Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Neeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Neeren Ordinantiën.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV.

Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden. Hebreen I : 3.

De anti-thetische behandeling van ons onderwerp, d. w. z. die waarbij het gaat om, in betrekking tot 'sHeeren ordinantiën, de tegenstelling te doen uitkomen tusschen Gereformeerd en niet-Gereformeerd, drong er ons toe, ons allereerst bezig te houden met het Fatalisme.

Bij zulk een behandeling, die onder meer het voordeel biedt, dat het eigen standpunt, juist in zijn onderscheiding met dat van anderen, des te duidelijker wordt, dient toch uügegaan van wat bij alle verschil zekere overeenkomst heeft, om van daar voort te gaan tot tegenstellingen waarbij alle overeenkomst ophoudt.

En nu bestaat er tusschen Calvinisme en Fatalisme, bij alle verschil, deze overeenkomst, dat beide het noodzakelijke in de wereld erkennen en het toeval verwerpen. Theologen van naam in de Kerk van Christus, hebben het woord Fatum dan ook zelfs in bescherming genomen. Als wij bedenken, zegt Augustinus, dat het woord van fari, spreken, komt, en indien wij daarmede dan aanduiden het eeuwige, onveranderlijke Woord, waardoor God alle dingen draagt, dan is dat woord te billijken. En Thomas van Aquino, die er de ordening der tweede oorzaken tot de door God voorziene werkingen onder verstaan wil hebben, en dan het begrip Fatum met dat van Voorzienigheid laat saamvallen, zegt ergens: Naar deze opvatting is het Fatum te ontkennen, hetzelfde als te ontkennen de Goddelijke Voorzienigheid.

Toch verdient dit geen aanbeveling.

Op zich zelf is er zeker niets tegen, een Christelijken zin aan het woord Fatum te ^even.

Men bedoelt er dan mee het door God^.? sprokene. Evenwel, de woorden gelden nu eenmaal door het gebruik. Op sommige heeft bovendien een bepaalde levenskring zoo krachtig zijn stempel gedrukt, dat zij alleen binnen de grenzen van dien kring gangbare munt zijn. Zoo is het met het woord Kerk, met het woord Socialisme, en zoo is het ook met Fatum.

Het woord heeft nu eenmaal een niet-Christelijke beteekenis, en men moet het die laten, al ware het alleen maar om spraakverwarring te voorkomen.

Tot dusver hebben wij bij de tegenstelling tusschen Calvinisme en Fatalisme, tweeërlei vorm van het laatste bezien.

Wij bespraken eerst het Fatalisme onder Gereformeerden naam en daarna het Fatalisme van den Islam.

Thans zijn wij toegekomen aan wat men gewoonlijk aanduidt als Wijsgeerig Fatalisme.

Bewogen wij ons, bij de bespreking van de eerste twee vormen, waarin het Fatalisme zich voordoet, uitsluitend op het gebied van de religie, en gold het hier de tegenstelling, zoowel van de valsche religie van den onbekeerden en onzedelijken mensch onder de Gereformeerden, als van de valsche religie van den Islam, tegenover het Calvinisme — den, voor ons, meest zuiveren vorm van de Christelijke religie — thans begeven wij ons op het gebied van de wijsbegeerte of de philosophic.

Het woord moet onze lezers niet afschrikken.

Want wel waarschuwt de heilige apostel Paulus: iet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de philosophic (Col. 2:8), doch indien gij daarop den kantteekenaar van onze Statenvertaling naslaat, dan zult gij zien, dat dit niet geldt van de wijsbegeerte zonder meer. „Hierdoor, zoo staat daar toch bij het woordphilosophie aangeteekend, wordt de rechte Philosophic niet verstaan, die een gave Gods is, en zelfs een instrument of middel is, dienstig om Gods Woord beter te verstaan en te verklaren; maar de sophisterij of bedriegelijke schijnwijsheid van eenige heidensche philosophen." Met dat instrument, dienstig om Gods Woord beter Ie verstaan, zal hier niet onwaarschijnlijk, de logica of de kunst om goed en geregeld te denken, bedoeld zijn. Maar, en daar is het ons juist om te doen, in deze woorden van den kantteekenaar spreekt zich de Gereformeerde overtuiging uit, dat er tegenover een verkeerde, ook bestaat een rechte Philosophic, die een gave Gods is.

Verstaat men nu onder Philosophic of wijsbegeerte, in den gewonen zin des woords, het streven naar een wereld-en een levensbeschouwing, dan kan voor een Calvinist deze rechte Philosophic geen andere zijn, dan die, welke in overeenstemming is met het groote beginsel, dat voor hem, als Christen in het feit van Gods vóórbeschikking ligt.

Nu is een beginsel niet anders dan een begin.

Een uitgangspunt.

In dit geval een uitgangspunt voor uw denken.

Gij moet daar echter niet bij blijven staan.

De kennis van het juiste uitgangspunt ontslaat nog niet van de moeite, om den weg, die tot het doel leidt, in zijn geheel af te loopen.

Zal het dus.tot een, voor den Calvinist, rechte wijsbegeerte komen, dan moet hij, uitgaande van het beginsel, door voortgezet denken over wat hij van wereld en leven waarneemt, tot een beschouwing, een theorie komen, die hem doet verstaan, niet alleen dat, maar ook hoe die wereld en dat leven door Gods ordinantiën worden beheerscht.

Het gaat daarbij toch niet alleen om het geloof dat er, maar ook om de wetenschap, welke die ordinantiën zijn.

Dit laatste nu' is een zóó veelomvattende taak, dat zij door éen mensch niet is te verrichten en mitsdien verdceling van arbeid noodig maakt. Eerst de resultaten, verkregen uit nauwkeurig waarnemen van en streng denken over de deelen, kunnen, straks saamgevoegd tot een geheel, leiden tot een bevredigende theorie over onze wereld.

Wij hebben vroeger reeds opgemerkt, hoe van zulk een voor den Calvinist, rechte Philosophic, althans wanneer men daarbij niet uitsluitend aan levens-maar ook aan w^r^/öfbeschouwing denkt, in vroeger eeuwen niet veel terecht is gekomen.

Met uitzondering van de Theologie, dateert de beoefening van de wetenschap op Gereform.eerden grondslag, slechts van het einde der vorige eeuw, toen in het jaar 1880 de Vrije Universiteit te Amsterdam werd opgericht.

De wijsbegeerte, die voor den Calvinist de rechte is, het streven naar een wereldbeschouwing van Gereformeerd standpunt, is thans uit het gebied der vrome wenschen, ook door den arbeid der geleerden van Gereformeerde belijdenis, buiten den kring onzer Universiteit, in dat der werkelijkheid getreden.

En het Calvinisme moest, mits dat het zich vrij kon ontwikkelen, daartoe komen.

Het is niet alleen religieus, maar ook wijsgeerig van aanleg.

En dit laatste is niet maar een pretentie van zijn belijders, maar wordt ook erkend door hen, die daar zich zelf niet onder willen rekenen.

Voor eenige jaren schreef de Utrechtsche hoogleeraar in de wijsbegeerte, Jhr. Dr. v. d. Wijck, in zijn: Een Herinneringswoord, waarin hij zijn voorganger Mr. Opzoomer herdacht: Ook het Calvinisme is wat wijsbegeerte in den gewonen zin des woords wil zijn: Een wereld-en een levensbeschouwing.

En wijl nu juist ten onzent ook zij, die niet tot de geleerden behooren, deze wetenschap op Gereformeerden grondslag niet slechts als belangstellende toeschouwers gadeslaan, maar, in diep besef van hare beteekenis voor land en volk, de liefde van hun hart toonden, hebben wij ook de overtuiging, dat het woord Philosophic onze lezers niet hcht zal afschrikken.

In de geschiedenis van de Philosophic wijst men, wanneer er sprake is van het Fatalisme, gewoonlijk het eerst op de Stoïcijnen.

Stoïcijn is een naam, die aan niemand onzer geheel onbekend is. De uitdrukking Stoïcijnsche kalmte is in aller mond, en ieder bijbellezer weet uit Handelingen zeventien, hoe te Athene sommige van de Epikureïschc en Stoïcijnsche wijsgeeren streden met Paulus en hem in de gelegenheid stelden tot het houden van zijn bekende rede op den Areopagus.

Hun Fatalisme draagt een zoo eigenaardig karakter en hangt zoo innig saam met hun wereldbeschouwing, die op hare beurt weer in verband staat met hun levensbeschouwing en met de omstandigheden waaronder het Stoïcisme geboren werd, dat, zij het ook in breede trekken, van dit alles iets mede te deelen, noodig is, om het Fatum Stoïcum te doen verstaan en van ander wijsgeerig Fatalisme straks te onderscheiden.

Ongeveer een kleine twintig jaar nadat de stad Athene haar politieke onafhankelijkheid had verloren, en onder de heerschappij van Macedonië gekomen was, omstreeks 320 vóór Christus, komt daar een koopman, Zeno uit Citium, een stad op het eiland Cyprus. Uit de omstandigheid, dat dit Citiutn eeii stad was, waar kolonisten uit Phoenicië zich bij de oorspronkelijke, Grieksche bevolking hadden gevoegd, heeft men gemeend te mogen onderstellen, dat ook deze Zeno van gemengd ras is geweest. Hoe hetzij, tot wat naast de kunst aan Athene blijvende .beteekenis heeft gegeven, tot het wijsgeerig denken, voelde hij zich zoo machtig getrokken, dat hij er blijft wonen, zijn koophandel er aan geeft, en de wijsbegeerte gaat beoefenen.

De neiging tot philosopheeren was het erfgoed, dat de Atheners aan Socrates hadden te danken. Belangstelling te wekken voor de vraag wat de deugd, wat het zedelij k-goede is, en daarnaast, in een tijd toen velen over alles meenden te kunnen redeneeren, zonder zich vooraf rekenschap te hebben gegeven wat het is waarover men sprak, tot het besef te hebben gebracht van de noodzakelijkheid, zich juiste begrippen te vormen — waren de twee blijvende verdiensten van den vader der Atheensche wijsbegeerte geweest.

Als Zeno in Athene komt is het een kleine eeuw geleden, dat Socrates, als slachtoffer eener min aantrekkelijke democratie, den gif beker • heeft moeten drinken. Ook Plato, Socrates' grootste leerling, die uit de Socratische „begrippen, " met zeldzaam dichterlijke genialiteit, een wereld der ideeën schiep, en daarmee" de eerste op het gebied der gemeene gratie is geworden, die met den vinger heenwijst naar een hoogere wereld dan de zichtbare en tastbare, was reeds zevenentwintig jaren vroeger gestorven.

En eindelijk Aristoteles, de scherpzinnige leerling van Plato, na diens dood de leeraar van een in vele opzichten van dat des meesters afwijkend systeem; de schepper van die logica of denkleer, waaraan volgende geslachten eigenlijk niets nieuws meer hebben toegevoegd; de heiden, aan wien niet alleen de Roomsche, maar ook de Gereformeerde, ja zelfs de Mohammedaansche dogmatiek haar fijne onderscheidingen dankt; dien de middeleeuwsche Scholastiek kortweg „de wijsgeer" noemt; en die het voorVoetius en hst meerendeel der i/de-eeuwsche theologen, voor èoover zij aan wijsbegeerte doen, nog is; — Aristoteles was twee jaar vroeger in ballingschap gestorven.

Een nieuw geslacht van wijsgeeren doceert omstreeks 320 te Athene.

Tegenover mannen als Plato en Aristoteles, geesten van lager orde. Zoo, die Krates, de leeraar van dat Cynisme, door Antisthenes, een van Socrates onmiddellijke leerlingen het eerst gepredikt, dat al wat de gewone mensch onontbeerlijk acht, als onverschillig beschouwt om in de deugd het eenig noodige te zoeken. Hij heeft al zijn goederen tot onderhoud der armen uitgedeeld; zijn vrouw, een dame uit de groote wereld, heeft vrijwillig afstand gedaan van al wat het leven in de hoogere standen verfraait en vergemakkelijkt, om met hem en haar broeder voortaan een proletariërsbestaan te voeren.

Dan Stilpo, wiens voordrachten over de redeneerkunde algemeene bewondering wekken.

Eindelijk, om van anderen, met wien Zeno niet in aanraking schijnt geweest te zijn, te zwijgen, de mannen van Plato's Akademie en onder hen de eerwaardige, ernstige Xenokrates; zwakke epigonen van den machtigen Meester.

Het zijn deze wijsgeeren, wier ondervijs Zeno twintig jaren lang volgt.

Dat van Krates, hoewel het hem op den duur niet kan bevredigen, is hem wel het diepst in zijn gemoed gezonken.

Dan treedt hij zelf op met een eigen levens-en wereldbeschouwing. In een Stoa of zuilengang, die, omdat zij met schilderstukken van Polygnotos versierd is, de „veelkleurige" heet, geeft hij zijn colleges. Naar den naam van deze localiteit, zullen de Zenonianen straks Stoïci worden genoemd.

Het Stoïcisme dat, althans in zijn bloeitijd, zoov/el een natuurleer als een zedeleer, en eene omtrent ons denken en kennen is, ligt wat de hoofdtrekken betreft in Zeno's geest gereed. Hij is er de grondlegger van.

Als hij, na om zijn ernst, zijn zedelijke gestrengheid, zijn eenvoud en spreekwoordelijk geworden zelfbeheersching door zijn Atheensche medeburgers en den koning van Macedonië geacht en vereerd, in hoogen ouderdom in den dood gaat, neemt de leiding der Stoa zijn leerling Cleanthes over.

Evenals Zeno, een vreemdeling, k'mt Cleanthes uit datzelfde Assus in Troas, dat bijna drie eeuwen later ook door den Apostel Paulus is bezocht. (Hand. 20 : 13, 14). Als het waar is, wat verhaald wordt, dat hij vroeger vuistvechter is geweest, dan zou zijn zeldzame volharding wellicht een gevolg van zijn sport kunnen zijn. Voor geen moeilijkheid gaat hij uit den weg. Wanneer hij met nog geen twee gulden op zak, «aar Athene gekomen, overdag door Zeno's lessen in de Stoa in beslag genomen wordt, verhuurt hij zich des nachts in de tuinen om water te scheppen. Van eenzelfde zedelijke gestrengheid als zijn Meester, legt zijn Hymne aan Zeus, die nog bewaard is gebleven, getuigenis af van zijn pantheïstisch getinte vroomheid. Met dat al v/as hij geen man om de wetenschap verder te brengen. Aan de gedachten van den Meester heeft hij geen enkele nieuwe toegevoegd, maar diens leer met de getrouwheid van een, die.door een machtiger geest dan de eigene gehypnotiseerd is, aan een volgende generatie overgebracht.

Zijn opvolger in de Stoa wordt Chrysippus, ook al een vreemdeling. De opmerking is gemaakt, dat de voornaamste mannen onder de Stoïcynen juist niet uit het eigenlijke Griekenland afkomstig zijn. Chrysippus kwam uit Cilicië. Veel onafhankelijker geest dan Cleanthes, van grocte scherpzinnigheid en vooral sterk in het dispuut, heeft hij het eerst, met behoud van de door Zeno gelegde grondslagen, het Stoïcisme tot een vast systeem van gedachten gemaakt. De ouden plachten zelfs te zeggen: Indien Chrysippus er niet geweest was, dan was er geen Stoa.

Men staat verwonderd over de rijke Hteraire nalatenschap van dezen auteur. Er wordt verhaald, dat hij niet minder dan zevenhonderd vijftig werken, waarvan slechts enkele brokstukken zijn bewaard gebleven, zou hebben geschreven. Deze verwondering kan slechts tot op zekere hoogte worden getemperd door een ander bericht, dat ons in kennis stelt met zijn bijzondere voorliefde voor lange citaten. Als hij in een van zijn boeken uit P3uripides treurspel Medea iets wil aanhalen, kan hij de verleiding geen weerstand bieden, het geheele stuk af te schrijven. Iemand, die later zijn boek in handen had, antwoordde dan ook op een vraag, naar den inhoud, niet onaardig: „de Medea van Chrysippus."

Orn niet te ver, zij het dan ook niet door citaten, van ons onderwerp : het Fatalisme der Stoa, te worden afgevoerd, zullen wij ons niet laten verleiden om 3e uitwendige geschiedenis van het Stoïcisme verder te verhalen. Alleen, en wel om zijn groote beteekenis voor het later Romeinsche rijk in den Keizerstijd te doen uitkomen, zij nog vermeld, dat het, na in de laatste helft der tweede eeuw vóór Christus in Rome te zijn gebracht, daar later in Seneca, Epictus en Keizer Marcus Aurelius, die de Christenen liet martelen, zijn groote wijsgeeren had. Seneca, op een van wiens werken Calvijn • een commentaar heeft geleverd, oefende door zijn geschriften, waarin zinnen voorkomen die christelijk khnken, iets wat des te zonderlinger is, wijl zij kwamen uit de omgeving van Nero wiens leermeester hij eens was geweest — een eigenaardige bekoring op de christenheid. Men dacht zelfs aan den invloed van Paulus en verdichtte later het bestaan eener briefwisseling tusschen den Stoïschen Wijze en den Apostel van Christus. De ons uit Handelingen achttien bekende Gallio was een broeder van Seneca. Het jonge Christendom heeft op zijn tocht door het Romeinsche rijk telkens de S'oa ontmoet.

Het Stoïcisme uit die dagen was echter bijna uitsluitend een zedeleer geworden. Nu is in het systeem van Chrysippus ongetwijfeld de zedeleer de hoofdbouw en vormen natuur-en kennis-leer den nevenbouw. Dan, om het Fatum Stoicum te verstaan, moet tenminste ook met de natuurleer, de werelbeschouwing der Stoïcijnen gerekend.

De wereldbeschouwing der Stoïcijnen gaat uit van de gedachte, dat er geen werkelijkheid is zonder lichamelijkheid. M. a. w. dat er geen werkelijkheid is dan het zinnel ijk-waarneembare, dan wat zich voor ons uitbreidt in de ruimte.

Hoe zonderling deze gedachte ook voor ons is, kan toch niet worden ontkend, dat wij haar nog telkens in onze omgeving kunnen hooren uitspreken. Zij is altijd een gevolgtrekkirg van de volgende meer of min bewuste, onjuiste redeneering: werkelijk is, wat op ons werkt, of inwerkingen van ons ondergaat, en dit nu zijn meestal stoffelijke of lichamelijke dingen ; dus het werkelijke is uitsluitend in het hchamelijke te zoeken. Zoo-doet aanvankelijk een kind ; zoo blij f c de alledaagsche mensch in onze maatschappij doen, indien hij niet, vooral door de Christelijke religie, op nog een andere werkelijkheid wordt gewezen; maar zoo doet ook de man van ontwikkeling, die tot dit lager standpunt teruggaande, er in zijn materialisme een stelsel van maakte.

Dit laatste hebben ook de Stoïcynen ge­ daan. Het materieele, het stoffelijke was voor hen het alleen werkelijke. Aan consequenties ontbrak het hun niet. Een mensch is deugdzaam, volgens hen, als er deugdstof; muzikaal als er muziek-stof inhemzit.

Toch hebben zij de gelukkige inconsequentie begaan van uitzonderingen toe te laten. De gedachte b. v., leerden zij, was wei niet lichamelijk, maar toch niet on-werkelijk.

Hier staat het materialisme dan ook voor een groote moeielijkheid. Want wie zal op den duur de werkelijkheid durven ontkennen van een gedachte f

Het materialisme, of de leer, dat niets werkelijk bestaat dan de stof (materie) heeft zijn geschiedenis. Het is in de denkwereld opgetreden met velerlei wijzigingen. Bij de Stoa nu is het zoo van andere gedachten doorkruist dat men zich de vraag heeft gesteld, of het wel juist is bij haar van materialisme te spreken.

Het materialisme toch is gewoonlijk verbonden met die andere gedachte, dat heel de veelvormige wereld van planten en dieren en menschen; van zon, maan en sterren ontstaan is uit beweging van de stof, uit druk en stoot, zooals dat gaat bij een machine.

En dit vindt men bij hen zeker niet.

Van zulk een michvikck; wereldverklaring toch wilden de Stoïcijnen niet weten. Wij zagen zoo even al, dat zij bovendien met hun leer, dat de gedachte niet-stoffelijk en toch werkelijk is, geen volkomen materialisten zijn. Tegenover de mechanische, stelden zij een dynamische wereldverklaring, d. w. z., dat niet door druk of stoot, maar door dynamis, of kracht, de wording der dingen moest verklaard. Zij onderscheiden toch in het stoffelijke tweeërlei: het lijdende en het werkende, of stof (in enger zin) en kracht. Deze kracht is de werkende oorzaak aller dingen. Hun geest, die naar eenheid streefde, zag ten slotte ook maar één laatste of hoogste kracht, als werkende oorzaak in de wereld. Het uitgangspunt van hun denken, dat al het werkelijke stoffelijk is, bracht er hen toe, om deze kracht zich ook als stoffelijk te denken. Zij hielden daarbij rekening met de omstandigheid, dat de warmte een voorwaarde is voor alle leven in de natuur, en wijl nu de gedachteverbinding van warmte en vuur een zeer gemakkelijke is, kwamen zij er toe, deze alles veroorzakende kracht zich voor te stellen als vuur. Wellicht heeft de gedachte van Heraklitus die, een paar eeuwen vroeger dan zij, in Efeze had geleefd, — dat het beginsel waaruit alles is ontstaan, het vuur is, hier nag; werkt. Hoe het zij, deze als vuur voorgestelde kracht, die de geheele wereld met haar werking doorstraalt en beweegt, is voor de Stoïcijnen de godheid.

Zoo zijn er dan twee gronden der dingen: de lijdende stof en de alles werkende godheid.

Ook hier blijkt, dat alleen door het geloof verstaan wordt, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden. (Hebreen 11:3).

Het geloof aan een schepping; aan een wording van de zienlijke dingen juist uit het niet zinnelijk-waarneembare, was ook aan deze heidenen vreemd.

Zien wij nu verder hoe de berooving van dit aan den mensch oorspronkelijk eigen geloof, invloed heeft gehad op hun Godsvoorstelling.

Het zijn bij die voorstelling weer twee reeksen van gedachten die elkaar kruisen. De Stoïcynsche leer eischt, zich de Godheid niet anders dan stoffelijk te denken. Maar ook Cleanthes had dat woord gesproken, waarop Paulus zich tegenover een latere generatie van Stoïcynen, te Athene, kon beroepen: ant wij zijn ook van Zijn geslacht. (Hand. 17 : 28). Cleanthes moge het al niet hebben bedoeld in dien dieperen zin waarin de Christelijke wereld het verstaat; de geestelijke natuur van den naar Gods beeld geschapen mensch, gaat hier toch boven de leer. In hun worsteHng om zich God, die Geest is, ook als geestelijk te denken, toonen zich deze menschen metterdaad van Gods geslacht. Zeker, in de geloofsvoorstelling van het Stoïcisme is God Vuur, Aether, Lucht, Adem of Pneuma, en doordringt alles; maar daarnaast is God ook de Ziel, het Verstand, de Rede der wereld. En zij trachten die twee tegenstrijdige voorstellingen in hun geest zoo goed mogelijk te verbinden en spreken dan van een vurige Rede, een redelijke Pneuma.

En daarbij komt nog iets.

De groote mannen der oude Stoa mogen dan al geen zuivere Grieken zijn geweest, zij waren het toch genoeg om de overeenstemming en evenredigheid te zien, die de wereld tot wereld maakt. Zij grepen terug op een andere gedachte van Heraklitus en spraken van Logos: woord èn ge-

dachte. Zij, die de gedachte voor onstoffelijk moesten verklaren, zagen zich gedrongen in de stoffelijke wereld gedachte te zien. Juist omdat er in de wereld gedachte is, is er vastheid, orde, wet. En. daarom spreekt de Stoa van God ook nog in andere bewoordingen.

Uitdrukkingen die zij onder hun volk vinden als : de Heimarmenè, het den mensch toebedeelde, de Pronoia, het vooruitzien, de voorzorg, passen zij toe op hun God en geven er een nieuwe beteekenis aan. Zij noemen hem de Voorzienigheid, de Heimarmenè of wat hetzelfde is, het Fatum.

Wat beteekent dit woord voor hen}

Hooren v/ij Seneca. In een van zijn werken zegt hij : God kan ook het Fatum genoemd worden: Want wijl het Fatum niets anders is dan de onafgebroken reeks der oorzaken, is Hij van allen de eerste oorzaak, van welke de overige afhangen.

Men ziet het Fatum is niet iets dat hoven God staat. Met dat te beweren zou men het Stoïcisme licht onderschatten. Toch moet men deze leer ook niet overschatten.

Want de God der Stoïcijnen valt saam met de wereld, terwijl de eenige en waarachtige. Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, van de wereld is onderscheiden.

Het Stoïcisme is daarom Pantheïsme, wijl het eigenaardige van alle pantheïsme juist is, dat het geen wezensonderscheid erkent tusschen Wereld en God. Het geloof aan de Schepping met zijn tegenstelling tusschen Schepper en schepsel gaat hier vlak tegen in. De Stoïcijn noemt zijn God ook de Natuur en bedoelt daarmede dewezenseenheid van God en wereld.

Wel is er, zooals wij boven hebben gezien, in dit stelsel sprake van twee gronden der dingen: de lijdende stof en de alles werkende godheid, doch het stoïsche denken blijft bij deze tegenstellingen niet staan. Tusschen de lijdende Stof en de stoffelijke Kracht is ten slotte geen onderscheid. Onverholen spreekt het Stoïcisme het dan ook uit, dat de zichtbare, stoffelijke dingen zich in den loop der tijden uit het oorspronkelijke vuur of de godheid hebben ontwikkeld, en na den grooten wereldbrand, waarmede iedere wereldperiode eindigt, zich daarin weer zullen oplossen.

Het Fatalisme van de Stoïcijnen, dat alles gedetermineerd, bepaald is door een met den loop der natuur samenvallende reeks van oorzaken, volgt uit hun Pantheïsme.

Het getuigt echter weer voor den hoogen zin der Stoa, dat zij bij zulk een Fatalisme toch getracht hebben de zedelijkheid te redden. Want wel verwierpen zij wat wij reeds vroeger hebben aangeduid als: de vrijheid der eveneensheid of der onverschilligheid, maar zij hielden vast aan de verantwoordelijkheid; de zedelijke toerekening; de vrijwilligheid. Te willen leven overeenkomstig de wereldorde, was het ideaal van den Wijze. Onafhankelijk van zijn aandoeningen, te gehoorzamen aan de logische wet die in de wereld heerscht, is het beginsel der Stoïsche zedeleer. De zedekunde heeft aan hen bovendien het begrip van den plicht en dat van het geweten te danken.

Het is het lot van Augustinus en Calvijn geweest, dat zij hun leer hebben zien verwarren met het Fatum Stoïcum. Calvijn werpt deze vereenzelviging als laster van zich af en zegt dan in woorden, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten en het verschil helder doen uitkomen: Wij verzinnen niet met de Stoïci een noodzakelijkheid uit een voortdurende verbinding en zekere onafgebroken reeks van oorzaken, die in de natuur begrepen zijn; maar wij stellen God tot een Gebieder en Bestuurder van alles, Die naar Zijne wijsheid van eeuwigheid heeft besloten, wat Hij doen zou, en nu door zijn kracht, wat Hij besloten heeft, uitvoert. (Institutie I. c. i6. § 8).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Neeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1901

De Heraut | 4 Pagina's