Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dr. Bouwman's Repliek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr. Bouwman's Repliek.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Na de beide concessies door Dr. Bouwman gedaan 1°. dat er behalve de confessie nog allerlei Gereformeerde beginselen zijn, die de wetenschappelijke onderzoeker heeft op te sporen; en 2". dat de Kerk noch de roeping noch de bekwaamheid heeft deze beginselen voor de wetenschap vast te stellen, is het debat metterdaad in zuiverder spoor teruggebracht.

Ons tweede hoofdargument tegen Dr. Bouwman's referaat, dat de aard eener confessie niet gedoogt, daarin een uitge­ t werkt program van beginselen te geven voor de kunst, de wetenschap, de sociale quaestie enz. is door hem dan ook geheel onweersproken gelaten. Vermoedelijk, omdat t hij ook op dit punt in principe het met onze voorstelling geheel eens is.

Juist daarom echter is het onbegrijpelijk, waarom onze geachte opponent met zooveel kracht opkomt tegen onze eerste stel­ < : h. ling, dat een Universiteit, die haar hoogleeraren alleen aan de Confessie bindt, t daarin geen genoegzamen waarborg bezit, dat het onderwijs in de onderscheidene wetenschappen metterdaad in Gereformeerden geest zal gegeven worden.

Dr. Bouwman voert tegen deze stelling en viertal argumenten aan, die wij elk afonderlijk zullen bespreken. f f k

Zijn eerste argument luidt:

Men verlegt het zwaartepunt uit de Gereforeerde belijdenis in de Gereformeerde beginseen. Lees maar de uitspraak van Dr. Kuyper Heraut 1237): De Gereformeerde belijdenis is iet genoeg, „want er lag niet de minste waarborg in (zoo staat er letterlijk) dat zulk een hoogleeraar ook in zijn vak, dat hij te onderwijzen had, metterdaad de Gerefomeerde beginselen zou handhaven, om de eenvoudige en alles afdoende reden, dat deze beginselen in de Gereformeerde confessie niet alle te vinden zijn" of, zoo als het later heet, „niet met name zijn uitgedrukt". Voorzeker een bevreemdende uitspraak! Bovenal bevreemdend, om dat Dr. Kuyper, die er op staat, dat alle beginselen met name uitgedrukt voor hem moeten staan, zal iemand in de wetenschap Gereformeerd zijn, zelf geen enkel eikend Gereformeerd beginsel buiten die in de belijdenis formuleeren kan, zoodat men op zijn standpunt of in 't geheel niet gebonden is of slechts gebonden is aan wat heet te zijn een Gereformeerd beginsel. De band aan de belijdenis geeft volgens Dr. Kuyper niet den minsten waarborg. Dit is zeker nog al kras.

Terwijf iets verder deze klacht nog eens herhaald wordt in bijna denzelfden vorm:

Volgens het gevoelen van Dr. Kuyper wordt u het zwaartepunt verlegd van de Gereformeerde h belijdenis naar de Gereformeerde beginselen. p Maar zoo wordt tevens de belijdenis, en met k haar de kerk, op zij geschoven als van weinig beteekenis voor de wetenschap.

Dr. Bouwman doet ons hier onrecht aan. In een ordelijk debat behoort men het gevoelen van zijn tegenstander eerlijk weer te geven en niet op grond van een enkele, uit zijn verband losgerukte zinsnede hem een gevoelen toe te dichten, dat hij opzettelijk bestreden heeft.

Zooals hij het hier voorstelt, zou door ons de band aan de Confessie voor de andere wetenschappen dan de Theologische van nul en geener waarde zijn geacht. Nu is door ons juist uitvoerig aangetoond, dat alle wetenschappen, krachtens haar organischen samenhang beheerscht worden door de grondbeginselen, die de Theologische wetenschap belijdt uit Gods Woord. Deze grondbeginselen liggen ten deele uitgesproken en geformuleerd in onze Belijdenis, en de overige wetenschappen, zoo luidde ons betoog, hebben deze beginselen als Lehnsiitze uit de Theologie en de Confessie over te nemen.

Op dien grond oordeelden wij dan ook, dat Art. 2 der Statuten aanvulling vereischt. Hoe goed ook bedoeld, dit Artikel maakt den indruk alsof alleen de Theologie met de Confessie te maken heeft, de andere wetenschappen niet. Zooals dit artikel thans geformuleerd is, wordt eene te absolute scheiding gemaakt tusschen de andere wetenschappen, die alleen met de Gereformeerde beginselen te rekenen hebben, en de Theologie, die tot grondslag heeft de drie Formulieren van Eenigheid. Met het feit, dat elke wetenschap in haar eigen kring te maken heeft met de theologische grondbeginselen en deze het zuiverst in de Confessie liggen uitgedrukt, wordt in Art 2 te weinig rekening gehouden.

In dit opzicht vond het protest der bezwaarde broeders dus bij ons ondersteuning. Wij wezen zelfs den weg aan, waarlangs dit gebrek kon verholpen worden, nl. doordat de vereeniging in haar statuten bepaalde, dat alle Hoogleeraren hun instemming met de Confessie moesten betuigen, of lid der Gereformeerde Kerken zijn. Al was Art. 2 onveranderlijk, op deze wijze kon het bezwaar practisch uit den weg worden geruimd.

Dr. Bouwman deelt niets van dit alles zijn lezers mede. Volgens hem wordt door ons „de belijdenis en met haar de Kerk als van weinig beteekenis voor de wetenschap op zij geschoven."

Tegen zulk een beslist onjuiste voorstelling, om het zachtste woord te gebruiken, kan door ons niet ernstig genoeg worden geprotesteerd.

De vraag is niet, of de confessie geen grondbeginselen geeft, die voor heel de de wetenschap van het hoogste belang zijn. Dit is over en weer in confesso. Er is niemand, die dit bestrijdt. Het zóó voor te stellen, alsof dit door ons ontkend zou worden, is een verdachtmaken van zijn tegenstander, dat onder broederen allerminst te pas komt.

De strijd loopt over een geheel ander punt. Het gaat hierom, of met deze grondbeginselen, die de confessie geeft, de school genoegzamen ivaarborg bezit, dat elk hoogleeraar in zijn vak van wetenschap inetterdaad de gereformeerde beginselen zal voorstaan. Dit laatste alleen ontkennen wij. De zaak staat hier tot op zekere hoogte volkomen gelijk met de waarboi-gen, die de Kerk van haar Dienaren eischt. Ook al belijdt de Kerk, dat in Gods Woord alle beginselen voor geloof en leven te vinden zijn, daarom heeft de Kerk toch niet genoeg aan de verklaring, dat haar dienaren instemmen met Gods Woord. Die verklaring kan ook worden afgelegd door een Roomsche, een Luthersche, een Doopsgezinde. Waarborg voor een Gereformeerde prediking ligt in die verklaring dus allerminst. Vandaar dat de Kerk naast dezen band aan het Woord ook den band eischt aan de confessie, juist omdat in deze confessie het verschil tusschen de onderscheidene kerken uitkomt en de confessie dus bes'ist, of iemand in kerkdijken zin Gereformeerd is of niet. Zal daarom Dr. Bouwman met de Remonstranten onze Gereformeerde kerken verwijten, „dat zij de Heilige Schrift als van weinig beteekenis voor de Kerken op zij schuiven en het zwaartepunt in de confessie der Kerk verplaatsen" 1 En mag dan dit verwijt ingebracht worden tegen een Hoogeschool, die, hoe hoog zij de confessie ook eert, meent aan deze con­ fessie niet genoeg te hebben om het Gereformeerd karakter van het onderwijs te kunnen handhaven ?

Het tweede argument van Dr. Bouwman, dat op de zaak zelve ingaat, heeft dan ook o. i. veel meer waarde.

Maar nog meer bevreemdend is de uitspraak an Dr. Kuyper (Heraut 1240) dat een hoogeeraar, die alleen gebonden is aan de belijdeis, vrij is om naast de confessie allerlei ethische, uthersche of Roomsche beginselen te stellen en e verkondigen. Nu begint het ons waarlijk te chemeren. Indien Dr. Kuyper bedoelde, dat ulk een professor wel iets leeren kan, wat de oomschen en de Lutherschen ook leeren, dan ijn wij het met hem eens. Want in vele punen is er onder alle Christenen overeenstemming. och dit bedoelt Dr. Kuyper ongetwijfeld niet. ij meent, dat een hoogleeraar, die van harte e belijdenis aanvaardt en naar de belijdenis ods Woord verklaart, specifiek Luthersche en oomsche dwalingen zou kunnen verkondigen? aar hoe zou hij dit mogen doen? Geeft hem e belijdenis daartoe het recht? Of is de belijenis een reeks artikelen of bepalingen, die los aast elkander staan? Is er dan geen eenheid an gedachte in de belijdenis? Spreekt daarin een geheele levensbeschouwing? Zou, indien een oogleeraar waarlijk ongereformeerde, Luthersche f Roomsche beginselen verkondigde, het niet it de belijdenis kunnen worden afgeleid, dat ij dwaalde ? Genoemde uitspraak van Dr. Kuyer is o. i. zelf een dwaling. Een hoogleeraar kan, op den basis der belijdenis, onmogelijk vrij zijn om een dwaling te verkondigen. Want I. staat iemand, die op het standpunt der confessie zich stelt, op den bodem van Gods Woord en 2. zal altoos uit Woord en belijdenis kunnen worden uitgemaakt, of iets al of niet Gereformeerd is.

Het is dan ook volstrekt niet waar, wat Dr. Kuyper zegt (Heraut 1241) dat, wanneer een hoogeschool hare hoogleeraren alleen aan de confessie zou willen binden, daardoor de deur zou worden opengezet voor allerlei afwijkende meeningen, die men, met een beroep op de confessie, niet zou kunnen weren.

Hierin ligt metterdaad een element van waarheid, wanneer men de zaak in het afgetrokkene beschouwt. De beginselen, waardoor een geheele wereldbeschouwing gedragen wordt, zijn niet te scheiden. Omdat ze uit één won el opschieten, organisch onderling saamhangen en één geheel vormen, kan men niet een stuk van deze beginselen beamen en de rest verwerpen of bestrijden. Wie op theologisch gebied van harte de Gereformeerde belijdenis is toegedaan, kan, mits hij consequent doordenkt en de gevolgen van het beginsel doorziet, op juridisch of hterarisch terrein geen beginselen verdedigen, die in de Roomsche of Luthersche levensbeschouwing thuis hooren, maar n'et in de Gereformeerde. De onderstelling, die Dr. Bouwman ons toedicht, is dan ook nooit in in dien vorm door ons gesteld.

Maar dit alles toegestemd, dan is Dr. Bouwman nog geen stap verder. Wat in het afgetrokkene ongerijmd schijnt, leert de praktijk, dat eiken dag toch geschiedt, om de eenvoudige reden, dat de consequentie van het beginsel niet gevoeld wordt. Wanneer Dr. Bouwman goedmoedig den spot drijft met onze bewering, dat iemand de Gereformeerde belijdenis ter goeder trouw zou kunnen onderteekenen en toch bijv. op het gebied van het Staatsrecht Luthersche denkbeelden zou kunnen verkondigen, dan toont hij al heel weinig op de hoogte te zijn met de realiteit van het leven. Cartesius is tot het eind zijns levens roomsch gebleven ; aan geen enkel dogma der Roomsche kerk 'is door hem getornd. En toch is hij de vader geworden van de nieuwere philosophic, die met haar subjectivisme en scepticisme lijnrecht tegenover de belijdenis der Christelijke Kerk staat. Jacobi, om een ander voorbeeld te nemen, sprak het zelf openlijk uit, dat hij met het hoofd een heiden, met het hart een Christen was. En het zou " niet moeilijk zijn uit de hi.stoire contemporaine voorbeelden aan te halen van personen, die met de Gereformeerde belijdenis geheel instemden en toch op het gebied der niet-theologische wetenschappen uitgingen van stellingen, die lijnrecht tegen de Gereformeerde beginselen indruischen.

Om die reden heeft de Kerk zelve dan ook nooit zich beperkt tot den eisch, dat haar dienaren met één dogma zouden instemmen, en voorts afgewacht dat van dit eene dogma uit, logisch de andere zouden worden afgeleid. De Kerk rekende met het feit, dat het menschelijke verstand door de zonde verduisterd is en dat de menschelijke wil neigt naar het kwade. Zij eischte daarom niet op één punt, maar op alle punten instemming met haar belijdenis. Het is volkomen waar, dat wie in het stuk der praedestinatie zuiver staat, ook in de leer der verzoening door Christus' bloed, van des menschen ellende en zijn wederoprichting en van de volharding der heiligen Gereformeerd denken moet. Maar dit belette de Synode van Dordt niet, op al deze punten de waarheid der Schrift uiteen te zetten en uitdrukkelijk instemming met heel deze belijdenis van hare dienaren te eischen.

Waar dit reeds geldt van een zoo aaneengesloten logisch geheel van dogmata, daar geldt het nog. veel sterker van de zoo-• veel verder afgeleide Gereformeerde beginselen voor de philosophic, de rechten, de natuur-en wiskunde. Welken waarborg heeft een Universiteit, dat een hoogleeraar in de philosophic Gereformeerd onderwijs zal geven, omdat hij verklaart de Calvinistische opvatting van het Avondmaal te verkiezen boven de Luthersche en Roomsche ? Welken waarborg, dat een hoogleeraar in de rechten de Gereformeerde beginselen ops'aatsrechtelijk gebied zal bepleiten, omdat hij voor zijn eigen hart gelooft aan de uitverkiezing Gods? Wij zeggen niet, dat er tusschen deze dogmata der Kerk en de Gereformeerde beginselen op philosophisch en juridisch gebied geen verband schuilt. Maar dit verband is zoo fijn, raakt zooveel daarachter liggende be-

ginselen, dat — en daarop komt het aan — in het belijden dezer dogmata op zich zelf geen de minste zekerheid ligt, dat zulk een hoogleeraar nu ook op het gebied zijner eigen wetenschap de zuivere Gereformeerde lijnen trekken zal.

Wil Dr. Bouwman hiervan het sterkst sprekende' bewijs.? Onze vaderen waren op theologisch gebied zuiver Gereformeerd. Maar waar vindt men zelfs bij de uitnemendste mannen van die dagen een poging, om bijv. de philosophic uit het eigen Gereformeerde beginsel op te bouwen.' Men speelde leentjebuur bij Aristoteles; men bracht hier en daar een Christelijk tintje aan, maar men vergat, dat in deze philosophic zelve een heidensch beginsel school, dat niet overwonnen was en vroeg of laat zich op het Christendom wreken zou.

Ubi facta adsunt, non opus est argumentis. Waar de feiten zelf spreken, behoeft men niet te argumenteeren.

Het derde argument van Dr. Bouwman luidt aldus:

Dr. Kuyper zegt {Heraut 1240), dat in onze belijdenis het groote Christelijke beginsel, waarmede elke Christelijke kerk staat tegenover het pseudodogma van de Fransche revolutie, — dat de souvereiniteit berust bij het volk en door het volk wordt opgedragen aan wien het wil — beleden wordt. Maar daarmede is nog niet aangegeven het onderscheid tusschen den Lutheraan en den Calvinist. Het specifiek Gereformeerde beginsel, dat de rechten en de vrijheden des volks door God zijn geschonken en moeten gehandhaafd, staat niet in onze belijdenis uitgedrukt. Maar is dit beginsel niet uit de belijdenis af te leiden? Dr. Kuyper stemt dat zelf tot zekere hoogte toe en spreekt het uit, dat men tot dit beginsel gekomen is, ten deele, door de democratische inrichting der Gereformeerde kerken met hare presbyteriale kerkregeering, en, ten dee'e door den invloed, die, zooals Bancroft opmerkte, van het dogma der uitverkiezing uitging. Wij kunnen verder gaan en zeggen dat, wat de belijdenis leert omtrent de verhouding van den mensch tot God, de leer van het beeld Gods, van de zonde en van de voorzienigheid, ja, de gansche grondgedachte der Gereformeerde beschouwing, hierop niet zonder invloed geweest is. Maar al stemmen we toe, dat het Calvinisme in zijne historie een democratischen trek heeft vertoond, wat zal men daarmede toch practisch uitrichten bij de beoefening der wetenschap of het geven van onderwijs in Gereformeerden geest? Indien deze democratische trek in zulke alge meene bewoordingen wordt beschreven, als Dr. Kuyper doet, als hij zegt, dat de rechten des volks door God zijn geschonken en gehandhaafd dienen te worden, dan wordt dat ook door Luthersche en Roonsche juristen en theologen zeker zonder aarzelen erkend. Er blijft daarbij toch dan allerlei ingrijpend verschil mogelijk. Want welke zijn die rechten, die door God aan het volk zijn geschonken ? Welke zijn de in het algemeen, welke zijn ze in een gegeven tijd en in een bepaald land? Volgt er b.v. uit, dat men in 1894 ijveren moest voor de kieswet-Tak, of dat men een voorstander moet zijn van huismanskiesrecht, of dat men het algemeen kiesrecht huidige? De algemeene, vageformuleering van dit dusgenaamde democratische beginsel zou dus practisch toch niets baten, maar zou eventueel toch heel goed kunnen worden aangegre pen, om zich van een op deze practische punten andersdenkend hoogleeraar op beleefde wijze te ontdoen.

Dr. Kuyper zegt verder, dat er in de belijdenis niet één Gereiormeerd beginsel voor het huwelijksrecht bestaat. Vreemd! Als onze belijde nis het gebod Gods „Gij zult niet echtbreken" verklaart, dan is daarmede toch zeker ook uitgesproken, dat het huwelijk is een instelling Gods. Het is waar, dat de confessie niet bevat eene beslissende uitspraak over de gevallen, waarin de echtscheiding mag worden toegela ten, maar hieruit volgt niet, dat een hoogleeraar, die gebonden is aan de belijdenis, het recht heeft om allerlei Roomsche en Luthersche beginselen te verkondigen, want hij is immers door de belijdenis gebonden aan de Schrift en wordt door zijne instemming met de Gereformeerde belijdenis verplicht om te rade te gaan met de historie, bepaaldelijk ook in de Gereformeerde Christenheid. Maar onderstel, dat hij bij dit onderzoek kwam tot eene overtuiging, die niet in strijd was met Schrift of belijdenis; op welken grond zou hij dan als onrechtzinnig in de leer kunnen worden afgezet, al was het ook, dat zijne overtuiging niet overeenstemde met vele uitspraken van Gereformeerde theologen? Er zou daarvoor geen grond aanwezig zijn, omdat over wat Gereformeerd is, alleen de confessie beslist.

Uit de sfeer van het afgetrokkene zijn wij nu weer tot de realiteit teruggekeerd, Het gaat hier om de vraag, of er buiten de Confessie Gereformeerde beginselen zijn aan te wijzen.

Dr. Bouwman maakt zich hier zijn taak al zeer gemakkelijk. Onze stelling, dat de Confessie voor de niet-theologische wetenschappen niet voldoende was, bewezen wij met drie argumenten: lO. Uit het referaat van Dr. Bouwman zelf, waar bijv. voor de heele literarische faculteit slechts één stuk uit de Confessie genoemd werd, Art. 36, over de wederkomst van Christus ten oordeel. Wij vroegen, of met dit eene artikel nu metterdaad volstaan kon worden om de machtige vraagstukken op linguïstisch, historisch en philosophisch gebied op te lossen .'' Dr. Bouwman heeft hierop, gelijk men ziet, niets geantwoord. 2^. Door te wijzen op Art. 36 der Confessie enz, waaruit volgen zou, dat een Gereformeerd hoogleeraar in het staatsrecht nu nog principieel den brandstapel van Servet zou moeten verdedigen. Ook dit argument laat Dr. Bouwman wijselijk onbesproken. 3'\ Door op het gebied van het staatsrecht en van het huwelijksrecht enkele beginselen te noemen, die omnium consensu een bepaald Gereformeerd karakter droegen en toch in de belijdenisschriften niet te vinden zijn. Alleen op deze beide laatste voorbeelden gaat Dr. Bouwman in.

Wij zullen hier niet antwoorden op de insinuatie, dat ce Universiteit van het zoogenaamd democratische beginsel — waarbij dan met name de Kieswet-Tak genoemd wordt — zou kunnen misbruik maken, om „zich van een op deze practische punten andersdenkend hoogleeraar op beleefde wijze te ontdoen." Evenzoo l"i'''"n wij de opmerking, die in een noot aau IICL slot van dit artikel gemaakt wordt, dat volgens Dr. Kromsigt, het program van beginselen der antirevolutionaire partij nog beter door een ethische dan door een Gereformeerde kan onderteekend worden, voor zijn rekening. Zulke opmerkingen zeggen of niets, of, wanneer men er een bepaalde bedoeling mede heeft, dan dient men ook man en paard te noemen en ridderlijk voor zijn gevoelen uit te komen. Hoofdzaak is voor ons, dat Dr. Bouwman met name bij het huwelijksrecht toestemt, dat onse Belijdenisschriften op zichzelf niet genoeg geven en men daarom wel genoodzaakt is, bij deze quaesties te rade te gaan „met de historie, bepaaldelijk ook in de Gereformeerde Christenlieid". Zijn beroep op de Schrift zegt natuurlijk niets, want de Roomsche en Luthersche rechtsgeleerden, die een heel andere opvatting van het huwelijk hebben, beroepen zich evengoed op de Schrift als wij, en de vraag is juist, wie de Schrift op de juiste wijze uitlegt. Dr. Bouwman erkent dus met ons, dat een Hoogleeraar bij de vraag, hoe de uitspraken der Schrift op dit punt zijn op te vatteii, van de Confessie weinig licht zal ontvangen en daarom rekening zal hebben te houden met hetgeen de historie van het Calvinisme desaangaande hem leert. Precies hetzelfde dus als wat door ons met de „Gereformeerde beginselen" bedoeld wordt, want, gelijk tot vervelens toe herhaald is geworden, deze „Gereformeerde beginselen" zweven niet in de lucht, zijn geen ontastbare, onvindbare beginselen, maar moeten ontleend worden aan de Schrift, aan de Confessie en aan de historische ontwikkeling van het Calvinisme. Indien Dr. Bouwman het daarin met ons eens is, dan is het louter woordenspel om dezen strijd voort te zetten. Alleen bestaat dan dit verschil tusschen ons en hem, dat hij een Hoogleeraar, die bijv. in het stuk van de echtscheiding de Roomsche opvatting der Schrift verdedigen wilde, vrij zou laten, omdat de Confessie op dit punt geen uitspraak doet, en wij zouden oordeelen, dat zulk een Hoogleeraar aan een Gereformeerde Universiteit niet op zijn plaats is en daarom hoe eerder hoe beter diende te worden verwijderd.

Het laatste argument van Dr. Bouwman raakt meer bepaaldelijk den band, die in Art. 2 gelegd wordt tusschen de Gereformeerde beginselen en de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken:

Maar erger nog, de belijdenis wordt aan de Gereformeerde beginselen ondergeschikt gemaakt.

Art. 2 van de Statuten zegt dit o. i. duidelijk. „De Vereeniging staat voor 'alle onderwijs, dat in hare scholen gegeven wordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van eenigheid."

iSu geldt ons bezwaar niet het woordje mitsdien, we weten wel, dat dit \)tXté!eAvA derhalve. Maar ons bezwaar geldt de zaak, de conclusie, die er inligt. Uit de Gereformeerde beginselen wordt tot de belijdenis geconcludeerd. De Gereformeerde beginselen liggen achter en staan boven de belijdenis.

De Heraut (1238) zegt wel, om aan dat bezwaar te ontkomen, „dat beide gelijk zijn en de Gereformeerde beginselen in de belijdenis volkomen zuiver zijn uitgedrukt". Maar dit is onjuist, want:

1. Er zijn zeker, volgens het standpunt van Art. 2 en de bedoeling van den opsteller, en ook blijkens hetgeen Dr. Kuyper zegt over de leer van het werkverbond, zonder twijfel Gereformeerde beginselen voor de Theologie als wetenschap, die niet in de belijdenis zijn uitgedrukt.

2. Art. 2 zegt volstrekt niet (al beweert de Heraut 1238 dat), dat de Gereformeerde beginselen voor de Theologie volkotnen zuiver zijn uitgedrukt, en elkaar dekken. Art. 2 laat de mogelijkheid open, dat ze in de belijdenis gebrekkig zijn uitgedrukt.

3. De clausule in Art. 2 (zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blij kens hare eigen handelwijze en hare acten, aan de belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde kerken heeft toegekend) ondervangt het bezwaar niet, want zij kan IQO worden opgevat, dat, als de Vrije Universiteit, in casu het College van hoogleeraren, aantoont, dat de Gereformeerde beginselen in de belijdenis gebrekkig zijn uitgedrukt, er herziening van de belijdenis moet plaats hebben ^j-en dat wel in naam van de Gereformeerde beginselen.

Dr. Bouwman stelt ook hier de zaak onjuist voor, omdat hij niet mededeelt, waarover de strijd liep. In de critiek op Art. 2 uitgebracht, werd beweerd, dat hier een tegenstelling werd gemaakt tusschen de Gereformeerde beginselen en de belijdenisschriften. De hoogleeraar in de theologie behoefde, zoo beweerde men, volgens Art. 2 de belijdenisschriften slechts aan te nemen voor zooverre è.d, ^x'vs\. naar zijn subjectief oor deel Gereformeerde beginselen te vinden waren en hij mocht zelfs op grond der Gereformeerde beginselen de belijdenisschriften openlijk aanvallen en bestrijden als niet Gereformeerd. Dat beweren werd door ons bestreden, vooreerst met de opmerking, dat het woord mitsdien juist uitdrukte, dat er geen tegenstelling, maar gelijkstelling was; dat volgens Art. 2 de Gereformeerde beginselen op theologisch gebied dus zuiver in de belijdenis waren uitgedrukt, en beide elkaar dekten; en ten tweede door te wijzen op het slot van Art. 2, waar uitdrukkelijk verklaard wordt, dat de Vereeniging aan die belijdenisschriften een zoodanig gezag toekent als de Synode van Dordt in 1618/19 dit gedaan had.

Dr. Bouwman maakt zich af van heel dit betoog met de opmerking, dat er volgens ons toch Gereformeerde beginselen zijn, die in de Confessie nog niet zijn uitgedrukt en dat het slot van Artikel 2 de mogelijkheid niet uitsluit, dat een Hoogleeraar op grond van „de Gereformeerde beginselen" bezwaar kan hebben tegen een bepaald - viiikel der belijdenis.

Beide opmerkingen zijn volkomen juist. Alleen, ze hebben met hetgeen in geding was niets uitstaande. De vraag was of een Hoogleeraar op grond van Art. 2 naar eigen inzicht in de belijdenisschriften mocht schifting maken tusschen he'geen daarin door hein voor Gereformeerd werd gehouden en niet. Juist dat nu sluit Art. 2 buiten. Het verklaart, dat de Vereeniging als grondslag voor het theologisch onderwijs de Gereformeerde beginselen en mitsdien de belijdenisschriften aanneemt. Aan dien objectieven grcndslag is het onderwijs gebonden. De vraag, of er buiten en behalve de in de Confessie geformuleerde dogmata nog andere Gereformeerde beginselen bij het onderwijs ter sprake kunnen komen, doet niets toe of af aan het gezag, dat hier aan de belijdenis zelve wordt toegekend.

En evenzoo staat het met de tweede opmerking. De Synode van Dordt heeft in haar onderteekenings-formulier voor de hoogleeraren uitdrukkelijk bepaald, dat het recht van gravamen tegen de belijdenis vrij stond; alleen ze verbood aan de Hoogleeraren, deze bedenkingen tegen de belijdenis openlijk te leeren ; deze gravamina moesten op wettige wijze bij de Synode worden ingebracht en door deze worden beoordeeld. Wanneer de Vereeniging in Art. 2 hetzelfde standpunt inneemt, dat de Dordtsche Synode innam, dan ligt daarin dus uitgesproken, dat openlijke critiek op de belijdenis aan de hoogleeraren niet is geoorloofd.

Toch is hiermede de zaak niet afgedaan.

De voortdurende strijd tegen Art. 2 aangebonden, ook nu weer door Dr. Bouwman, doet vreezen, dat het hier gaat niet om een min of meer gelukkige formuleering van het standpunt der Vrije Universiteit, maar om een veel dieper liggend principieel vraagstuk.

Wij komen hier een ander maal nader op terug, maar wijzen nu reeds op het zeer bedenkelijke verschijnsel, dat volgens Dr. Bouwman critiek op de Belijdenis eigenlijk ongeoorloofd schijnt.

Een Theologische wetenschap, die naast de Confessie geen andere Gereformeerde beginselen uit Gods Woord heeft op te delven en dus met den beperkten inhoud der Belijdenis zich heeft tevreden te stellen; en die met Gods Woord en de daaruit afgeleide beginselen zelfs geen critiek mag uitoefenen op de belijdenis, om de daarin beleden waarheid zoo mogelijk nog zuiverder voor te stellen; — zulk een theologie is niet vrij, maar aan handen en voeten in de macht van het confessionalisme overgeleverd.

Dr. Bouwman moge dit niet bedoelen, maar hij houde het ons ten goede, dat de door hem gemaakte opmerkingen ons niet zonder vrees doen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Dr. Bouwman's Repliek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's