Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De mensch Gods.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De mensch Gods.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Opdat de mensch Gods vol maakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. 2 Tim. 3 : 17.

Zijt gij persoonlijk, gij voor uw eigen besef, naar uw eigen zelfbewustzijn, een mensch van God?

Antwoord op die vraag niet met te zeggen: Ja, waarlijk, ik geloof, ik belijd, ik weet een kind van God te zijn; want „mensch van God" is nog iets anders dan „kind van God". Kind van God is geestelijker, is intiemer, is inniger, maar mensch van God heeft breeder beteekenis en strekt verder. Als kind van God zult ge alleen in den kring van Gods heiligen gekend zijn; als mensch van God moet ge gemerkt staan op de markt van het leven.

De apostel, die dien eerenaam van „mensch Gods" invoerde, en het eerst op Timotheus toepaste, stelt tegenover elkander den man die het in het geld, en den man die het in 6^örf zoekt.

De eerste is een die „rijk wil worden, en die daardoor valt in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheid, die een mensch verzinken doet in verderf en ondergang, " omdat uit de geldzucht als uit een onheiligen wortel alle kwaad opkomt.

Denk nu dat Timotheus nog een jong man was. Nu had Paulus met eigen oogen gezien, hoe tal en tal van jonge mannen, die toch ook als kind en knaap zooveel beloofd hadden, door het fatale geld van zonde in zonde getrokken waren, en nog eer ze recht man en mensch werden, reeds opeens voor hun leven naar lichaam en ziel verwoest waren. Op die soort lieden doelt hij met te spreken van het geld, van de verleiding, van den strik, van de dwaze begeerlijkheid en van de schadelijke begeerlijkheid, en van dat verzinken in ondergang £n verderf.

En tegenover die ellendigen, die reeds bij het uitvaren op de zee van het leven zoo jammerlijk schipbreuk hadden geleden, tegenover hen plaatst hij nu in zijn bewustzijn het beeld van Timotheus.

Ook een jong man, die pas het leven was ingetreden, maar die onder het geleide van zijn Heiland de klippen ontzeild was en de banken gelukkig was overgegleden, en die nu in zijn menschenwaarde, als rijk ontwikkeld mensch aan het hoofd der gemeente stond, en dien hij daarom aldus toesprak: „Maar gij, o mensch van God, vlied, vlied al deze begeerlijkheden en jaag naar Godzaligheid en geloof."

En het is nu, op dezen hoogen eeretitel van „mensch van God" terugkomende, dat dezelfde apostel in zijn daaropvolgenden brief aan denzelfden Timotheus schrijft, dat Gods Woord, dat de Bijbel, dat de Heilige Schriftuur er toe bestemd en er op ingericht is, om zulk een „mensch van God" zoo toe te rusten en te wapenen, dat hij voor het doen van het goede werk in dit leven, de kracht, den moed en de bekwaamheid bezitte.

Er is hier sprake van den mensch als mensch. Niet van den uitverkorene, niet van den bekeerde, niet van den verloste, niet van het lid der kerk, niet van het kind Gods in engeren zin, maar van zijn persoon, van zijn wezen, van zijn optreden in deze wereld als mensch.

Van den jongen man als mensch, d. i. als zijnde van God als mensch geschapen, om hier op aarde die taak te vervullen, die, in onderscheiding van alle andere schepselen, aan den mensch is opgelegd.

En of nu al de natuur van die menschen geknakt, vergiftigd en verdorven is, hij blijft toch mensch, onder menschen thuishoorende, en geroepen om naar menschenaard onder menschen te verkeeren.

Dat hij, nu zijn innerlijk gestel verdorven en verzwakt is, daarbij krukken behoeft om te gaan, is onloochenbaar, maar die steun is hem dan ook geboden in de Heilige Schrift. En mits hij nu maar bij dat Woord leeft, met dat Woord zich voedt, en door dat Woord zich leiden laat, komt hij toch vooruit, en blijft als mensch bekwaam om menschelijk goed werk onder menschen te verrichten. Er spreekt ook in de door God ontzonken wereld nog een menschelijke conscientie, nu met flauwe, dan met meer hoorbare stem; en het is die menschelijke conscientie die er nog lof aan geeft, als het menschelijk goede door een mensch van hoog bedoelen onder menschen verricht wordt. Jezus zelf wees hierop toen hij sprak, dat als de menschen de igoede werken zijner discipelen zien zouden, ze deswege God verheerlijken zouden, en zijn apostel gewaagde in gelijken zin van een zich aanbevelen aan de conscientie der menschen. (Rom. 2:15 en 2 Cor. 4:2).

Nu heeft wie van Christus Jezus is, tweeërlei leven. Het ééne onder Gods heiligen, in den kring der Godsgetrouwen, onder het volk des Heeren, en in dit | leven komt hij uit als kind van God. Maar behalve dit heeft hij nog een tweede leven in de maatschappij, onder zijn medeburgers, niet op het terrein van het Koninkrijk der hemelen, maar in de gewone menschenwereld, en daarin moet hij uitkomen als mensch van God.

Mensch van God is en blijft de persoon als mensch onder menschen genomen in den gewonen menschelijken levenskring, waarin het oordeel gaat naar de uitspraak der algemeen menschelijke conscientie.

En als zoodanig nu kan men niet ontkomen aan het vertoonen van een merkteeken.

Ieder onzer vertoont als mensch zeker stempel, verraadt in alles den geest die hem drijft, het ideaal dat hij najaagt, de gedachte die hem leidt, de bezieling waaraan hij zijn veerkracht ontleent, en naar dien stempel kan men den mensch noemen.

Zoo spreekt Paulus elders van den mensch van de zonde, dat is van den vreeslijken mensch, die eenmaal in alles verraden zal, dat de zonde zich in hem belichaamd heeft en dat het doen der zonde zijn lust is.

Zoo spreken wij van een mensch van de wereld, als van iemand wiens hart opgaat in de ijdelheid der wereld en die uit die wereld al zijn onheilige bezieling ontvangt.

En daartegenover staat nu de mensch van God, niet als iemand die zich boven anderen verheft of met de genade die hij ontving, te koop loopt, maar als een persoon, die als degelijk, werkzaam, edel mensch optredend, onwillekeurig op. de menschen om hem heen den indruk maakt, dat hooger bedoelen hem drijft, nobeler zin hem bezielt, en een verborgen kracht hem bekwaamt tot wat anderen niet kunnen. Daarom noemt Paulus hem: toegerust tot alle goede werk, en volmaakt, of gelijk er letterlijk staat: volledig geïnstrumenteerd voor het goede.

En die mensch van God doet nu daarom zelfs den ongeloovigen zoo weldadig aan, omdat hij niet is als een mensch, bij wien iets bijkomt, maar als iemand, in wien het wezenlijk menschelijke, het oorspronkelijk menschelijke, het echt menschelijke weer opleeft.

Een versleten goudstuk, dat in de munt opgesmolten, en opnieuw gestempeld wordt, trekt aan. En zoo ook is het met den mensch van God. Op den mensch als mensch stond de beeldenaar van God afgestempeld, niet als iets vreemds, maar als iets dat hoort bij zijn natuur en zijn wezen karakter verleent.

Welnu, de mensch van God is zulk een persoon op wien dat stempel van den beeldenaar weer zichtbaar wordt, en die juist daardoor als mensch in zuiverder type, in het normale karakter, in de ieder toesprekende verschijning weer uitkomt. En wat God de Heere nu van ons wil is, dat we niet alleen in den kring van Gods heiligen het merkteeken van het kindschap, en bij de mysteriën het kenteeken van een verloste, maar ook te midden der wereld het echte stempel van den mensch met den beeldenaar Gods weer vertoonen zullen. En Hij vraagt dit van ons, omdat niets zoozeer zijn waarheid aanbeveelt, en niets zoozeer de propaganda voor zijn Koninkrijk bevordert, als juist dat vertoonen onder menschen van den mensch van God, in tegenstelling met den mensch van de wereld. Juist dat is het dan ook, wat onze vaderen steeds bedoeld hebben. Dat was hun prijsstellen op het openbaren der Gemeene Gratie. Dat was hun verzet tegen het valsche denkbeeld, alsof het leven van de kerk al ons leven was. Dat was hun eisch, om ook te midden der burgermaatschappij als echte, nobele, degelijke menschen op te treden, en het der wereld te toonen, hoe de beste mensch te middel van het menschelijk leven de mensch van God is.

Vandaar dan ook hun altoos weer terugkomen op het Woord, op de onmisbaarheid van het Woord, op de genoegzaamheid van het Woord, op het opvoeden onzer kinderen bij het Woord, op het leven bij het Woord.

Want immers het Woord is niet vreemd aan ons menschelijk leven. De Heilige Schrift, ze is in merg en nieren menschelijk. Ze is van God ingegeven, ze is op ons menschelijk leven aangelegd, ze is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing; ze is de spil van de gerechtigheid in dit leven, en ze is dit alles opdat de mensch van God, dank zij de inwerking van die Schrift, tot alle menschelijk streven bereid, en voor alle deugdelijk menschelijk werk volledig geïnstrumenteerd en toegerust zij.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

„De mensch Gods.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's