Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVIII.

God is een Geest. Johannes 4 : 24

Bij de tegenstelling tusschen Praedestinatie en Fatalisme, diende na het wijsgeerig^ Fatalisme van de Stoïcijnen en van Spinoza, het hedendaagsche Monisme ter sprake gebróc'it. Ook met deze werelden levensbeschouwing toch verbindt zich de overtuiging omtrent een zekere vastheid in het natuurlijk gebeuren, - die, al wil men hier ook van geen doel weten, toch het begrip van toeval uitsluit.

Dit Monisme, dat tegenwoordig, zoo als wij in ons vorig artikel schreven, de levensen wereldbeschouwing van velen onzer tijdgenooten is, en dus, al ware het maar alleen om de denkwereld van onzen tijd te verstaan, aandacht verdient, draagt een eigenaardig karakter, dat het best wordt aangeduid door den naam mechanisch Monisme.

Het mag dan ook niet verward met wat zich in vroeger dagen, met name op het gebied der Theologie, als Monisme heeft aangediend.

Wij denken hier bepaald aan dat Monisme, waaraan ten onzent de naam verbonden is van den, in 1885 overfeden, Leidschen hoogleeraar J. H. Scholten, een der vaderen van de „moderne richting".

Ook hier is, evenals in het stelsel van Spinoza, het streven naar eenheid; naar een wereldbeschouwing, waarbij de tweeheid van God en wereld is uitgesloten. Zij is monistisch, omdat zij geen onderscheid tusschen het Heelal, als één gedacht, en God wil toelaten; geen transcendentie of verheven zijn van God boven het Heelal wil erkennen, en ook geen Heelal, dat in zijn geheel werkelijk van God onderscheiden is. Of bij zulk een wereldbeschouwing het pantheïsme is te ontgaan, is een vraag die, naar het ons voorkomt, modelij k ontkennend kan beantwoord, maar Scholten zelf wilde geen pantheïst zijn. Ik heb, zoo schrijft hij, altijd gemeend, dat pantheïsme die denkwijze is, waarbij rnen aan God persoonlijkheid, zelfbewustzijn en a/? 7 ontzegt. Het pantheïsme is, zegt Scholten, in de stelsels van Spinoza, Schelling en zelfs van Hegel, waarin God eerst in den mensch persoon wordt, juist de ontkenning van persoonlijkheid. Maar voor hem wijst het Universum op een God die Geest, d. i. in den meest eminenten zin van het woord Ik is, het eeuwige absolute Zij'n, maar een Zij'n, dat zich aan onze rede aankondigt als het Wezen, dat zeggen kan: Ik ben, die Ik ben.

Ook in betrekking tot ziel en lichaam, werd door professor Scholten dit Monisme doorgevoerd. De mensch, schrijft hij, is éen organisch wezen; het creatianisme, of de leer dat God een ziel in een lichaam scJiept, zoo als wij Calvinisten belijden, werd dan ook door hem verworpen.

En eindelijk gold voor Scholten ook dit Monisme op ethisch of zedelijk gebied. Van een absolute tegenstelling van goed en slecht; van het bestaan van den duivel en een val in zonde, wilde hij niet weten. De strijd op zedelijk gebied, is voor hem niet de strijd van een kwaad en een goed beginsel, maar een zich noodzakelijk ontwikkelen van den geest uit het natuurleven. Vooral komt dit Monisme van Scholten ook uit in zijn determinisme, of de leer, dat de mensch geacht wordt in zijn willen, in ieder oogenblik des zeHbewusten levens, gedetermineerd, d. i. bepaald te worden door den toestand, waarin hij zich op dat oogenblik bevindt. Een eindig Ik, dat geïsoleerd van God en tegenover God bestaan zou, schrijft hij, kent het determinisme niet.

Dat door Scholten's Monisme ook de geestverwanten onder de Moderne theologen niet allen volkomen bevredigd werden, blijkt wel naar aanleiding van het bekende leekedichtje van De Génestet, den dichter der moderne richting, naar aanleiding van het boek van den Meester: „de vrije Wil, " waaruit wij hierboven een en ander citeerden en dat in 1859 verscheen.

De Génestet toch dichtte:

Driemaal heb ik 't Boek verslonden, Veertien dagen lang geloofd: 't Groote Raadsel is gevonden, Schoon 't mij duizelde in het hoofd. Toen — liet ik mijn vleuglen hangen, Als een vliegje voelde ik me in 't Onontkoombaar web gevangen, Van een ijslijk groote spin ; 'k Voelde levend mij verslinden Door dien machtigen Mooist En zoo 'k hier mijn heil moest vinden, Waar 'k nog liever Dualist.

Voor ons Calvinisten is Scholten, — al erkennen wij ook zijn groote verdienste, dat hij de oude Gereformeerde theologen in de akademische wereld, waar ze lang waren vergeten, weer bekend heeft gemaakt — als een der geestelijke vaders van de „moderne richting" ten onzent, tevens een der mannen, van wie de bestrijding van wat, naar onze innigste overtuiging, het Christendom is, uitging.

Met zijn Monisme en daarmee verbonden determinisme, is, om slechts dit te noemen, de zonde als schuld tegenover God en daarmee de verzoening door voldoening in het bloed van Christus, — onvereenigbaar. Men weet, dat het Modernisme — hoe ook inwendig vooral in de laatste jaren verdeeld —• in de bestrijding van deze Christelijke waarheid eenparig is.

Dat wij 'dan ook hier, waar het ons te doen is om het mechanisch Monisme, het Monisme van Scholten ter sprake brengen, is niet om ook maar eenige instemming met dit laatste te doen blijken, maar alleen om het eerste in zijn irreligieus, zijn anti-godsdienstig karakter des te sterker te doen uitkomen. Want al is het ook, dat sommige Modernen in deze dagen Scholten's Credo aan een God aan Wien persoonlijkheid, zelfbewustzijn en wil wordt toegekend, niet meer onderschrijven en daarmee over de grens van het monistisch Theïsme en in het Pantheïsme zijn geraakt, — toch zijn ook deze Pantheïsten onder hen af keerig van, en binden zij den strijd aan tegen, niet slechts wat men practisch maar ook wat men theoretisch materialisme noemt.

Staan voor ons de Modernen, omdat zij de diepe mysteriën van het Christendom loochenen, met hiin geloofsovertuiging buiten het Christendom; is het pantheïsme, omdat het als monisme de tweelieidloocHüexA. tusschen God en mensch, naar Schopenhauer's woord, in den grond een beleefd atheïsme, toch mag men niet ontkennen, dat de ernstige modernen — Jan Rap, die het modernisme nooit begrepen heeft, blijft er nu buiten — op religie prijs stellen. Het mechanischmonisme daarentegen is beslist anti-spiritueel, is materialisme; is beslist anti-religieus; is, omdat het van geen doel weten wil, gekant tegen alle ideaal-vorming, ook op zedelijk gebied.

Het is dan ook een verschijnsel, dat niet dan deernis wekt, wanneer men telkens ziet hoe jonge mannen, ook uit moderne kringen, niettegenstaande de strijd voor het zedelijk ideaal, of het streven naar de verwezenlijking van het goede, ook daar met ernst gepredikt wordt, straks onder de hypnose van het mechanisch Monisme, tot deze materialistische wereld-en levensbeschouwing komen.

Allen wien het met religie en ideale levensbeschouwing ernst is, hebben, hoe ook onderling verdeeld, — men denke aan de dogmatische of leerstellige verschillen tusschen ons Calvinisten en andere belijders van Jezus als den Christus; aan de diepe klove, die ons en hen van de Modernen scheidt — in het mechanisch Monisme hun gemeenschappelijken vijand te zien.

Dit laatste bedoelt niet minder dan de bestrijding en, zoo mogelijk, de uitroeiing van het geloof aan de geestelijke wereld; aan de werkelijkheid der geestelijke dingen.

Voor dit mechanisch Monisme is Jezus' woord tot de Samaritaansche: God is een geest, een dwaasheid en een ergernis.

Het mechanisch Monisme is in den grond materialisme, of de leer dat de stof of de materie het wezen der dingen is. Want wel schrijft Haeckel: „Ons Monisme is niet eenzelvig met het theoretisch materialisme, dat den geest loochent en 'de wereld oplost in een som van doode Atomen." „Veeleer zijn wij met Goethe vast overtuigd, gaat hij voort, dat de geest nooit zonder materie bestaat of werkzaam zijn kan. Wij houden vast aan het zuiver en ondubbelzinnig Monisme van Spinoza : De Materie als de oneindig uitgebreide Substantie, en de Geest (of de Energie) als de gewaarwordende en denkende Substantie, zijn de beide fundamenteele Attributen of grondeigenschappen van het alomvattend goddelijk wereldwezen, de universeele Substantie."

Maar Haeckel zelf heeft elders zijn wereldbeschouwing onbewimpeld materialistisch genoemd. Hoewel aan het Spinozisme verwant, legt hij toch het hoofdgewicht op de materieele zijde Alle materie is bezield, psychische kracht en lichamelijke stof zijn onafscheidelijk. Alle gebeuren in de wereld geschiedt op mechanische wijze en staat onder de wet der causaliteit of van den noodzakelij ken samenhang van oorzaak en werking, waarbij alle doel is uitgesloten. Haeckel koos dan ook voor zijn Monisme den naam van natnurivetenschappdijk Materialisme om, zoo als hij zegt, het te onderscheiden van ethisch of zedelijk materialisme, waarbij de mensch naar zingenot streeft. •

Het Materialisme nu vinden wij als poging tot wereldverklaring onder de Grieken het eerst, zoo als reeds in ons vorig artikel werd medegedeeld, bij Democritus van Abdèra, die in de 5de eeuw voor Chri.stus leefde. Hij nam aan het bestaan van kleine, niet waarneembare en niet verder te verdeden stofdeeltjes of Atomen in de ledige ruimte. Uit de verbinding en scheiding van deze Atomen is de wereld ontstaan. Deze Atomen zijn alle van éénzelfde hoedanigheid, doch zij verschillen in vorm, schikking en ligging. Aristoteles heeft de laatste bedoeling van Democritus trachten te verduidelijken, door de letters A en N. Tusschen deze twee letters is er allereerst verschil in vorm, vervolgens kan er verschil in onderlinge schikking zijn AN of NA en eindelijk verschil in ligging NZ.

Uit dit verschil in vorm, schikking en ligging der Atomen moest dan ten dee'e, de veelheid der verschijnselen worden verklaard.

Twee vragen deden zich hierbij voor, die het Atomisme echter onbeantwoord laat. Ten eerste, vanwaar de Atomen, en ten tweede vanwaar de beweging in de Atomen.

Het eigenaardige van Democritus' leer is, dat zij met haar verklaring van de stoffelijke wereld — de wereld meent te verklaren.

Dit Materialisme toch is Monisme, en weet als zoodanig van niet anders dan stof. Er is niets dan Atomen in deze ledige ruimte.

De stof is het een en eenig beginsel.

Vooral de school van Epikurus, de tegenstanders der Stoïcijnen, nam deze Atomenleer als poging tot wxrcldverklaring van Democritus over. Zij, die dus het wezen èn den grond der wereld in de stof zochten, werden dan ook eeuwenlang, tot zelfs na de middeleeuwen, kortweg „Epikureërs" genoemd, en de uitdrukking Materialist dateert niet eerder dan van de zeventiende eeuw, toen de beroemde chemicus Robert Boyle, haar omstreeks 1674, het eerst gebruikte.

Nu heeft deze atomen-theorie, als hypothese of veronderstelling omtrent het wezen van de stoffelijke wereld, vooral na haar wijziging in het begin der vorige eeuw, — waarover later — in de natuurwetenschap ongetwijfeld groote diensten bewezen. Het mechanisch Monisme wil met haar echter niet slechts de stoffelijke, maar, krachtens haar eenheidsleer van stof en geest, ook, wat wij noemen, de geestelijke wereld verklaren, en voert daarbij alle gebeuren in de wereld terug op Atomen en hun bewegingen. Hierbij moet dan wel in het oog gehouden, dat volgens dit Monisme er geen doode Atomen zijn, zooals in het stelsel van Democritus, maar dat, wijl het leven in de stof, en van de stof onafscheidelijk is, Haeckel en de zijnen aan deze Atomen een primitief gewaarworden toeschrijven, m. a. w. bezielde Atomen aannemen.

Noemt men dit Monisme mecha^iisch, wij hebben om deze tweede uitdrukking te verstaan, evenzeer weer terug te gaan op het oude materialisme, zooals het geleerd werd door Democritus.

Leerde hij, dat de eeuwige, d. i. ongeworden en onvergankelijke Atomen zich bewegen, deze beweging, over wier ontstaan ook Democritus zich niet verder uitliet, wordt volgens hem van het eene op het andere Atoom overgeplant door druk en stoot. Al wat nu dus naar analogie van de werking eener machine, men denke b.v. aan een uurwerk, door druk en stoot plaats grijpt, noemt men mechanisch. Ontstaan verder alle dingen uit de verbinding, en houden zij op als zoodanig te bestaan door scheiding van Atomen, —• deze verbinding en scheiding als gevolg van druk en stoot, van bloot mechanische werking, sluit dan alle gedachte aan een doel, aan een Telos in het wereldgebeuren uit. Reeds Democritus wilde dan ook niet weten van zulk een Telos of doel, en bestreed even als Spinoza, alle teleologie.

Nu moet weer ten volle worden erkend, dat deze leer der mechanische beweging in de natuurwetenschap ter verklaring van de stoffelijke wereld groote diensten heeft bewezen. Met de mechanische verklaring der natuur begint in de i6de en 17de eeuw die nieuwere natuurstudie, waaraan de namen verbonden zijn van mannen als Kepler, die de wetten voor de planetenbanen ont­ dekte ; van Koppernicus, den ontdekker van het heliocentrische wereldsysteem, d. w. z. dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt van onze wereld is, waaromheen de aarde gelijk de andere planeten draait; van een Newton, den ontdekker van de zwaartekracht. Het gold hier de voor ons zinndijk-waarneembare wereld te verklaren uit de in haar werkende oorzaken. De beweging in de stof te verstaan en te begrijpen als samenstelling, scheiding, verschuiving, triüing van Atomen of verbinding van Atomen tot kleinere stoflichaampjes. De vaste wetten te ontdekken, waaronder deze beweging plaats grijpt.

Hiermede wordt — zooals wij dan ook later zien zullen, bij de bespreking van 'sHeeren ordinantiën in de Natuur — niets te kort gedaan aan het Geloof in God, den Schepper van die stoffelijke wereld, of aan het Geloof in Zijn eeuwige Alomtegenwoordige Kracht. Al zijn, om een voorbeeld te geven, de sterren niet, zooals Aristoteles nog leerde, bezielde wezens; al vindt de vastheid en orde die wij in de beweging der hemellichamen waarnemen, haar naaste oorzaak in daarbij naar vaste wetten werkende krachten, daarmee valt niets van het Geloof aan Gods ordinantie waarnaar; aan Zijn Voorzienigheid, waarmee Hij, als de Alomtegenwoordige, die geschapen krachten èn werken doet èn van oogenblik tot oogenblik onderhoudt.

Het mechanisch Monisme blijft echter niet slechts bij deze beweging als laatste oorzaak staan; beperkt deze mechanische verklaring ook niet tot de stoffelijke wereld; maar krachtens zijn, reeds meermalen genoemd, hylozoïstisch beginsel, of het beginsel van het leven in de stof, strekte het deze verklaring uit ook tot wat wij noemen de geestelijke wereld. Dit Monisme kent geen grenzen tusschen stof en geest, tusschen het anorganische en het organische of het levenlooze en het levende, maar het Heelal is hier de levende, de bezielde stof, en al het gebeuren is een gevolg van mechanische causaliteit, d. w. z. een door geen doel, geen denken geleide Oorzakelijkheid. Van een God, aan Wien persoonlijkheid, zelfbewustheid en wil wordt toegeschreven, is bij deze wereldbeschouwing geen sprake. Juist omdat, volgens deze leer, al het gebeuren in de wereld terug te voeren is tot „Mechaniek der Atomen, " spreekt men hier terecht van mechanisch Monisme.

Hiermede is dit Monisme, dat in onze dagen de „wereldbeschouwing van vele onzer tijdgenóoten, die zich tot de beschaafden rekenen, "is, nog slechts ten deele gekenschetst. Het Spinozisme, waaruit dit Monisme, zoo als wij een vorig maal zagen, ontstaan is, en dat in Duitschland door Schelling en Hegel — wiens systeem, zonder studie van Spinoza te maken, niet is te verstaan — in de wijsbegeerte na Kant, tot invloed kwam, trad in het stelsel van Hegel zoodanig óp, dat het hoofdgewicht werd gelegd op de denking, op liet geestelijke, op de idee en men dus bij hem van idealisme spreekl. In de z.g. „hnker-school" van Hegel sloeg dit idealisme echter in materialisme om, en dit materialisme, zooals wij het boven beschreven, heeft zich toen gehuwd aan de .^Ww/zVleer van Darwin. Om nu het mechanisch-Monisme, althans in zijn hoofdlijnen, te begrijpen, moet men zich een begrip vormen van wat onder Evolutie wordt verstaan.

Het woord Evolutie is dood-onschuldig, doch met den ziti die er hier aan wordt gegeven, kunnen wij Calvinisten nooit vrede hebben.

Evolutie komt van het Latijnsche evolvere, dat uitrollen, uitwikkden, ontwikkelen bateekent. Spreken wij echter van Evolutie in den zin dien het woord thans heeft gekregen, dan verstaan wij er onder de leer volgens welke op mechanische wijze, d. i. door druk en stoot en zonder dat er sprake is van een doel, zich het hoogere uit het lagere ontwikkelt.

Het was in 1859, dat in Engeland het werk verscheen van Charles Darwin, over Het ontstaan der soorten. Darwin zelf, geboren in 1809 en gestorven in 1882, had na zijn academische studiën voltooid te hebben, op zijn tweeëntwintigste jaar deelgenomen aan een wetenschappelijke expeditie, die dooj de Engelschen was uitgezonden, om de zuidspits van Zuid-Amerika en verschillende punten in de Zuidzee te onderzoeken. De waarnemingen gedaan op deze reis, die vijf jaar geduurd heeft, brachten hem het eerst op de gedachte van die evolutie-leer, waaraan zijn naam verbonden is en welke hij later in zijn geschriften heeft uitgewerkt.

In zijn zooeven genoemd werk nu gaat Darwin uit van het feit, dat de mensch door z.g. kunstteelt allerlei veranderingen bij planten en dieren kan veroorzaken. Deze kunstteelt bestaat dan hierin, dat men door een selectie of keuze uit een aantal exemplaren, die zekere eigenaardigheden vertoonen, en welke men wil, dat in de volgende geslachten zullen worden voortgeplant, de krachtigste en meest geschikte afzondert en laat telen; uit de daaruit verkregen jongen wederom een keuze doet, en op dezen weg zoo lang voortgaat, tot de eigenaardigheden waarom het hier gaat, zich volkomen ontwikkeld en bevestigd hebben.

De transformatie nu door kunstteelt is een feit, waarvan ieder tuinder eit duiven-Hefhebber onder ons uit ondervinding kan meepraten. Indien men b.v. een duif heeft met één pen meer in den staart dan de anderen, en het gelukt dan een dergelijk wijfje er bij te krijgen, dan zal, indien men hier kunstteelt toepast, straks een variatie ontstaan met twee, drie, vier staartvederen meer dan bij vroegere typen.

Op dit feit bouwde nu Darwin naar analogie, de onderstelling, dat de Schepper — want Darwin zelf geloofde aanvankelijk aan een schepping —• slechts weinige plant-en diervormen, misschien zelfs maar een enkelen, in aanzijn had geroepen, en dat uit deze oorspronkelijke vormen zich door natuurlijke selectie, dan alle anderen ontwikkeld zouden hebben. Eerst later heeft Darwin het geloof aan de schepping van oorspronkelijke vormen opgegeven en het ontstaan daarvan teruggevoerd op de z.g. generatio aequivoca of de, tot dusver nog niet bevestigde, onderstelling van het geboren worden van het levende uit levenlooze stof.

Deze natuurlijke selectie of keuze, waarbij niet als bij de kunstteelt, door den mensch bewerkstelligd, van een voornemen en doel sprake mocht zijn, verklaarde zich Darwin dan uit den strijd om het bestaan (struggle for life) als de groote oorzaak van alle ontwikkeling in de natuur. Deze strijd toch veroorzaakt een soort verkiezing of keuze, selectie tusschen de natuurwezens. Sommigen, dat wil zeggen de sterkeren, ontkomen aan den ondergang en planten zich voort; anderen, de zwakkeren, komen om.

Vraagt men verder, wat is de oorzaak, dat die eerste exemplaren zooveel sterker zijn, dan ligt dit, volgens Darwin, oorspronkelijk in kleine, maar voor hen zeer gelukkige veranderingen, of variaties, van het type waartoe zij behooren. Toevallige variaties, grillen van de Natuur; maar ook wel veroorzaakt door uitwendige omstandigheden, waarin zoo'n exemplaar zich bevindt, en aan welke omstandigheden het zich dan zal aanpassen (adaptatie) ; en eindelijk ook wel bewerkt door voortdurende oefening van een bepaald lid en verwaarloozing van andere leden van het organisme bij zulk een exemplaar.

Ten slotte wees Darwin op de wet der erfelijkheid in de Natuur, volgens welke eigenaardigheden van de individuen, door voortteHng, overgaan op hun nakomelingen. Naar de? e wet zullen dan ook de zoo even genoemde variaties, waardoor de sterkeren in den strijd om het bestaan aan den ondergang zijn ontkomen, overgaan op de volgende generatie. De strijd om het bestaan duurt echter voort, en de volgende geslachten zullen alleen dan niet omkomen, indien er ook weer bij hen even gelukkige en nuttige, maar altijd toevallige, variaties plaats hebben, die door erfelijkheid worden voortgeplant. Op deze wijze neemt de verandering steeds toe. En zoo kunnen dan na duizend, tienduizend en honderdduizend gene • raties, in enkele nakomelingen, de variaties zoo zijn opgehoopt, dat wat aanvankelijk een onmerkbare verandering van het organisme is geweest, zich nu ontwikkeld heeft tot zulk een verscheidenheid van eigenschappen, dat er uit het oorspronkelijke type nieuwe familiën, klassen, soorten zijn ontstaan.

Eerst twaalf jaar later heeft Darwin, deze theorie ook toegepast op het ontstaan van den mensch, en wel in zijn tweede hoofdwerk dat in 1871 verscheen: De afstamming des Menschen. Hierin wordt dan geleerd, dat de mensch zich evenzoo uit de apen ontwikkeld heeft.

Deze evolutie-leer van Darwin paste volkomen in de wereldbeschouwing van het mechanisch Monisme. Ook zij toch laat, althans in de organische wereld, d. i. in het leven van plant en dier en mensch, al het vele uit het eene ontstaan; ook bij haar is geen sprake van een doel; zijn slechts blind werkende oorzaken, en is alle gedachte uitgesloten.

Eerst als wij toegekomen zijn aan de bespreking van 'sHeeren ordinantiën in de

Natuur en in het zedelijk leven, zullen wij de gelegenheid hebben, deze wereld-en daarmede samenhangende levensbeschouwing van uit de Calvinistische beginselen te beoordeelen. Alleen zij reeds hier opgemerkt, dat met name de „erfelijkheid", een der groote factoren in de evolutie-leer, langs mechanischen weg te verklaren, tot dusver niet is gelukt, en evenmin het ontstaan van het leven uit de doode stof, of de overgang van het anorganische in het organische is aangetoond.

Hier was het er ons echter alleen om te doen, te wijzen op de tegenstelling tusschen de Calvinistische leer van Praedestinatie en Voorzienigheid en het monistisch Fatalisme.

Het slot van ons vorig artikel wees er op, dat hier tegenover ons Geloof het meest onverholen heidensch Fatalisme staat. De nadere uiteenzetting van het mechanisch-Monisme, welke dit artikel bracht, zou echter de vraag kunnen doen opkomen, of hier nog wel eigenlijk van Fatalisme, d. i. van bepaling of determinatie door een met de wereld samenvallende macht sprake kan zijn. De „Mechaniek der Atomen, " die in dit stelsel zoo groote rol speelt, wijst eer op „toeval."

Nu geven wij gaarne toe, dat wij hier op de grens staan.

In dit stelsel toch, waarin de ontwikkeling van de wereld één mechanisch proces is, waarbij nergens bedoeling of doel te ontdekken valt, waarin nergens een leidende gedachte valt aan te wijzen, zou men kunnen zeggen: alles is toeval!

Toch sluit de ontkenning van doeliahet wereldgebeuren, — men denke aan het Spinozisme — daarom nog niet het Fatalisme uit. Maar bovendien, hier in dit Monisme, waar alles uit blind werkende oorzaken wordt verklaard, wordt toch ook wel degelijk gerekend met de wet van oorzaak en gevolg, Met „de ijzeren noodwendigheid, " zooals wij Haeckel een vorig maal hoorden zeggen, „der mechanische Causaliteit." Door haar nu is het toeval uitgesloten.

Maar zoo openbaart zich dan ook hier de uiterste tegenstelling tusschen het wijsgeerig Fatalisme en het Calvinisme met zijn troostrijk Geloof aan het Raadsbesluit Gods, waarnaar alles geschiedt; aan Zijn Alomtegenwoordige Kracht, die in alles werkt, op grond van welk Geloof, ook voor ons Calvinisten, alle toeval is uitgesloten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1902

De Heraut | 4 Pagina's