Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eeredienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eeredienst.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE REEKS.

IV.

De aanmerkelijke wijziging, die ongemerkt door het aanvaarden van den Kinderdoop in geheel de beschouwing over den Heiligen Doop kwam, en moest komen, is zelfs aan velen der beste en schranderste Godgeleerden ontgaan. Het is daarom geen overtollig werk, zoo we op deze allesbeheerschende wijziging nogmaals de bijzondere aandacht onzer lezers vestigen.

Oorspronkelijk gold ieder die ten Doop kwam, als een onreine en bezoedelde. In den Doop werd de onreinheid en de bezoedeling van hem genomen. Uit den Doop kwam hij als een reine en vlekkelooze te voorschijn. En het was deze reiniging, die door de Doopplechtigheid werd afgebeeld.

Men stelde zich niet voor dat het water der rivier de zonde afwiesch. Neen, wat het water der rivier afnam was, gelijk Petrus het uitdrukte, „de vuiligheid des lichaams", en wat bedoeld werd in den Doop was de wegneming van de geestelijke bezoedeling der ziel. Die twee liepen evenwijdig. Zelfs is nergens aanwijsbaar, dat er tusschen de lichamelijke en de geestelijke reiniging eenig zakelijk verband werd gesteld of ondersteld. De geestelijke en de lichamelijke afwassching waren twee op zichzelf staande handelingen, die alleen door het bevel Gods zln-beeldig met elkander in vérband werden gebracht.

Maar dit bleef dan toch, dat de persoon die zich zou laten doopen, ten doop kwam als een heiden, en door het teeken des Doops in de gemeenschap van het Koninkrijk der hemelen werd overgezet. Zeker, hij kon ook een Jood wezen, maar dit maakte geestelijk geen onderscheid, en de strijd tusschen Johannes den Dooper en de Parizeen bestond juist hierin, dat de Farizeën oordeelden: Een Heiden wel, maar niet een Jood, heeft de reiniging door het Doopwater noodig! en dat Johannes de Dooper daarentegen Heidenen én Joden beide als onrein beschouwde, en voor I^^«^É? W den Doop onmisbaar verklaarde.

De Joden zelven hadden, reeds lang voor Johannes den Dooper, den proselietendoop ingevoerd, d. w. z. zij oordeelden dat een heiden, om Jood te worden, niet slechts besneden moest worden, maar bovendien ook moest worden gedoopt. Hij had als Heiden in een onreine wereld geleefd, was door de besmetting van het Heidensche leven zelf besmet geworden, en nu kon hij niet tot het erfdeel des Heeren overgaan, of hij moest eerst van deze smet van het Heidensche leven .gereinigd worden. Dat daarentegen een Jood, die tot het erfvolk des Heeren behoorde, zelf nog onrein zou zijn, was een gedachte waarvoor de Jood geen plaats had. Het onderscheid tusschen geestelijke reinheid en levitische reinheid niet inziende, kon hij niet verstaan, dat een Jood, die immers levitisch rein was, geestelijk nog onrein zou zijn. Wie kind van Abraham was, had geen doop van noode.

Daartegenover nu stelde Johannes de Dooper, dat dit alles waar mocht zijn voor de opneming in het volksverband van Israël, maar dat hier sprake was van het opgenomen worden in een veel hooger verband, t. w. in het geestelijk verband van het Koninkrijk der hemelen; en dat het voor de opneming in dit verband geen verschil maakte, of men Jood of Heiden was; dat ieder begon met buiten dit verband te staan, en dus geestelijk onrein te zijn; en dat alzoo voor den Jood zoowel als voor den Heiden die geestelijke reiniging onmisbaar was, waarvan het zinbeeld geboden was in den Doop.

Gevolg van dezen gang van denkbeelden, en van deze noodzakelijke voorstelling was, dat men in den doopeling aanvankelijk beide zag : zoowel de onreinheid waarmede hij tot den Doop kwam, als de reiniging die hij in den Doop onderging. Er was het met zonde beladen hart, en dit hart werd gewasschen van zijn zondesmet; en evenwijdig hiermede was er het met stof en vuil beladen lichaam, en dat werd door de onderdompeling in de rivier van zijn bezoedeling gereinigd.

Zoo was het zinbeeld volkomen. Er was beide malen eerst het onreine, zoo aan de ziel als op het lichaam. En er was beide malen het gereinigd worden, zoowel het gereinigd worden van de ziel door een geestelijke daad, als het gereinigd worden van het lichaam door het water der rivier.

De geestelijke reiniging bleef daarbij in verband staan met de scherpe tegenstelling tusschen het Heidensche leven en het leven in het Koningrijk der hemelen; en die tegenstelling trad steeds klaarder en helderder op den voorgrond, hoe meer de Kerk van Christus zich, door Paulus dienst vooral, onder de Heidenen, buiten Israël, uitbreidde.

Die tegenstelling was zoo tastbaar. ^

Onder de Heidenen een leven van zinnelijkheid en werelddienst. Een dienen van de afgoden. Een feitelijk beheerscht zijn door satanische machten. En daartegeiover in den kring van het Koningrijk Gods, een leven voor het vaderland daarboven, in geestelijke toewijding en in hoogere liefde. Een dienen niet van de afgoden, maar van den Vader in den hemel. En bij dat alles een feitelijk beheerscht worden door den geest en de macht van Christus.

Uit dien heidenschen in dien hemelschen kring overgaan, was waarlijk een overgezet worden uit het rijk der duisternis, waarin men dusver verkeerd had, in het Koninkrijk van den Zoon van Gods liefde.

De zoogenaamde duivelafzwering, die hier en daar bij den Doop insloop, laat zich hieruit verklaren.

De heiden wereld droeg in verhoogde mate de bittere gevolgen van den vloek. Ze stond onder een onheilige macht, en de apostelen aarzelden nooit het uit te spreken, dat in deze macht satan zijn triomf vierde. Het altaar in den afgodstempel noemt Paulus: de tafel der dtnvelen, en daartegenover stelt hij de tafel des Heeren in den disch van het nachtmaal.

Zoo was dan de overgang uit dat Heidensche leven in het Koninkrijk der hemelen feitelijk een opzeggen van de gehoorzaamheid aan satan, en een komen in de gehoorzaamheid aan Christus.

Men was onder het geweld, d. i. onder de heerschappij, van den duivel, en werd daaruit verlost door Christus, en daarom behoorde men nu aan Christus toe.

Zoo was er het denkbeeld van persoonlijke verlossing, maar ingewikkeld in het denkbeeld van de verlossing van het volk uit satans macht; en het toetreden tot den Doop, en het feitelijk gedoopt worden, was satan afzweren, aan Jezus trouw zweren, breken met het heidensche leven en overgaan in het Koninkrijk der hemelen.

Onder de heidenen werd de toon aangegeven door de hoereerders, de afgodendienaars, de geldzuchtigen, de dronkaards, de lasteraars, die het Koninkrijk van God niet konden beërven. En hiertoe nu, zegt Paulus, hebt gij, die nu Christen zijt, ook behoord, „maar nu zijt gij afgewasschen, gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd in den naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods." (i Cor. 6 : 11).

Dit kon destijds ieder verstaan. Het was een tegenstelling en een overgang, die voor een ieder duidelijk en helder in de voorsteUing stond. Het was de tegenstelling tusschen hun verleden en hun heden, tusschen het heidensch en het Christelijk leven, tusschen den afgod en den Christus Gods, tusschen satan en Christus.

Doch natuurlijk, dat alles nam een geheel andere gestalte aan, toen de kinderdoop in zwang kwam.

Toen toch stond men onverwachts en ongedacht voor de heel de toekomst beheerschende vraag: ijn onze kinderen die ons geboren worden, onheilig als een heidensch kind, of zijn ze heihg.? En op die vraag gaf Paulus, als apostel des Heeren, het beslissende antwoord, dat onze kinderen dan zelfs geheiligd zijn, als slechts één der ouders in het koninkrijk der hemelen is overgegaan. Het staat er duidelijk : de „ongeloovige man is geheiligd door de (geloovige) vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den (geloovigen) man; want anders waren uwe kinderen onrein, maar mi zijn ze heilig' (i Cor. 7 : 14).

Ziehier de gansch nieuwe gedachte, de geheel onvermoede waarheid, die in Corinthe's kerk het geheele gezichtspunt ten opzichte van den Doop wijzigen komt.

Let er toch wel op: Tot dusver was wie tot den Doop kwam, onrein en onheiUg; nu bij den Kinderdoop werden kinderkens aan den Doop onderworpen, die niet als onrein, maar als rein tot den Doop werden uitgedragen.

Alzoo was er in de bediening van den Doop een totale omkeer, die rechtstreeks ook geheel de symboliek in den Doop moest beheerschen.

En die totale omkeer bestond in twee dingen : i". daarin, dat de doopeling nu niets deed, niets-beleed, geheel lijdelijk bleef, en tot den Doop niet kwam, maar tot den Doop onbewust gedragen werd, en 2". daarin, dat de doopeling naar den Doop werd uitgedragen, niet als onrein, maar als rein, niet als onheilig, maar als heihg, niet als nog tot de heidensche wereld, maar als reeds tot het Koninkrijk Gods behoorende. Er kan dan ook niet genoeg nadruk op gelegd worden, hoe radicaal hierdoor geheel de beteekenis en de bediening van den Heiligen Doop veranderd is; iets wat we nader zullen uiteenzetten.

Thans voegen we er nog slechts deze opmerking aan toe.

Ook onder ons komt nog bejaarden-doop voor, doch deze is van tweeërlei zeer onderscheiden aard.

Er is bejaarden-doop voor wie geboren is uit Joden, Mohamedanen of heidenen, en er is bejaarden-doop voor wie geboren is uit Christenouders, maar wiens doop uit vergetelheid of uit wat oorzaak ook uitbleef.

Deze tweeërlei bejaarden-doop nu verschilt principieel; en eigenlijk kan voor beiden niet met hetzelfde liturgisch formulier volstaan worden.

Hij, wiens doop, hoewel hij uit Christenouders geboren is, werd uitgesteld, staat in den doop op één lijn met het kind dat gedoopt wordt, en voor dezulken is het zijstuk in ons doopsformulier van de volwassenen. Zulk een toch komt in den doop niet voor als onrein en onheilig, maar als heilig en rein.

Heel anders staat het daarentegen, als op Java of Soemba een heiden of Mahomedaan, of onder ons een Jood gedoopt wordt.

Dan toch keert de oorspronkelijke beteekenis van den Doop uit de dagen der eerste Christenen terug, en dan is het de eerst onheilige, die onder en in den doop geheiligd wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Eeredienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's