Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIX.

Worden niet twee muschjes om een penningsken verkocht? En niet een van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader. En ook uw haren des hoofds zijn alle geteld. Matheus 10 : 29 en 30.

Na in onze eerste tien artikelen de ordinantiën des Heeren thetisch te hebben behandeld, d. w. z. zoo, dat eenvoudig gesteld werd, wat ons daaromtrent in de Schrift, naar Gereformeerd belijden ver staan, is geopenbaard, volgde in de laatste acht artikelen de anti-thetische behandeling, d. w. z., dat er rekening gehouden werd met de tegenstellingen tusschen ons Calvinisten en de niet-Gereformeerde en niet-Christelijke overtuigingen, die zich hier in betrekking tot wat men ook wel de wereldorde noemt, voordoen.

Wij hadden toch gezien, dat op grond van de Schrift, aan deze wereldorde of ordening Gods voor het bestaan en de werking Zijner | schepselen, een vastheid moet toegekend, "] die moet gezocht èn in Zijn souvereinen Wil, waarmee Hij ze van vóór de grondlegging der wereld heeft gesteld, en in Zijn Almacht, waarmede Hij, als Zijn eeuwige en alomtegenwoordige Kracht, ze in en door de schepselen als „de tweede oorzaken" doorvoert.

Wij hadden gevonden, dat al wat in den tijd is en geschiedt, bepaald is door de Voor-verordineering, en van oogenblik tot oogenblik gewerkt wordt door de Voorzienigheid van den Souvereinen en Almachtigen, den Heiligen en Rechtvaardigen God, Schepper des hemels en der aarde.

Tegenover deze onze geloofsovertuiging nu, openbaart zich in de niet-Gereformeerde denkwereld tweeërlei tegenstelling.

Allereerst in de wereldbeschouwing van hen, die met ons wèl overtuigd zijn, dat al wat is en geschiedt, bepaald of gedetermineerd is, maar die zich den grond dier determinatie anders denken dan wij ; en in de tweede plaats in de wereldbeschouwing van hen, die van zulk een beschikking, bepaling of determinatie gansch niet weten willen.

De eerste tegenstelling hebben wij aangeduid met den naam van Fatalisme, de tweede zouden wij willen noemen de leer van het Toeval.

Tusschen deze tweeërlei tegenstelling is, in betrekking tot het Calvinisme, dit verschil, dat er bij dit laatste en het Fatalisme, in de gemeenschappelijke overtuiging omtrent de vastheid van het zijn en gebeuren, al is het ook, dat zij binnen de grens dier overtuiging, op het stuk van de oorzaak dier vastheid, tegenover elkander staan, altijd nog zekere overeenkomst is, terwijl het Calvinisme en de leer van het Toeval alle overeenkomst missen, en als ja en neen tegenover elkander staande, elkaar uitsluiten.

Eerst waar ook deze laatste tegenstelling zal zijn doorgedacht en besproken, is de behandeling van 'sHeeren ordinantiën in het algemeen, ten einde gebracht, en zullen wij, zoo de Heere wil, overgaan tot de behandeling dier ordinantiën in het bijzonder, en wel allereerst tot die in de natuur.

Alvorens nu in dit artikel de bespreking van de tweede tegenstelling, die tusschen Calvinisme en Toevalsleer, aan te vangen, zal het onzen lezers wellicht niet onaangenaam zijn, hier een kort overzicht te geven van wat in onze laatste artikelen, welke over Calvinisme en Fatalisme gingen, is besproken.

Wij zijn begonnen, met eerst een woordverklaring te geven van Fatalisme, en wel door te wijzen op het Latijnsche woord Fatum, dat van fari, spreken, komt en dus het gesprokene, het woord beteekend. Het bleek toen, dat men daarbij oorspronkelijk dacht aan het woord van de godheid, de godspraak. Evenwel, de woorden gelden door het gebruik, en wij, Christenen, zullen dan ook niet in goeden zin spreken van Fatalisme.

Want, hoewel men onder P'atum verstaat die noodzakelijkheid aller dingen en werkingen, welke geen macht in staat is te verbreken, men denkt daarbij toch gewoonlijk niet aan den Souvereinen Wil van den Heiligen God, als den grond dier noodzakelijkheid.

Wij hebben daarbij onderscheid gemaakt tusschen het religieus en het wijsgeertg Fatalisme.

Bij het eerste is ter sprake gekomen de caricatuur van de Gereformeerde leer, zooals die van Remonstrantsche zijde geteekend is door Henricus Slatius, in zijn boekje van den gepraedestineerden dief.

Het Fatalisme onder Gereformeerden naam.

De vijand binnen de grenzen, die ons, in onze eigen uniform, verraderlijk als de v/olf in de schaapskooi nog steeds belaagt.

De redeneeringen van den slechten en onbekeerden mensch, die de waarheid van Gods Praedestinatie op zijn onheilige lippen neemt, om er zijn kwade conscientie een tijdlang mee tot zwijgen te brengen.

De pseudo-Gereformeerde leer, gelijk die, als de Theologie van het onbekeerde hart, in onze eigen kringen nog wel wordt aangetroffen. Een willen indringen in Gods verborgen Raad, en geen rekening houden met zijn geopenbaarden Wil. Het boos zeggen van: Ben ik toch eenmaal uitverkoren, dan doet het er niet toe hoe ik leef. Of, om het nog eens te zeggen in de klassieke taal onzer vaderen: Het zich zelf van de genade der verkiezing lichtvaardiglijk vermeten, of ijdelijk en dartel daarvan Idappen, zonder begeerte om in de wegen der uitverkorenen te wandelen. (Leerregels van Dord I § 13).

Fatalisme, omdat, ook al wordt hier, naar men althans voorgeeft, rekening gehouden met den Souvereinen Wil van God, men evenwel toont, niet te rekenen met de Heiligheid des Heeren.

Van dit Fatalisme, onder Gereformeerden ilaam, hebben wij een wat breede uiteenzetting gegeven; er bijna een drietal artikelen aan gewijd (XI, XII en XIII) en wel omdat het een kwaad is, dat nog steeds in onze eigen Kerken voortwoekert. Een ieder onzer weet, hoe de trouwe, ernstige prediking door dit Fatalisme, als „evangelische wetprediking" wordt tegengestaan. Hoe menschen, die juist denken en spreken als Slatius' Gepraedestineerde Dief, altijd de preek, maar nooit hun eigen hart veroordeelen.

Daarna kwam het religieus Fatalisme in de Mohammedaansche wereld ter sprake (XIII). De Islam of Onderwerping & & n GoAs Wil, waardoor alles is bepaald, hier gepredikt, bleek ons geen andere te zijn dan die, waarmee de Oosterling zich onderwerpt aan de luimen van een machtig heerscher. De valsche voorstelling van een God, die wel Macht maar geen Liefde, Souverein zonder Heiligheid is, gaf hier recht van Fatalisme te spreken.

Eindelijk is, nadat diis het religieus Fatalisme was geteekend, in de daarop volgende artikelen het wijsgeerig Fatalisme t& r sprzke gebracht.

Het eigenaardige van het wijsgeerig Fatalisme moet, zooals ons onderzoek leerde, hierin gezocht, dat dit al wat in den tijd is en geschiedt, bepaald of gedetermineerd laat worden door een met de wereld samenvallende macht, zoodat hier van den levenden God, Schepper van hemel en aarde, eigenlijk geen sprake meer is.

Achtereenvolgens hebben wij toen het Fatalisme der Stoïcijnen (XIV en XV), dat van Spinoza (XVI) en dat van het mechanisch-Monisme (XVII en XVIII) trachten te schetsen.

Niet slechts, omdat de drie stelsels dus in tijd op elkander volgen, maar omdat tusschen het tweede en het eerste, en evenzoo tusschen het derde en het tweede, een zeker verband bestaat, moest deze volgorde gekozen.

Betraden wij met dit wij.sgeerig Fatalisme een gebied, dat aan sommigen onzer lezers vreemd was, wij hebben daarbij de moeielijkheid gevoeld, die er voor hen bestaat om, ook al trachtten wij de zaken zoo duidelijk mogelijk voor te stellen, zich in een geheel vreemde wereld-en levensbeschouwing in te denken. Toch mocht zulk een uiteenzetting van het wijsgeerig Fatalisme niet achterwege blijven. Om onzen tijd en onzen strijd te verstaan, moeten de belijders van 'sHeeren naam weten, waar het bij de worsteling der geesten om gaat, en waar het toe komt, indien men eerst met de Belijdenis, en straks met de Schrift, als Gods Openbaring, breekt. Maar bovendien was zulk een uiteenzetting hier noodig, omdat, nu men tegenwoordig ook van niet-Christelijke zijde zoo diep overtuigd is van de vastheid der natuurorde, er dus gevaar voor verwarring bestaat, tusschen ons Christelijk Geloof aan de Voorbeschikking en het pantheïstisch, straks atheïstisch Fatalisme. Eerst waar deze tegenstellingen klaar en duidelijk worden doorzien, zal straks, bij de bespreking van 'sHeeren ordinantiën voor de natuurlijke en zedelijke wereld, onze Calvinistische wereld-en levensbeschouwing tegenover die van velen onzer tijdgenooten des te duidelijker uitkomen.

Wordt door al wat Fatalisme heeten mag, even als door ons, het Toeval in het wereldgebeuren uitgesloten, thans moet dan nog, gelijk boven reeds is gezegd, de tweede tegenstelling, die tusschen het Calvinisme en de leer van het Toeval, worden bezien.

Van dat Toeval spreken op verschillende plaatsen onze Belijdenisschriften en dan steeds in afkeurenden

Zoo in Artikel XIIÏ van de Belijdenis des . Geloofs der Gereformeerde Kerken in Nederland, waar wij in het begin lezen: ..Wij gelooven, dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, dezelve niet heeft laten varen, noch den gevalle ofte der fortuine overgegen, maar stiert en regeert ze alzoo naar Zijnen heiligen wille, dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijne ordinantie." Verder leest men in dit artikel: „Deze leering geeft ons eene onuitsprekelijken troost, als wij door dezelve geleerd worden, dat ons niets bij geval overkomen kan, maar door de beschikking onzes goedertieren hemelschen Vaders, die voor ons waakt met eene vaderlijke zorge, houdende alle schepselen onder Zijn geweld, alzoo dat niet een haar van ons hoofd (want die alle geteld zijn), ook niet één vogelken op de aarde vallen kan, zonder den wil onzes Vaders." En eindelijk luidt het slot: „En hierom verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der Epicureen, dewelke zeggen, dat zich God nergens mede bemoeit, en laat alle dingen bij gevalle geschieden." Zoo in het keurig antwoord op de XXVIIe vraag van onzen Heidelbergschen Catechismus: Wat verstaat gij door de Voorzienigheid Gods.'

„De almachtige en alomtegenwoordige Kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met Zijne hand nog onderhoudt en regeert, alzoo dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze, en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede en alle dingen niet bij gevalle, maar van Zijne vaderlijke hand ons toekomen."

In de aangehaalde plaatsen vinden wij de woorden: Fortuin, Geval en bij geval. Leggen wij daar nu naast de Latijnsche uitgave van onze Belijdenisschriften, dan vinden wij daarvoor, en wel in dezelfde volgorde gebruikt, de woorden: For tuna, Casus en fortuito.

Voor deze woorden bezigen wij tegenwoordig meest Toeval en toevallig.

In ons woord Toeval zit, evenals in het Latijnsche woord Casus, het woord vallen, voorvallen, gebeuren. Wij zeggen ook: Zoo als het valt. In Fortuin en Fortuna zit wel niet een woord dat vallen, maar een dat dragen of brengen beteekent, doch het heeft ongeveer dezelfde beteekenis als Casus, en men denkt dan daarbij aan wat het lot, het toeval, dat gunstig of ongunstig kan zijn, brengt.

Wat de Romeinen Fortuna noemden, heette bij de Grieken Tuche, en beiden hadden dan ook een godin van dien naam, de godin van het Toeval of het Geluk. Zij werd uitgebeeld met verschillende attributen, o. a. met een kogel of bol, om de veranderlijkheid van het toeval aan te duiden; met een horen des overvloeds, als de brengster van zegen.

Wat hebben wij te verstaan onder val en toevallig?

In de eerste plaats moet er dan op gewezen, dat ons woord toeval niet eén, maar velerlei zin heeft en dat daaronder maar één zin is, waarin een Calvinist het niet mag gebruiken. En nu is het juist die zin, welke in onze belijdenisschriften er aan wordt gehecht en dan ook door onze Confessie en Catechismus wordt veroordeeld.

Beginnen wij nu met na te gaan, in welken zin ook wij van toeval of toevalligheid mogen spreken.

In de eerste plaats spreken wij bij den aard der dingen van toevalligheid in tegenstelling met noodzakelijkheid. Noodzakelij k-lijkheid noemen wij, in het algemeen, datgene, waarvan het contradictore tegendeel onmogelijk is. Toevallig is derhalve datgene, dat zelf even zoo goed mogelijk is als zijn contradictore tegendeel. Wat van dien aard is, dat het even zoo goed kan zijn als nietzijn; wat naar zijn aard even goed kan geschieden, als niet-geschieden is toevallig.

Nu heeft men in het Latijn voor dit toevallige en deze toevalUgheid een afzonderlijk woord, een ander woord dan Casus of toeval. Men spreekt dan van Contingent en Contingentia, en onze oude Gereformeerde schrijvers vertalen dat met het Gebeurlijke en spreken ook van gebeurlijke dingen. Zoo is, om dit te verduidelijken, het bestaan van den Heere God noodzakelijk, maar dat van de wereld als gegrond in Zijn vrijmachtig Willen, had ook door Hem niet kunnen gewild worden, en is dus in dezen zin toevallig. Zoo is er veel van wat in de wereld bestaat en geschiedt, niet noodzakelijk. Van geen mensch kan men in den boven bedoelden zin, het bestaan noodzakelijk noemen. Jozef heeft bestaan, maar hij had ook niet kunnen bestaan.

Zeker, bestaat een toevallig wezen eenmaal, zoo kan het, zoo lang het bestaat, niet tegelijk niet-bestaan; maar op zich zelf genomen, is het evenzeer mogelijk, dat het bestaat, als dat het niet-bestaat.

De broeders hebben Jozef verkocht, maar zij hadden hem ook kunnen niet-verkoopen. Zij hebben het vrijwillig gedaan. Het tegendeel van alles wat met Jozef gebeurd is, heeft in zich zelf niets wat onmogelijk is.

Evenwel, ook dit in zijn aard niet-noodzakelijk bestaan van Jozef, en dit in zijn aard niet-noodzakelijk gedrag zijner broederen, m. a. w. dit contingente, dit toevallige of gebeurlijke en dit vrijwillige was, naar wij op grond van de Schrift gelooven, door God den Heere in Zijn Besluit van voor de grondlegging der wereld bepaald en stond onder Zijn Voorzienigheid, zooals wij dan ook lezen, dat Jozef tot zijn broederen zegt: ijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht : doch God heeft dat ten goede gedacht. (Gen. 50 : 20).

Calvijn, waar hij dit toevallige wil verduidelijken, wijst ons op de gebeurlijkheid (contingentia) der toekomstige dingen. Gelijk, zegt hij, alle toekomstige zaken voor ons onzeker zijn, blijft ons oordeel dienaangaande twijfelachtig, of zij naar de eene of de andere zijde zullen uitvallen; desniettemin, laat hij er op volgen, staat het in onze harten vast, dat er niets geschieden zal dat de Heere niet heeft voorzien.

Ook wijst hij ons voor datgene, wat in zichzelf, gebeurlijk dus niet volstrekt noodzakelijk is, en toch onder een bepaalde voorwaarde niet gebeuren kan, op de plaats in Johannes' Evangelie, waar van het breken der beenen op Golgotha sprake is en waar wij lezen, dat dit met Jezus niet is gebeurd, (hoofdstuk 19). Hij wil nl. aantoonen, hoe datgene, wat God bepaald heeft, aldus nood zakelijk moet gebeuren, ook al is het dat het tegendeel niet ten eenemale onmogelijk zou zijn, of naar den aard der zaak niet noodzakelijk is. Daar de Christus, zegt hij, een lichaam aangenomen heeft aan het onze gelijk, zal geen verstandig mensch ontkennen, dat zijn beenderen breekbaar zijn geweest. Calvijn wil daarmee zeggen, dat het tegendeel van wat nu gebeurd is, niet op zichzelf onmogelijk was. Het breken van Jezus beenderen was een gebeurlijke zaak; het niet-breken noch iets wat ten eenenmale onmogelijk was, noch wat met den aard van 's Heeren beenderen in strijd zou zijn geweest. En toch is het niet gebeurd en kon het niet gebeuren omdat God besloten had : Geen been van Hem zal verbroken worden. (Joh. 20 : 36). Dit niet-kunnen was dus geen volstrekte noodzakelijkheid, maar volgde uit Gods Besluit. God, zoo eindigt Calvijn, heeft de beenderen van Zijnen Zoon, die Hij van de breking heeft gevrijwaard, aan breekbaarheid onderworpen en aldus heeft Hij vastgebonden aan de noodzakelijkheid van Zijn Raad, hetgeen natuurlijker wijze geschieden kan. (Institutie Boek Ie. 16^9.) Tot zoover voorloopig over het in zich zelf of naar zijn aard toevallige, gebeurlijke of contingente, tegenover het in zich zelf of naar zijn aard noodzakelijke.

Wij hebben thans in de tweede plaats te bezien, wat wij zouden willen noemen het a subjectief toevallige, d. w. z. wat voor ons toevallig is.

Voor ons toevallig nu is allereerst datgene, waarvan wij geen noodzakelijke naaste oorzaken zien, wat dus voor ons toevallig schijnt. Wat wij niet begrijpen kunnen, hoe het komt. l v A d h

Het zij ons vergund hier nog eenmaal Calvijn te laten spreken, die ook van deze toevalligheid een duidelijk voorbeeld geeft. Denk u, zegt hij, een koopman, die in gezelschap van vertrouwde menschen, een woud ingetreden, onvoorzichtig van zijn makkers afdwaalt, door dat dwalen in een moordhol raakt, onder roovers valt, vermoord wordt. Zooveel ons verstand begrijpt, hebben hier alle dingen den schijn van toevallig te zijn. (fortuita) V v b w 2 e m m w S d

Maar wat dus voor ons toevallig is, dat is het daarom nog niet in het wezen der dingen; wat in onze oogen zoo schijnt, is het niet in Gods oog. dat a t j

En dit laatste doet Calvijn uitkomen, wanneer hij zegt: e dood van dien koopman was niet alleen door het oog van God voorzien, maar door Zijn Besluit bepaald, waarbij hij dan aanhaalt het woord uit Job 14 : 5. Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijne bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overschrijden zal. En op de vraag die Calvijn hier zijn lezers stelt: at zal hiervan een Christen gevoelen.'' antwoordt hij: en Christen zal overwegen, dat al wat bij zulk een dood is b d b „ d d t d a h voorgevallen, in zijn aard toevallig is (fortuitum natura), echter zal hij niet twijfelen of Gods Voorzienigheid heeft daarbij ge leid, om het toeval — hier het woord fortuna - richten.

In denzelfden zin als hij hier, spreken dan ook wij Calvinisten, wanneer b.v. een arbeider, die van een dak, waarop hij aan 't werk was naar beneden stort en dood valt, of wanneer twee spoortreinen op elkander loopen, zoodat machine en wagens verbrijzeld worden, van „ongevallen" en „ongelukken."

En evenzoo behoort tot dit subjectief, d. w. z. voor ons toevallige, datgene wat een noch bedoelde noch voorziene uitkomst eener menschelijke handeling is. Zoo zullen wij het een gelukkig toeval noemen, indien, om een oud voorbeeld te gebruiken, , een visscher in zijn net een gouden drievoet ophaalt. Spreken wij van een toevallige ontmoeting, indien twee vrienden, zonder van elkander te weten, van weerskanten eenzelfden weg inslaan. Zeggen wij dat het „bij ongeluk" is geschied en achten de toerekenbaarheid daarvan dan ook geringer, dan wanneer het met opzet ware gebeurd, wanneer iemand, bij het hakken van hout met een bijl, den man die naast hem staat zoo wondt dat hij sterft, doordat hem het ijzer van den steel schoot en dat ijzer dien anderen trof. (Deut. 19 : 10). Ten slotte kan hier ook nog als voorbeeld van 'n dergelijke toevalligheid gewezen, op wat de Schrift ons verhaalt van dien man, die in zijn eenvoudigheid, d. i. zonder dat hij wist, dat de krijgsman, tegen welken hij zijn boog spande, de vermomde koning van Israël was, Achab, bij Rama in Gilead, doodelijk trof. (i Kon. 22 : 34).

Zoo zien wij dan, dat wij niet uit religieuse overwegingen, het woord toeval zonder meer uit ons spraakgebruik hebben te verbannen.

Vooral niet, omdat de Schrift zelf het gebruikt.

Ook in onzen Bijbel vinden wij de woorden toeval en geval gebezigd, en dan volstrekt niet altijd als uitdrukkingen die afgekeurd worden.

Zoo wordt in Deuternomium 23 : 10 , 1 toeval gesproken, in den zin van ongeval; van iets wat iemand buiten zijn wil overkomt, en hem dan onrein maakt. Terwijl wij in den Prediker h. 9 : 11, de ervaring vinden vermeld: at de vluggen den loop noch de helden den strijd in hunne handen hebben, en evenmin de wijzen het brood en de verstandigen de gunst, „maar dat tijd en toeval aan alle dezen wedervaart" m. a. w. dat zij afhankelijk zijn van onvoorziene omstandigheden. Eindelijk lezen wij ook van toeval in i Sam. 6 ; 9, waar het echter door de Filistijnen wordt gebruikt die, bij gelegenheid van het terugzenden van de ark, door den gang der runderen, welke voor den wagen zijn gespannen, willen beslist zien, of het lijden dat hun met de ark overkomen was, van den Heere dan wel van het toeval kwam. „Zoo zullen wij weten; dat niet Zijne hand ons geraakt heeft: et is ons een toeval geweest." Hier alleen wordt blijkbaar met het woord toeval een gedachte verbonden, die de Schrift afkeurt. Wij komen daar straks op terug.

Evenmin echter als op de twee andere plaatsen, waar het woord toeval gebruikt wordt, kan men zeggen, dat de uitdrukking geval of bij geval, door de Schrift in afkeurenden zin wordt gebezigd,

Zoo lezen wij dat Ruth, als zij aren gaat ezen, bij geval, d. i. bij toeval op het veld van Boaz kwam (Ruth 2 : 3). Zegt de Amalekiet, die David de tijding van Saul's ood kwam brengen, dat hij bij geval op et gebergte van Gilboa was (2 Sam. i : 6). Verhaalt de Schrift ons, dat er bij Daid''s terugkeer naar Jeruzalem, toevallig of ij geval een slecht mensch, een zekere Seba as, die toen een opstand bewerkte (2 Sam. 0 : I.) Vinden wij in Pred 2 : 14: at enerlei geval wijzen en dwazen bejegent, . a. w. hetzelfde lot allen wedervaart; en ag eindelijk nog gewezen op Lukas 10:31 aar, in de gelijkenis van den barmhartigen amaritaan, door Jezus zelf gezegd wordt, at bij geval een zeker priester dien weg afkwam.

In al deze uitdrnkkingen ziet bij geval of oevallig op wat wij zooeven als het subectief toevallige leerden kennen, op wat noch edoeld, noch voorzien was. Ook de uitrukking geval, door den Prediker geruikt, ziet op den subjectieven indruk, waarbij men, " zooals Calvijn zegt, „niettot e eerste oorzaak, die ver verborgen is, oordringt."

Zoo vinden wij dan, dat aan het woord oeval en toevallig tweeërlei zin kan woren gehecht, die ook voor ons. Calvinisten, , annemelijk is.

In de eerste plaats als het contingente, d. i. et gebeurlijke tegenover het noodzakelijke,

In de tweede plaats als het subjectief toevallige.

Daarentegen is er een derde zin, die aan het woord toeval en toevallig gehecht wordt, maar dien wij er nimmer aan kunnen of mogen hechten.

Het is die, waarbij men denkt aan het objectief toevallige, of m. a. w. dat er iets zou zijn of gebeuren, dat geen oorzaak heeft. En wijl nu ten slotte voor ons God aller oorzaken Oorzaak is, en wel zoo, dat al wat is en geschiedt, gewrocht is naar Zijn Besluit en door Zijn Voorzienigheid, is het stellen van zulk een toeval in de plaats van, of — zooals in het straks vermelde zeggen der Filistijnen, èf 'sHeeren hand of toeval, reeds doorgluurde — nevens Hem, niets dan afgoderij. (Heidelb. Cat. vs. 95).

Het sterkst komt dit uit in de leer der Epicureën, met haar M«^ toeval, waartegen wij onze Geloofsbelijdenis hoorden getuigen (Art. 13). Maar ook daar waar men het in zich zelf contingente aan Gods Raad en Voorzienigheid in meerder of mindere mate onttrekt, of het subjectief toevallige objectief maakt, is men op weg naar het Casualisme of de eigenlijke Toevalsleer.

Wij hopen dit een volgend maal nader toe te lichten.

Op den voorgrond sta hier de zuiver schriftuurlijke gedachte, dat alles ten slotte zijn oorzaak heeft in den almachtigen en alwijzen Wil van God.

Alles.

Ook de werkingen in de stoffelijke wereld; ook de vrije menschelijke handelingen; ook het schijnbaar zoo geringe, als het dood ter aarde vallen van een schier waardeloos vogeltje, of het getal van de haren uws hoofds.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's