Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIV.

En zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeischt van de hoop die in u is, met zachtmoedigheid en vreeze. I Petri 3 : I5.

Met ons artikel over de objectieve toevalsleer der Epicuristen is ook onze uiteenzetting van de leer van het Toeval voltooid.

Wat wij naar Gereformeerd belijden, op grond van de Schrift, onder 'sHeeren ordinantiën verstaan, hebben wij zoowel thethisch als antithetisch in het licht trachten te stellen.

Wij hebben ze leeren kennen als de orde iiingen, de beschikkingen, welke God, omdat Hij is de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, naar Zijn Souverelnen Wil gesteld heeft.

Een beschikking, een ordening, die gaat over heel de wereld, in haar ontstaan, verloop en toekomst; besloten ligt in Zijn Raad, en naar buiten treedt in Zijn Schepping en Voorzienigheid.

Vandaar dan ook det^ai'^'tó^in het wezen der dingen.

Iets wat ook onze Confessie uitspreekt, als het heet: Wij gelooven, dat de Vader, door Zijn Woord, dat is door Zijnen Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, als het Hem heeft goed gedacht; een iegelijk' schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, eti verscheidene ambten gevende om zijnen Schepper te dienen. (Ned. Gel. Art. XII). In deze, woorden, spreekt onze Belijdenis tevens uit, dat er niet slechts is een Goddelijke schikking, waardoor ieder ding, in het geheel der wereld, zijn eigen plaats heeft, maar ook eene omtrent de v/erking van ieder ding, in betrekking tot aller dingen doel: het dienen van God. Met die verscheidene ambten, een woord dat ook in ons ambacht zit, worden toch bedoeld de diensten, die de Heere des hemels en der aarde, aan alle Zijne creaturen heeft opgelegd, en die zij, bewust of onbewust, vervullen.

Een orde en der wezens èn der werkingen.

Deze vastheid der in Gods Raad gegronde wereldorde sluit, zooals wij gezien hebben, alle gedachte niet slechts aan objectieve ot absolute toevalligheid, gelijk de Epicuristen leerden, maar ook aan het voor God gebeurlijke of contingente uit. En met dit laatste staat dan ook niet alleen het Deisme, met zijn contingentie voor God en op natuurlijk èn op zedelijk gebied, maar evenzeer de leer van „den vrijen wil" voor ons geoordeeld.

Wij willen thans, ook ter versterking van het contact met onze lezers, allereerst beantwoorden een vraag, die dezer dagen schriftelijk tot ons kwam, en wel deze: Of de mensch een vrijen wil heeft?

Vriendelijk verzoeken wij den vrager nog eens te herlezen ons vijfde artikel, dat over het probleem van Goddelijke Almacht en menschelijke vrijheid, nog afgedacht van de zonde, handelt, en waarin hij dan het volgende citaat van een onzer oude schrijvers zal vinden: De wil is vrij, hij kan niet gedwongen worden. Doch de vrijheid bestaat niet in eveneensheid van dezelfde zaak op denzelfden tijd te willen of niet te willen; maar de vrijheid bestaat in vanzelfheid, uit eigen beweging en genegenheid een zaak te omhelzen of te verwerpen. Deze oude schrijver is Wilhelmus a Brakel, en de woorden zijn te vinden in het iste deel, hoofdst. X. § 20 van diens Redelijke Godsdienst.

Geen vrijheid dus der eveneensheid of onverschilligheid, maar wel de vrijheid der vanzelfsheid. De wil vrij van natuurnoodwendigheid of dwang, maar niet los van redelijk overleg; niet los van Gods Besluit en almachtige Inwerking.

Spreken wijj Gereformeerden nu van „vrijen wil" in afkeurenden zin, dan be doelen wij daarmee echter niet slechts de vrijheid der onverschilligheid, maar ook de leer der Remonstranten: Dat in den gees telijken dood de geestelijke gaven van des menschen wil niet zijn gescheiden, nademaal de wil in zich zelven nooit is verdorven ge-"'iieest, maar alleen door de duisternis des verstands en ongeregeldheid der geneigd heden verhinderd; welke verhinderingen weggenomen zijnde, dat alsdan de wil zijne vrije aangeborene kracht zou in het werk kunnen stellen, dat is allerlei goed, hetwelk hem voorkomt, uit zich zelven zou kunnen willen en verkiezen of niet willen en niet verkiezen.”

De leer der Remonstranten, „dat in de ware bekeering des menschen, geen nieuwe hoedanigheden, krachten of gaven m den wil door God kunnen ingestort worden, esj dat overzulks het geloove, waardoor wij geloovigen genoemd worden, niet is eene hoedanigheid of gave van God ingestort, maar alleen eene daad des menschen, en dat het niet anders kan gezegd worden een gave te zijn, dan ten aanzien van de macht om tot hetzelve te komen." (Leerregels van Dordt. Hoofdstuk III en IV. Verwerping der dwalingen § 3 en § 6).

De Canones voeren hier als bewijsplaatsen aan: er. 17 : 9; Efez. 2 : 3; Jer, 31 : 33; Jes. 44 : 3; Rom. S : S en Jer. 31 : 18. _ Met verwijzing, ten slotte, naar wat wij in ons zesde artikel schreven over Gods inwerking bij 'smenschen willen ook waar het zondig is, zonder dat Hij daarbij echter ooit de auteur of de bewerker van de zonde is, meenen wij onzen vrager te hebben voldaan.

In de tweede plaats zij het ons hier vergund, onder de aandacht te brengen van onze lezers, en tevens te antwoorden op wat ons van Roomsche zijde door een voornaam Theoloog werd opgemerkt, en wel naar aanleiding van wat wij schreven in ons twintigste artikel, over het contingente op zedelijk gebied, in verband met de vrijheid der eveneensheid of onverschilligheid:

Onze woorden uit dat artikel, waarover deze geleerde ons ter verantwoording roept' en waarvan wij hem nu rekenschap zullen geven, zijn deze:

„En wel zal een goed Roomsche van harte belijden, dat God al het gebeurlijke vooruit heeft gezien, en zelfs als dus vooruitgezien in de wereldordening heeft ingevoegd, maar, dat Hij het ook van eeuwigheid dus heeft besloten, en in den tijd in dat gebeurlijke werkt, zal hij u niet toegeven.”

Onze geachte opmerker .schrijft: „dat dit een misvatting, en ten eenenmale onjuist voorgesteld is. Alle goede Roomschen, zoo zegt hij, nemen wel degelijk aan, niet slechts, dat God al het 1 gebeurlijke vooruit heeft gezien, en als dus vooruitgezien, in de wereldordening heeft opgenomen, maar zij nemen allen bovendien ook aan: i. dat God het van eeuwigheid dus heeft besloten of 'gedecretecrd, en 2. dat God in al het gebeurlijke werkt, niet slechts in zooverre Hij voortdurend de potenties tot werken onderhoudt, gelijk Durandus leerde, maar ook in zooverre hij positief tot elke act in het bijzonder medewerkt.”

„Dit houden, zoo gaat hij voort, zelfs de meest geprononceerde Molinisten, zoo als Lessius. Alleen daarover disputeeren zij, of dat eeuwig Goddelijk besluit al dan niet gemaakt wordt, afhankelijk van de voorziening van 'smenschen toestemming of wilsbeslissing. De Thomisten of zeggen wij liever de Bannesianen, gaan nog verder; zij vorderen voor elke menschelijke act niet slechts een praemotio, maar zelfs een praedeterminatio physica. De Katholieke Kerk gunt aan deze meeningen alle vrijheid.

U weet dat paus Clemens VIII er zelfs ernstig aan gedacht heeft, ze tot dogma fidei te verheffen. De Katholieke Kerk vordert alleen, dat men de vrijheid van den menschelijken wil erkenne, alsook dat men op geene wijze God tot auteur der zonde make, en Zijne Souvereiniteit niet verdedige ten koste Zijner heiligheid. Hiermee verbiedt zij te leeren, dat God positief op den zondigen wil influenceert, doch slechts in zooverre deze zondig is, niet in zoover de wilsact is aliquid physicum”.

Tot zoover onze criticus, wiens schrijven over deze zaak, wij hier in zijn geheel opnamen, en dat wij bij de beantwoording — hij zal ons dit wel veroorloven, — tevens voor onze lezers wat nader zullen toelichten.

De zaak loopt over het contingente of gebeurlijke op zedelijk gebied, en wel naar aanleiding van de Roomsche theorie omtrent de wilsvrijheid als vrijheid der onverschilligheid (libertas indifferentiae), waarmee ongetwijfeld samenhangt de verhouding van de Genade tot den vrijen wil. Nu hadden wij beweerd, gelijk boven is aangehaald, I. dat een goed Roomsche niet zal toegeven, dat God «/het gebeurlijke van eeuwigheid dus heeft besloten.

De geachte schrijver beweert echter dat alle goede Roomschen aannemen, dat God het van eeuwigheid dus heeft besloten of gedecreteerd.

Blijkens zijn schrijven, brengt hij de quaestie op het gebied van de verhouding der Genade tot den vrijen wil. Wij volgen hem daarin, want ook wij hadden bepaaldelijk daaraan gedacht en schreven daarom al het zedelijk gebeurlijke.

Nu zij het ons vergund hier een beroep te doen op een getuige, die ook door den opponent niet zal worden gewraakt, het voorname Roomsche werk van Dr. J. B. Heinrich: Dogmatische Theologie, voortgezet door Dr. C. Gutberlet, waar in het 8ste deel,

Mainz 1897, het zevende hoofdstuk handelt over ons onderwerp: „De verhouding der Genade tot den vrijen wil. ' Er wordt daar gewezen op het feit, dat op dit stuk onder de Roomsche Theologen eigenlijk twee systemen bestaan, en wel het Thomistische en het Molinistische, het eene dus genaamd naar den grooten middeleeuwschen kerkleeraar Thomas van Aquino, het andere naar den geleerden Jezuïet Molina, die op het einde der i6de eeuw leefde Noch in hec eene, noch in het andere systeem, is het echter, zooals Gutberlet op p. 464 a. w. schrijft, gelukt een oplossing der vraag te geven, hoe de onfeilbare werking der Genade met de vrijheid vereenigbaar is.

Daarom zijn er, gaat hij voort, tot in den jongsten tijd, verscheidene andere pogingen aangewend om dit zware probleem op te lossen. Pogingen, waarbij men dan, of meer tot het Thomisme èf meer tot het Molinisme nadert, of een boven beide systemen uitgaand standpunt zocht te verkrijgen. Het zijn deze laatste, die hij dan als „pogingen tot bemiddeling" beschrijft.

Onze lezers zien dus, dat er op het stuk van Genade en Vrijheid, onder de Roomschen allesbehalve eenstemmigheid bestaat.

De Katholieke Kerk, zooals onze briefschrijver ook zegt, gunt aan deze meeningen alle vrijheid. Ook paus Clemens VIII, van wien hij melding maakt, is het niet gelukt, een formule te doen vinden, waarin beide partijen zich konden vereenigen. Toen IKI. de straks genoemde Molina in Semi-pelagiaanschen zin een oplossing gaf in een werk dat in 1588 verscheen, werd hij heftig aangevallen door Bannez (de Bannezianen uit onzen brief) terwijl de Jezuïten aan de zijde van Molina stonden. En toen heeft Paus Clemens wel een oplossing gezocht, en daartoe aan een commissie vau-^eleerde Theologen opgedragen de strijdpunten te onderzoeken, doch ook na een arbeid van tien jaren zijn deze niet tot een beslissing gekomen. Wij kunnen er nog aan toevoegen, dat paus Paulus V, die deze Commissie in 1607 ontbond, tevens allen verderen strijd over dit onderwerp verbood. Een verbod, dat, blijkens de historie, niet is opgevolgd.

De beschrijving van het geschil tusschen de strijdende richtingen zullen wij straks, opdat er van geen partijdigheid sprake kan zijn, aan Gutberlet ontkenen.

Voorop sta, dat van Gods Besluit of Decreet en mitsdien van Zijn Voorbeschikking deze geleerde, aan wien onze geachte opponent, het praedicaat van „goed Roomsch, " wel niet zal ontzeggen, stelt: Dat God slechts ten opzichte van verdiensten en gemis aan verdiensten (Miszverdient) tot zaligheid en verdoemenis kan praedestineeren, a. w. p. 329. Calvijn's praedestinatieleer, volgens welke God met een voorafgaanden wil (voluntate antecedente) dus zonder te zien op den Val, het besluit der verkiezing en verwerping heeft genomen, wordt hier een „godslasterlijke bewering" genoemd. Zelfs in gewijzigden vorm, gelijk in het Infralapsarianisme, waarbij de reeds gevallen menschheid, voorwerp der praedestinatie is, wil hij van een absolute particuliere praedestinatie tot zaligheid, als onvereenigbaar met den wil Gods om alle menschen zalig te maken, niet weten.

De nadruk valt hier op absolute praedestinatie, want ook Gutberlet erkent weldegelijk, dat er een praedestinatie tot zaligheid is, maar een voorivaardelijke: de uitverkorenen zijn wegens hunne verdiensten voorbestemd, de verworpenen wegens hunne zonden tot de hel bestemd, p. 342. Deze woorden zijn hier met zorg gekozen, want zelfs een reprobatio negativa, een voorbijgegaan zijn der niet-uitverkorenen in het besluit, verwerpt hij als strijdend met den algemeenen heilswil Gods. Het komt ons reeds op grond van wat wij hier vinden in een kerkelijk geapprobeerd werk van een bekenden roomschen hoogleeraar, bovendien geheim-kamerheer van den Paus, voor, dat het niet ten eenemale onjuist was, gelijk onze opponent beweert, toen wij schreven dat een goed roomsche niet zal toegeven, dat God al het gebeurlijke heeft besloten.

Doch zeker, één zwaluw maakt nog geen lente.

Zien we daarom op de reeds bovengenoemde tegenstelling tusschen Molinisten en Thomisten.

Het komt er, om den strijd, die tusschen de voorstanders van beide systemen gevoerd wordt, goed te begrijpen, vooral op aan te letten op een onderscheiding, die aan de middeleeuwsche Theologen nog onbekend, eerst later in de roomsche Theologie opkwam, en wel tusschen de praedestinatie tot Genade en de praedestinatie totZali^^fid of Glorie (praedestinatio ad Gratiam en ad Gloriam).

Nu zegt ook Gutberlet, „dat de praedestinatie tot Genade zonder opzicht tot alle verdiensten geschiedt, is even zeker als dat zij niet verdiend kan worden." a. w. p. 331. En dat is niet alleen de meening van hem, maar volgens alle goed Roomsche Theologen is, ih tegenstelling met het pelagianisme, de voorbeschikking tot Genade onverdiend.

Het onderling verschil tusschen hen loopt over de Voorbeschikking tot Zaligheid.

Gutberlet schrijft dan ook (p. 331), „het gaat alzoo bij de vraag, die tusschen Katholieke Theologen verhandeld wordt, of de Voorbeschikking tot Glorie, gescheiden van de Voorbeschikking tot Genade, zonder of met opzicht tot onze verdiensten plaats grijpt. Men lette er hierbij op, dat het niet gaat om een graad van heerlijkheid, maar om de heerlijkheid, de hemelsche Glorie, de Zaligheid. De bedoelde vraag wordt dan gewoonlijk aldus geformuleerd of de praedestinatie ad Gloriam is: ante praevisa merita dan wel post praevisa merita. Wat zeggen wil: vóór of na de vooruitgeziene verdiensten. Dit is dan ook wat onze briefschrijver bedoelt, wanneer hij zegt: „Alleen daarover disputeeren zij, of dat eeuwig Goddelijk besluit al dan niet gemaakt wordt, afhankelijk van de vóórzietiing van 's menschen toestemming of wilsbeslissing." De bedoeling toch van genoemde onderscheiding is, dat de praedestinatio ad Gratiam en die ad Gloriam niet onafscheidenlijk verbonden zijn. Men kandü praedestinatie tot Genade en dus de genade des geloofs en de genade der justificatio (rechtvaardigmaking) deelachtig zijn, en toch deze in dit leven weer verliezen en zoo verstoken zijn van de praedestinatie tot Zaligheid.

De strijd loopt dus over een onvoorwaardelijke, een absolute, of een voorwaardelijke praedestinatio ad Gloriam.

Daarover toch zijn, onder de Roomsche Theologen, de meeningen verdeeld.

Nu staat de zaak zoo, dat de Thomisten doorgaans de onvoorwaardelijke of absolute praedestinatie, die ante merita praevisa, verdedigen, maar toch ook velen van hen de voorwaardelijke, m. a. w. die post merita praevisa. De Molinisten daarentegen doorgaans de voorwaardelijke praedestinatie verdedigen, maar ook weer niet weinigen van hen zich aansluiten bij de leer der absolute praedestinatie (Gutberlet p. 331). In het laatste geval krijgt men omtrent heel de praedestinatie (èn die tot Genade èn die tot Glorie), dan bij Roomsche Theologen deze voorstelling : God heeft eerst besloten om aan sommigen de zaligheid te schenken vóór en afgezien van alle verdiensten, en daarna besloten, hen door de genade zoo te bewerken, dat zij die zaligheid door hun werken konden verdienen.

Dan, is dit nu de Roomsche leer of een dogma der Roomsche Kerk — zoodat hij, die hier tegenover de voorwaardelijke verkiezing tot Zaligheid of Glorie leert, niet orthodox is en mitsdien geen goed Roomsche mag heeten.' Onze geachte opponent zal zelf de eerste zijn, om deze vraag ontkennend te beantwoorden. Ja meer, hij doet het bij voorbaat reeds waar hij ons schrijft „De Katholieke Kerk gunt aan deze ziens wijzen alle vrijheid.”

Maar, zal onze geëerde bestrijder wellicht tegenwerpen, wijl er, naar gij zelf weet, Roomschen zijn, die de absolute voorbeschikking tot Zaligheid leeren, hadt gij niet mogen schrijven, dat een goed Roomsche niet zal toegeven, dat God het contingente, in dit geval de Zaligheid, dus heeft besloten. Wij antwoorden op deze instantie, dat wij dit zeer zeker dan niet zouden hebben gedaan, indien wij ook niet geweten hadden, dat dit slechts partieel, dus niet van allen, maar slechts van sommigen geldt. Doch wij wisten tevens, dat er ook sommige, ja, zeer vele voorname Theologen zijn, die de voorwaardelijke praedestinatie of die na de vooruitgeziene verdiensten leeren.

Wijl nu, om weer met Gutberlet te spreken, op den heiligen Thomas beide partijen zich beroepen; er bovendien geen dogma is, dat of de eene of de andere meening veroordeelt, en „de Katholieke Kerk dan ook aan deze zienswijzen vrijheid gunt; " mitsdien ook de laatste partij onder de categorie van „de goed Roomschen" valt, handhaven wij het door ons gestelde omtrent „een goed Roomsche.”

Wanneer nu echter onze geachte criticus, wat wij niet hebben gedaan, 'n algemeen oordeel uitspreekt, waar hij ons schrijft, alle goede Roomschen nemen aan, dat God het (gebeurlijke) van eeuwigheid düs heeft besloten of gedecreteerd, dan kunnen wij als Calvinisten niet anders dan hem hestrijden.

Dat sommige goede Roomschen dit aan nemen, en wel, die v/elke een absolute verkiezing tot zaligheid leeren, dus ante praevisa merita, wordt ook door ons voetstoots erkend.

Doch daar hebben wij het hier nu niet over, maar wél over alle goede Roomschen en dus ook over hen, die een voorwaardelijke verkiezing tot zaligheid leeren, m. a. w. post praevisa merita of na vooruitgeziene verdiensten. En nu noemen deze dit wel praedestinatie of voorbeschikking, en spreekt ook onze briefschrijver van wat dus door God besloten of gedecreteerd is, maar, en hier maakt nu, ook bij veel eenheid, verschil van geloofsovertuiging het debat uiterst moeielijk, wij gelooven nu eenmaal niet dat God diis besluit. Want wel erkennen wij, dat men bij de Verkiezing tot Zaligheid na vooruitgeziene verdiensten, belijdt dat God gelijk wij schreven „het dus vooruitgeziene in de wereldordening heeft ingevoegd", m. a. w. beschikt of besloten, maar dit is heel iets anders dan wat wij het besluiten Gods noemen. M. a. w. wij kunnea ons niet denken, een Vóórbeschikking, noch zooals de Remonstranten leerden, op een vooruitgezien geloof, noch zooals sommige goed Roomschen leeren, op vooruitgeziene verdiensten. En dat wel om deze reden, dat daarmede God afhankelijk zou worden gemaakt van den mensch. Ook wij maken, gelijk uit onze artikelen blijken kan, „op geene wijze God tot auteur der zonde, noch verdedigen Zijne Souvereiniteit ten koste Zijner heiligheid." Maar niet minder handhaven wij in ons denken Zijn volstrekte Souvereiniteit, en daaraan wordt, volgens ons, te kort gedaan, indien men zijn heilig en vrijmachtig Welbehagen afhankelijk maakt van het menschelijk doen, door middel van Zijn Voorwetenschap. Wij kunnen ons, al belijden wij ook ootmoedig hier te staan voor het mysterie, niet anders denken dan een absolute, d. i. een onvoorwaardelijke Voorbeschikking door den Souverelnen God. Een Decreet post praevisa merita is voor ons geen Goddelijk Besluit.

Wij kunnen het ons niet anders denken, dan dat God vrijmachtig zonder te zien op menschelijke verdiensten heeft besloten, en wijl nu juist door vele goed Roomschen wordt ontkend, dat God dus heeft besloten, handhaven wij wat door ons is gesteld.

Thans rest ons nog in te gaan op wat wij als 2. beweerden, dat een goed Roomsche u niet zal toegeven, dat God in den tijd in al het gebeurlijke werkt wat, volgens onzen criticus, evenzeer een onjuiste voorstelling zou zijn. Wij kunnen dit punt, na de meer uitvoerige bespreking van het eerste, korter behandelen.

Allereerst zij het ons vergund op te merken, dat hier alleen weer sprake is van het contingente of gebeurlijke op zedelijk gebied, en wel bepaaldelijk, van de verhouding tusschen de Genade en den Vrijen Wil. Dat alle goed Roomschen geen Deïsten zijn, weten wij ook wel. Dat zij niet slechts op natuurlijk, maar ook, indien men niet rekent niet de verhouding tusschen den Vrijen Wil en de Genade, op zedelijk gebied, een inwerking van God in de schepselen belijden, wordt geleerd in den Catechismus van Trente.

De dwaling van Durandus, een leeraar uit de 14de eeuw, over wien onze briefschrijver spreekt, en die hierin bestond, dat hij wel de onderhouding der tweede oorzaken door God toegaf, maar den concur sus of de inwerking loochende, is dan ook algemeen bestreden.

Doch als men, daarentegen, met de verhouding van den Vrijen Wil tot de Genade wél rekent, is op het stuk van den concursus of inwerking Gods, onder de Roomsche Theologen metterdaad verschil, en wel ook hier tusschen de Thomisten en de Molinisten.

Gutberlet zet dit in zijn aangehaald werk duidelijk uiteen.

Zeker, de Thomisten leeren, dat een geschapen oorzaak niet kan werken, en dus ook een mensch niet kan willen, zonder dat God op dat willen inwerkt. Zij nemen daarbij aan, zoo als onze geachte opponent ook schrijft, een praemotio, d. w. z. dat er aan de menschelijke wilsbeweging een beweging Gods voorafgaat, dat Hij den wil tot willen en , zóó te willen, beweegt. Zij noemen dat zelfs een praedeterminatio//y«V«, hetgeen weer zeggen wil, dat in zich zelf zulk een voorafgaande bepaling Gods van het creatuurlijk willen derwijs krachtig is, dat zij onafhankelijk is van de toestemming van het schepsel, en dat dan ook de Genade u't zich zelf krachtdadig is, onafhankelijk van de inwilliging van den mensch.

Maar met dit al is deze meening der Thomisten volstrekt geen kerkleer. De Katholieke Kerk gunt haar vrijheid, maar

zij gunt die evenzeer aan de meening der Molinisten.

Ook die is goed Roomsch en Gutberlet omschrijft de grondgedachte van dit laatste sysleem in de volgende woorden: „Molina, zegt hij, zocht de onfeilbare werkzaamheid der Genade niet enkel uit haar innerlijke hoedanigheid, maar uit het Vooridtiveten Gods te verklaren. De Genade kan den menschelijken wil tot iedere, van God gewenschte act onfeilbaar daardoor bepalen, dat Hij juist die genade verleent, van welke Gods alwetendheid vooruitziet, dat hij haar zal toestemmen." a. w. p. 453.

Hier hebben wij dus zeker een inwerking Gods, maar, en hierop komt voor ons nu alles aan, niet zulk eene, die aan het menschelijke willen voorafgaat, maar, zooals de term dan ook luidt, een „gelijktijdige samenloop", een bloote samenwerking, en bovendien zulk eene, waarbij Gods werking door middel van Zijn voorwetenschap zich richten moet naar, afhankelijk is van den mensch.

Dit nu is voor ons Calvinisten, op dezelfde gronden als straks bij het Besluit zijn genoemd, geen Goddelijke inwerking. Zulk eene kunnen wij, als te kort doende aan Gods Souvereiniteit, ons niet denken. ' En wijl nu de meening der Molinisten goed Roomsch is, handhaven wij het door ons gestelde omtrent een „goed Roomsche" ook in betrekking tot de Goddelijke inwerking.

Maar, zal onze geëerde briefschrijver zeggen, gij hadt dan ook, ziende op de Thomisten, of liever de Bannesianen, evenzeer van een goed Roomsche het tegendeel kunnen beweren van wat gij nu hebt gedaan.

Toch niet.

In het verband waarin onze bewering voorkomt, gold het alleen het eenvoudige feit te constateeren, „dat de theorie der vrijheid van eveneensheid of onverschilligheid, het liberum arbitrium indifferentiae, nog altijd onder de Roomschen voortleeft."

Dáár hadden wij het toen over, en om dat duidelijk te doen uitkomen moest niet het Thomisme, maar het Molinisme geteekend.

En om nu allen schijn van gemis aan waardeering voor de Roomsche, bepaald Thomistische Theologie, en ook van, wat de Duitschers noemen, „Rechthaberei" te vermijden, willen wij in dit verband en ziende op de Thomisten, gaarne uitspreken, dat een goed Roomsche u zal toegeven een Besluit der verkiezing tot zaligheid, voorafgaande aan de verdiensten, en evenzeer een inwerking Gods voorafgaande aan en onafhankelijk van het menschelijk willen. Maar, wij spreken daarbij even beslist uit, dat dit geen Roomsche JKerkleer is en niet geldt van alle goed Roomschen en mitsdien wat wij gesteld hadden, noch een misvatting, noch ten eenenmale onjuist voorgesteld was.

En hiermede nemen wij afscheid van onzen geleerden criticus. Hem vriendelijk dankzeggend voor de belangstelling in onze artikelen betoond, en voor de hoffelijke wijze waarop hij ons zijn bezwaren kenbaar maakte.

Was het onzerzijds een genoegen, met een zoo serieus opponent, over een zoo gewichtige zaak, in debat te mogen treden, nog grooter was dit genot, wijl het ons de ongezochte gelegenheid bood onze lezers te doen zien, hoe er ook in de Roomsche Kerk een opkomen is voor Gods Souvereiniteit.

Wezen wij er hierboven op, dat de z'(3: i'? /««(f van de in Gods Raad gegronde wereldorde, naar wij gezien hebben, alle gedachte aan het objectief toevallige of ook het voor God gebeuriijke uitsluit, evenzeer hebben wij, in onze beschouwing van 's Heeren ordinantiën, getracht aan te wijzen, dat bij die vastheid van Gods Souverein Bestel nooit te kort mag worden gedaan aan 's Heeren heiligheid en ook alle gedachte aan Fatum of Noodlot moet verre blijven.

Zulk een te kort doen aan Gods heiligheid is pseudo Gereformeerd, en Slatius' pamflet : de Gepraedestineerde Dief bood ons daarvan de teekening. Dit zij dan ook in antwoord op de vraag die tot ons kwam: „waarom wij ons zoo lang bezighielden met een man als Slatius, terwijl er toch zooveel Remonstranten van grooter beteekenis zijn geweest dan hij?

En wijl niet het blinde, onpersoonlijke Noodlot, maar de levende God der dingen loop bepaalt, hebben wij aangetoond in ons 2iste artikel, dat er ook een werking van het echte gebed op Zijn Vaderhart uitgaat.

Iemand, die ons schreef, niet te verstaan, hoe door ons bidgebed iets bij God bewerkt kan worden, zij dan ook verwezen naar Filemon vs. 22, waar: door uw gebeden, niet anders dan: door middel van uw gebeden beteekent, en verder zij hem geantwoord, dat zulk een gebed zeer zeker nimmer Gods Raad verbreekt, maar als geestelijke actie werkdadig is. Gebed en uitkomst staan daarbij, gelijk wij schreven, niet naast, maar in 'sHeeren Raad.

En hiermede hebben wij, onder dankzegging aan onzen God, de eerste reeks onzer bespreking van 'sHeeren ordinantiën ten einde gebracht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 maart 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 maart 1902

De Heraut | 4 Pagina's