Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Doodstraf.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Doodstraf.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

In ons vorig artikel gingen wij kortelijk na, hoe in het vraagstuk van de doodstraf e Kerk van Christus wel eenerzij ds het recht en den plicht der Overheid, om den moordenaar aan het leven te straffen, heeft rkend, doch in deze materie niet altoos et de vereischte kracht optrad. Dit kwam, oordat het principieel uitgangspunt aanankelijk niet juist gegrepen werd. Laat ns derhalve thans de zaak nog eens van chriftuurlijk standpunt bezien.

De fout in de beschouwingswijze, die ier aanleiding gaf tot misverstand, school n de verwarring van tweeërlei bedeeling, ie in dit aardsche leven naast elkander taan.

De eerste bedeeling is die, welke opkomt it het rijk der genade. Dit rijk der geade heeft in ons aardsche leven eene elfstandige openbaring. Het ligt met de andere bedeeling, die uit de natuur en uit de gemeene Gratie opkomt, wel overal dooreengestrengeld en heeft daarmede allerlei punten van aanraking gemeen, maar is er toch principieel en zeer streng van onderscheiden. Zijn openbaring vindt dit rijk der genade hier op aarde in de Kerk van Christus en geenszins in de burgerlijke maatschappij en nog veel minder in de Overheid. De Kerk van Christus is alzoo de organisatie van het rijk der genade en de voorloopige organisatie van het Koninkrijk Gods, dat eens het alleen-heerschende zal zijn. In die Kerk van Christus nu geldt als heerschende macht de wet der liefde, en die wet der liefde sluit door de idee zelve, die in haar ligt, alle gedachte aan straf uit. Kerk en straf zijn derhalve onvereenigbare begrippen, strafrecht is in de Kerk een ondenkbare zaak.

Het middel om de organisatie der Kerk te handhaven en de bedeeling van het rijk der genade, voor zooverre het zich in deze uitwendige organisatie openbaart, voor verstoring te bewaren, is dan ook niet straf, maar tucht. Die tucht heeft niet de bedoeling om het recht Gods te handhaven, e maar bedoelt tweeërlei. Eenerzij ds is de behoudenis van de Kerk en het bewaren barer zuiverheid tegenover de wereld het doel der tucht. In de tweede plaats wordt de tucht gehandhaafd om dengene, op wie zij wordt toegepast, terecht te brengen, te steunen en te helpen. Wie deze tucht toepast, moet dan ook niet bezield zijn met den geest des rechts, maar met den geest der liefde. Anders is hij onwaardig in dezen te handelen. Zoodra dan ook in de Kerk van Christus de tucht wordt uitgeoefend, hetzij om wraak te nemen uit persoonlijke bedoeling, hetzij om macht uit te oefenen öm eigen zin door te drijven, of eindelijk ook om anderer macht te fnuiken, wordt daardoor de tucht misbruikt, het wezen der kerkelijke bedeeling misverstaan en Christus Zelf in het zoenoffer, dat Hij bracht, aangetast.

Toch vatte men dit niet zóó op, alsof er in het rijk der genade en in de Kerk van Christus geen recht zou bestaan. Dit toch leert de belijdenis onzer Gereformeerde Kerken ons wel anders. Artikel 20 zegt het zoo uitdrukkelijk mogelijk: „Wij ge-„looven, dat God, Die volkomen barmhar-„tig en rechtvaardig is. Zijnen Zone gezonden heeft, om aan te nemen de natuur, „in welke de ongehoorzaamheid begaan „was, om in dezelve te voldoen en te dra-„gen de straffe der zonden door zijn zeer „bitter lijden en sterven. Zoo heeft dan God „zijne rechtvaardigheid bewezen tegen zijnen „Zone, als hij onze zonden op Hem gelegd „heeft, en heeft uitgestort zijne goedheid en „barmhartigheid over ons, die schuldig en „der verdoemenisse waardig waren, voor ons „gevende Zijnen Zone in den dood door eene „zeer volkomene liefde, en Hem verwek-„ kende tot onze rechtvaardigmaking, opdat „wij door Hem hadden de onsterfelijkheid „en het eeuwig leven." En zoo ook verklaart het antwoord op de 16de vraag in Zondag VI van onzen Heidelbergschen Catechismus het zoo duidelijk mogelijk, dat „de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke nature, die gezondigd had, voor de zonde betaalde; en dat een mensch, zelf een zondaar zijnde, niet konde voor anderen betalen." Wij zien dus, dat ook in het rijk der genade, wel degelijk en zoo duidelijk mogelijk van een recht Gods sprake is, dat om voldoening vraagt.

Vraag is dus: hoe komt het, dat de tucht in de Kerk van Christus als organisatie van het rijk der genade nooit het karakter draagt van een strafvoor de zonde, maar dat die tucht enkel dient om te recht te brengen, te steunen en te helpen ? Dit komt hierdoor, dat, zooals onze formulieren het eveneens uitdrukkelijk verklaren, het zoenoffer van Christus is geweest de absolute voldoening aan die gerechtigheid Gods. Doordat Christus Zijn leven gaf tot verzoening der zonden, is eens voor al voldaan voor de zonde van elk, die Hem door een oprecht geloof aanneemt en daardoor in Zijn Kerk is ingelijfd. Alle voorstelling dus, alsof er in de Kerk van Christus nog sprake zou kunnen zijn van straf, is ten eenenmale buitengesloten. Alle straf veronderstelt een rechtsorde, waaraan men zich heeft vergrepen, een recht, dat is gekrenkt. Van die beide nu is de mogelijkheid uitgesloten, sinds Christus aan die beide algeheellij k voldeed, en elke gedachte aan straf op het terrein der particuliere genade is dan ook niet alleen een absurditeit voor het denkend bewustzijn, maar ook zoo stellig mogelijk een tekortdoening aan het absoluut karakter van Christus zoenoffer en eene zondige aanranding van Zijn heilig werk. De christelijke tucht heeft dan ook met het straffen in de maatschappij niets gemeen. Dat bisschoppen in hunne paleizen kerkers hadden, waarin zij personen gevangen zetten en soms een corps officianten er op na hielden, om lijfstraffen toe te dienen, was in flagranten strijd met de ordening van het rijk der genade.

Gansch zelfstandig daarnaast staat de andere bedeeling, die opkomt uit de natuur en uit de Gemeene Gratie, de ordening der burgerlijke maatschappij. Die ordening heeft niet ten doel eene verzoening van het recht Gods, noch ook het scheppen van eene organisatie, die de sfeer der genade zuiver zal houden. Zij bedoelt alleen de^ doorwerking der zonde te stuiten. Er moest in deze zondige wereld eene menschelijke samenleving worden mogelijk gemaakt. Aan het menschelijk geslacht diende ook na den val in zonde eene voortgaande ontwikkeling verzekerd, en in het verbond met Noach na den zondvloed schonk God de Heere aan dit rijk der Gemeene Genade den vasten vorm en de uitwendige sanctie, waardoor zijn bestaan wierd verzekerd. In die aldus mogelijk geworden maatschappelijke samenleving werd nu dbor God de Overheid ind s d o gesteld als dragende de macht tot handhaving van Gods Majesteit. Ook op dit terrein, evenals op dat der particuliere genade, is God, naardien Hij altijd Dezelfde is, de absoluut Rechtvaardige en gelden dus de ordinantiën zijner gerechtigheid. Edoch, met dit alles beheerschend verschil tusschen die beiden, dat op het terrein der particuliere genade door het zoenoffer van Christus, eens voor al aan dat recht Gods is voldaan, terwijl op het gebied der Gemeene Gratie, dat recht door de Overheid moet worden gehandhaafd.

Vat men dit principieel onderscheid wel in het oog, dan komt de zaak geheel zuiver te staan. De straf heeft dan niet ten doel om den mensch te verbeteren en hem in de paden van Gods ordinantiën te houden. Dat is het karakter der kerkelijke tucht. Maar het doel van de straf is, de handhaving van Gods gerechtigheid, de openbaring Zijner majesteit en de voldoening aan het recht. Niet bescherming der maatschappij, maar vergelding der krenking van Gods rechtsorde is wezen en doel der straf. De overgang van het Oude in het Nieuwe Testament heft dan ook dat recht Gods, zoo als het in het Oude Testament gefundeerd ligt, allerminst op. Het ceremonieele, de zoenoffers, door den mensch gebracht, voor de zonde, die vallen weg, omdat zij betrekking hadden op het rijk der genade. Dat rijk der genade is in Christus vervuld. De vooral van moderne en socialistische zijde gehuldigde voorstelling, alsof onder het Oude Testament het wraakbeginsel van het jus talionis (recht van wedervergelding) gegolden heeft, terwijl het Nieuwe Testament in vierkante tegenstelling daarmede, de leer zou huldigen, dat alle verweer uit den booze is, berust dan ook op diepgaande onkunde en oppervlakkigheid. Het jus talionis geldt ook onder het Nieuwe Testament wel degelijk voor de Overheid. En omgekeerd gold onder het Oude Verbond zoo goed als onder het nieuwe: Hebt uwe „vijanden lief." (Vgl. Spr. 25 : 21).

Het speciale gebod, waarbij God de doodstraf instelde in Gen. 9 : 6, werd bovendien ook niet gegeven speciaal aan het volk Israël. Toen dit gebod v/erd verordineerd, bestond het volk Israël zelfs nog niet. De ordinantie in Gen. 9:6 uitgevaardigd, om den moordenaar aan het leven te straffen, is niet gegeven voor Israels maatschappij, maar is geldig voor alle menschen van den ganschen aardbodem. Zoo algemeen mogelijk staat er: wie „des menschen bloed vergiet, zijn bloed „zal door den mensch vergoten worden, „want God heeft den mensch naar zijn „beeld gemaakt." Zoo duidelijk mogelijk wordt dus hier in het algemeen het dooden van een mensch strafbaar gesteld met de doodstraf, omdat in dien mensch het beeld van God wordt aangerand. Omdat de Majesteit Gods derhalve gekrenkt is, moet de moordenaar worden geëxecuteerd. In Rom. 13:4 wordt deze ordinantie dan nader aangevuld in dien zin, dat het de Overheid is, aan wie de taak wordt opgedragen, dit gebod uit te voeren. De ordinantie, dat moord met de doodstraf moet gestraft en de Overheid geroepen is, die straf te voltrekken, is gefundeerd in de ordening die God gaf voor alle menschelijk leven. Noch het optreden van Israël, noch het verdwijnen van den Joodschen staat, noch het opkomen voor de Kerk van Christus, hebben hierin de minste verandering gebracht.

Hiermede is de zaak kort en naar wij hopen niet al te onduidelijk van Gereformeerd standpunt uiteengezet. Wij willen thans nog enkele van de gangbare tegenwerpingen nagaan, en zien of zij steekhoudend zijn. Het menschelijk gevoel en meer nog het Christelijk gevoel, heeft steeds gehuiverd voor een schouwspel zoo ontzettend als een executie aan den lijve, en het is dan ook geen wonder, dat men steeds naar argumenten gezocht heeft, zoowel buiten als in de Heilige Schrift, om aan de noodwendigheid der doodstraf te ontkomen.

Meer dan op eenig ander argument heeft men zich gesteund op de bewering, dat het Christendom als de religie der liefde, eene zóó wreede rechtspleging als de doodstraf uitsloot. Een mensch, al was hij dan ook een moordenaar, van het leven te berooven, achtte men met den geest der Christelijke liefde onmogelijk te vereenigen.

Hoezeer ook de warmte van het menschelijk hart, die in zoodanig beweren doorstraalt, valt te waardeeren, toch moet deze meening principieel worden bestreden. De liefde, die hierin doorstraalt, is een valsche liefde. Valsch is de liefde dan, wanneer zij afwijkt van de banen, waarin God haar verordineerd heeft te wandelen. Aan zoodanige afwijking nu maakt zich deze liefdesuiting schuldig. De wetten, die God voor de liefde gaf, zijn twee in getal. De liefde tot den naaste is eerst het tweede en mindere gebod. Het eerste en groote gebod beveelt om God lief te hebben boven alles. Door moord nu wordt God in Zijn beeld diep gekrenkt. Aan Zijn recht en Majesteit wordt tekort gedaan. En nu eischt de liefde voor God, dat aan het recht Gods worde voldaan door den moordenaar aan zijn leven te straffen. Wie dat niet doet en uit liefde tot den mensch in den moordenaar zijn leven spaart, die keert de ordinantiën Gods om, stelt het tweede en mindere gebod boven het eerste en groote en handelt alzoo niet lieMertjk, maar Ueideloos. Zelfs hiervan afgezien gaat, zooals wij de vorige week reeds terloops aanstipten, deze schijnbare liefde toch valsch, waar zij uit medelijen met den moordenaar zijn weerlooze lachtoffers aan hun lot overlaat. Deze opvatting laat den moordenaar vrij, verer zijne slachtoffers uit te kiezen naar welgevallen en het maatschappelijk leven nveilig te maken. Want men vergete niet, dat de doodstraf alleen bedreigd is tegen moord, d. w. z. tegen levensberooving niU voorbedachten rade. Doodslag, dat is levensberooving bij ongeluk of in drift, vraagt niet, dat de doodslager zijn daad met zijn leven boete. Uit het woord „vergieten" in Gen. 9 : 6 blijkt zulks afdoende. Een ander bekend argument tegen de doodstraf is dat van den geestelijken vader der Dooperschen, Menno Simons. Hij oordeelde, dat men door de toepassing der doodstraf ingreep in het leven van een mensch op eene wijze, die niet mag worden toegelaten. Men kon toch nooit weten of niet, wanneer men den moordenaar het leven had gelaten, deze nog tot bekeering zou zijn gekomen. Waar dus de doodstraf de gelegenheid tot bekeering afsnijdt, mag zij niet worden toegepast. Hoe waarlijk religieus dit standpunt er bij den eersten aanblik uit moge zien, inderdaad druischt het tegen alle religie in. Waar toch God verordineerd heeft, dat zijn gerechtigheid en majesteit vragen, den moordenaar tot straf voor de gepleegde misdaad het leven te benemen, daar hebben wij eenvoudig aan dit gebod te gehoorzamen. Wie dit gebod niet vervult om den moordenaar de gelegenheid tot bekeering niet af te snijden, .stelt zijn eigen wijsheid boven de wijsheid Gods en loochent alzoo Gods Voorzienigheid. Bovendien leert het voorbeeld van den eenen moordenaar, die met Christus op Golgotha werd gekruisigd, hoe God almachtig is ook nog in de uiterste ure den boosdoener tot bekeering te brengen. Maar ook al geschiedde dit niet zoo en bleef zoodanige machtsdaad Gods uit, dan nog is dit eene zaak die wij aan Gods Voorzienigheid hebben over te laten. Wij hebben eenvoudig met Gods geopenbaarden wil te rekenen.

De bewering dat men als Christen het aangedane leed moet vergeven, is boven reeds weerlegd. Dat gebod is niet geschreven voor de Overheid, die in de sfeer van de algemeene genade het recht Gods heeft te handhaven. Het staat daarmede juist als met het bevel des Heeren: „Oordeelt niet, „opdat gij niet geoordeeld wordt." Wie dit opvat in den geest van Menno Simons, die moet van meening zijn dat er in de burgerlijke maatschappij gansch geen rechters of rechtspraak mogen bestaan. Dit is natuurlijk lijnrecht tegen de Heilige Schrift in. In het zesde hoofdstuk van den eersten brief aan Corinthe worden rechters en rechtspraak zoo uitdrukkelijk mogelijk gesanctionneerd. Bovendien geldt het gebod om te vergeven wel voor het leed, dat ons wordt aangedaan, maar niet voor de krenking van Gods ordinantiën.

De opmerking voorts, dat vergissing mogelijk is, bevat eene waarheid, die niet valt te ontkennen, maar die bij alle uitvoering van Gods ordinantiën geldt, aangezien ons verstand door de zonde is verzwakt en verduisterd. Tegen zoodanige vergissing waakt in de eerste plaats het geheele samenstel van waarborgen, waarmede alle deugdelijke rechtspraak is omringd. En waar voorts dan, door de gebrekkigheid van al wat menschelijk is, dus ook van de rechtspraak, vergissing toch nog mocht voorkomen, daar geeft het den souverein geschonken recht van gratie dan nog altoos een laatste redmiddel, om aan het recht den gezonden loop te verzekeren.

Geen van al deze tegenwerpingen is houdbaar. „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden, want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt", dat is het vlammend schrift, dat ons. Gereformeerden, onmiskenbaar den weg wijst in deze materie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Doodstraf.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's