacht in rekening komt, wijst Jeremia op een toekomst, waarin deze solidaire schuld zal zijn verzoend en er alleen van persoonlijke schuld vergelding zal zijn: en ieder mensch, die de onrijpe druiven eet, zijne tanden zullen stomp worden. (31 : 3o).

En datzelfde spreekwoord van de onrijpe druiven vinden wij ook bij Ezechiël en wel in hoofdstuk 18:2: at is ulieden, dat gij dit spreekwoord gebruikt van het land Israels zeggende: e vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden .•'

Wij bevinden ons hier met Ezechiël onder de ballingen aan den Chebar. Nog wordt dit spreekwoord gebruikt. En nu treedt de profeet op, om het in naam van Jehova af te keuren. In vs. 3 toch lezen wij : Zoo waarachtig als Ik leve, spreekt de Heere Heere, zoo het ulieden meer gebeuren zal dit spreekwoord in Israel te gebruiken.

In heel dit i8e hoofdstuk wordt gewezen op de persoonlijke verantwoordelijkheid en vergelding. Ieder draagt de schuld en straf zijner eigen zonde. Dit is de hoofdgedachte vai dit hoofdstuk. De ziel die zondigt, die zal sterven, en drie geslachten worden ons dan get eekend: Een godvreezend vader van wien het heet: de rechtvaardige zal gewisselijk leven (5—9); een goddelooze zoon van wien het heet: hij zal voorzeker gedood worden, zijn bloed zal op hem zijn (10—13); een godvreezende kleinzoon van wien het heet: die zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders; hij zal gewisselijk leven (14—17).

Wat nu is de bedoeling van het bestrijden van dit spreekwoord door Ezechiël.? Gelijk meermalen geschiedt, zoo was ook hier een waarheid misbruikt. Zeker was er verband tusschen Israel's ongeluk en der vaderen schuld, doch Israel was niet alleen om der vaderen zonden, maar ook om eigen schuld gestraft.

Dit laatste, hun persoonlijke schuld, wilden de ballingen niet erkennen.

En daarom is het de roeping van Ezechiël om te prediken : de persoonlijke verantivoordelijkheid.

Er is dus tusschen wat aan de eene zijde de wet leert en Jeremia verkondigt, en aan de andere zijde Ezechiël predikt, niet, zooals men Jhet wel eens voorgesteld heeft, tegenstrijdigheid. Zeker, daar is een ongeluk der kinderen om de slechtheid der vaderen, zoo leert ons de ervaring en bevestigt ons de Schrift in Exodus 20. In zooverre bevat de masjal: de vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden — waarheid.

Maar daar is ook een ongeluk der kinderen niet slechts om de zonden der vaderen, maar ook om hun eigen ongerechtigheid, waardoor zij persoonlijk straf verdienen. Zoo Jeremia.

En eindelijk, daar is een ongeluk der kinderen waarvan de zegen des lijdens hun ontgaat indien zij hun persoonlijke schuld niet erkennen en het toeschrijven aan de slechtheid der vaderen.

Zoo Ezechiël.

Zoo vinden wij dan ook hier de groote tegenstelling van den eenling en de gemeenschap, het individueele en het sociale, en voegen wij er aan toe: het organische.

Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien.

Streng individueel.

Een iegelijk zal zijn eigen pak dragen (Gal. 6 : s)-

Een ieder zal om zijne ongerechtigheid sterven; een ieder mensch die de onrijpe druiven eet, zijne tanden zullen stomp worden (Jeremia 31 : ' 30).

De ziel, die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders. (Ezechiël i8 : 20),

En dat leert ook de Wet.

De vaders zullen niet gedood worden voor - de kinderen en de kinderen zullen niet gedocd worden voor de vaders; een ieder zal voor zijne zonde gedood worden, zoo lezen wij in Deutronomium 24 : 16.

Dat is de vergeldende gerechtigheid.

En deze gaat door tot bij den rechterstoel van Christus.

Dan, daarnaast loopt het sociale. Het organische.

De misdaad des vaders bezocht aan de kinderen.

De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en der kinderen tanden zijn stomp geworden. (Jeremia 31 : 29).

Zeker hebben wij ook daarin een oordeel Gods te zien.

Een straf voor die vaderen, als zij hun kinderen zien lijden.

Doch voor die kinderen, indien zij aan der vaderen slechtheid onschuldig zijn, een lijden met al de smart, maar ook den zegen, die aan het lijden verbonden is.

Een lijden dat dus geen herstelling van het geschonden recht, maar de loutering en de zede'ijke opvoeding van het individu bedoelt.

En juist omdat dit lijden voor de kinderen geen straf is, kan het ook niet in strijd zijn met de vergeldende gerechtigheid.

Alleen de vaderen worden in de kinderen gestraft.

Niet alle lijden, ook niet het lijden van de kinderen alleen om de slechtheid der vaderen, is voor die kinderen straf.

En dat er dan toch ongeluk, kwaad, lijden bestaat, ook waar geen dadelijke zonde aanwezig is; dat er zelfs een lijden is zonder dat, zooals Jezus zegt van den blindgeborene, noch de lijder zelf gezondigd heeft noch zijne ouders (Joh. 9:3), dit vindt zijn verklaring in wat de Schrift ons leert van de organische eenheid van ons geslacht in Adam ons Bondshoofd, door wiens val en ongehoorzaamheid met de zonde het lijden kwam.

Maar instee van ons over dat lijden der menschheid tegen den Heere te vergrammen (Spreuken 19:3), is Gods kind onder het leed des levens geduldig, want hij heeft het Evangelie verstaan, dat in Christus ons Bondshoofd de straf der zonde is weggenomen; het lijden daarmee zijn zwaarsten prikkel heeft verloren en eens op de nieuwe aarde alle tranen zullen zijn weggewischt.

Het rijk der heerlijkheid zal ook zijn het rijk van de eeuwige blijdschap.

Om dit evangelie te verstaan, is het echter allereerst noodig te buigen voor het recht van God

Zichzelf zondaar te weten.

Ernst te maken met zijn persoonlijke verantwoordelij kheid.

Juist omdat de waarheid, die' in de wet der erfelijkheid schuilt, in onze dagen gelijk wij weldra zullen aanwijzen, zoo jammerlijk wordt misbruikt, mag men die waarheid zelf zeer zeker niet miskennen, gelijk dan ook Jeremia niet heeft gedaan, maar wel heeft men haar valsche toepassing in betrekking tot de persoonlijke verantwoordelijkheid te bestrijden, gelijk Ezechiël doet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van’s Neeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1901

De Heraut | 4 Pagina's