Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVIII.

TWEDE REEKS.

IV.

Hij rekt den hemel uit als een gordijn. De bergen rezen op; de dalen daalden ter plaatse die Gij voor hen gegrond hadt. Psalm 104 : 2b, 8.

In ons laatste artikel hebben wij gehandeld over wat de Schrift ons openbaart omtrent de wording van het licht, en daarbij gewezen op wat de natuurwetenschap thans leert omtrent het bewegen van den aether, als het wezen van het licht.

Thans hebben wij te handelen over wat de Schrift ons openbaart en de wetenschap onderstelt omtrent de wording van de aarde, en bepaald van haar oppervlak, of wat men ook wel noemt de aardschors en meer dichterlijk, het „aangezicht der aarde."

Van het Grieksche woord Ge nootaarde heeft men het woord Geologie gemaakt en gebruikt tot naam voor die wetenschap, welke deze wording der aarde tot voorwerp van onderzoek heeft.

Een wetenschap, die, als zoodanig, nog betrekkelijk jong is. Veel later toch dan de hemel met zijn zon en maan en sterren, werd de aarde voorwerp van menschelijk nadenken. De menschen hebben veel vroeger gevraagd naar het ontstaan van de hemellichamen, dan dat zij zich bezig hebben gehouden met de vraag naar de oorzaak, naar het ontstaan van zee en landen van wat op dat land werd gezien van vlakten en bergen en dalen.

Spreken wij dus thans va.n'sHeeren ordinantiën gelijk zij, voor de wording der «ar^^ in Zijn Raad besloten, bij de schepping naar buiten traden in het werk van den „derden dag, " wij hebben daarbij tevens onze aandacht te wijden aan wat in de Schrift het tiitspansel heet, en waarvan de wording ons als het werk van den „tweeden dag" wordt verhaald.

Dat het werk van den tweeden en den derden dag ten nauwste samenhangen, komt ook in de Schrift zelve uit. Indien ge toch uw Bijbel opslaat, zult ge vinden, dat de woorden: od zag, dat het goed was, aan het einde van den tweeden dag ontbreken, en eerst in Gen. i : 10 midden in het werk van den derden dag worden ge vonden. Eerst toen toch kreeg de aarde, door de scheiding van land en zee, haar van God gewilde gedaante, haar „aangezicht, " en treedt op het ontstaan van wat men de organische natuur noemt. Aan het einde van den derden dag, na het ontstaan van de plantenwereld, wordt de Goddelijke goedkeuring dan ook herhaald. (Gen. i : 12).

Zoo hebben wij dan, ook op grond van de Schrift, aanleiding om het werk Gods, van den tweeden en van den derden dag, tot op het ontstaan der plantenwereld saam te bespreken.

Tot de nog „woeste en ledige" aarde, over wier wateren de Geest Gods zweefde, maar over wier bruisende watermassa thans ook het licht van den eersten scheppingsdag viel, ging nu het Woord van Gods Almacht uit: aar zij een uitspansel in het m'dden der wateren, en dat make scheiding tusschen wateren en wateren. (Gen. 1:6).

Het oorspronkelijke woord, hier door uitspansel vertaald, heeft de grondbeteekenis van stoeten of slaan en verder die van door slaan verbreeden, uitbreiden, uitrekken, uitspannen. Wij hebben bij dit „uitspansel" te denken aan den dampkring of de atmosfeer, die zich aan ons oog vertoont als het hemelgewelf dat, door de van God gestelde ordinantiën, de aardsche en hemelsche wateren scheidt, doordat het de laatste als damp en wolken draagt en door dauw en regen den kringloop der wateren op aarde bewerkt.

Dit hemelgewelf maakt op den mensch een indruk van vastheid.

Van daar dat het ook in het latere Latijn firmamentum — ons firmament, van firmus, vast, stevig — heet. En_dienzelfden indruk geeft de Schrift weer, waar zij spreekt van een gordijn, een sluier, een saffier, een kristal, een metalen spiegel. Maar eigenaardig is daarbij tevens, dat zij telkens op God als de laatste oorzaak, ook van dat uitspansel wijst. Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn. (Psalm 104 : 2). Hij is het, Die de hemelen uitspant als een dunne doek, en breidt ze uit als een tent om te bewonen. (Jesaia 40 : 22b). En als Elihu Gods almacht in de natuur aanwijst, vraagt hij aan Job: ebt gij met Hem de hemelen uitgespannen, die vast zijn als een gegoten spiegel.? (Job 37 : 18). De natuurbeschouwing der Schrift is religieus; zij rust altijd in God, als aller dingen oorzaak. Ook die „vastheid" van het uitspansel ligt alleen in de eeuwige en alomtegenwoordige Kracht van God, die het van oogenbHktot oogenblik draagt. In zich zelf heeft het geen vastheid.

Wanneer nu in ons vers gezegd wordt: aar zij een uitspansel in het midden der ivateren, dan heeft men daarbij te denken aan hetzelfde, waarvan in Genesis i : 2 sprake is, als het heet: n de Geest Gods zweefde over de wateren. Het was dus nog niet wat wij thans water noemen; maar lucht, aarde en water waren nog saam verbonden, en nu eerst ontstaat een scheiding, een distinctie, midden in die „wateren, " tusschen lucht-en wolken-hèmel en het water op de aarde.

Dat daarbij, zoo als wij straks zullen zien dat de natuurstudie onderstelt, ook door God in de stof ingeschapen krachten als „tweede oorzaken" hebben gewerkt, wordt bevestigd door wat de Schrift ons zegt in het volgende vers: n God maakte dat uitspansel en maakte scheiding tusschen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tusschen de wateren, die boven het uitspansel zijn. (Gen. i : 7), en het was alzoo. Bovendien komt hier ook het verschil uit tusschen de schepping van het licht, dat geen stof maar slechts beweging is en waarbij het maakte, dan ook niet vermeld staat, en de schepping van de atmosfeer, waarbij wij te doen hebben met een bepaalde vorming van de geschapen stof.

Bij de laatste woorden van vers zeven hebben wij de voorstelling, dat achter het blauwe hemelgewelf de wolken zich terug schijnen te trekken, in, wat de Schrift elders noemt, Gods „opperzalen." B.v. waar het in Psalm 104 heet: Die Zijne opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken. Zijnen wagen maakt. Die op de vleugelen des winds wandelt (vs. 3); Hij drenkt de bergen uit Zijne opperzalen; de aarde wordt verzadig van de vrucht uwer werken. (vs. 13). Tot de wateren onder het uitspansel, rekent dan in ons vers de Schrift zoowel de wolken als de wateren op aarde.

En dat uitspansel nu noemde God: hemel, waarbij wij dus niet, gelijk in vs. een, aan het Heelal, met uitzondering van de aarde, maar bepaald aan het voor ons zichtbare azuren hemelgewelf, aan de atmosfeer onzer aarde hebben te denken.

Zien wij nu eerst op wat de natuurstudie ons omtrent het wezen van de atmosfeer — het woord is samengesteld uit twee Grieksche woorden: atmos damp en j/^^r of kring, zoodat ons dampkring er de letterlijke vertaling van is — leert.

Blijkens het natuuronderzoek is, wat wij lucht noemen, een lichte, veerkrachtige vloeistof, en deze lucht, welke de aarde als een zachte schaal van alle zijden omsluit is de atmosfeer. De hoogte van den dampkring, het uitspansel waar toe wij opzien en dat ons als het blauwe hemelgewelf toeschijnt, is niet met zekerheid bekend. En dat kan ook niet, want hoe hooger, d. w. z. hoe verder van de aarde, des te ijler wordt de lucht Nabij de aardoppervlakte is zij het dichtst, want daar worden de lagen, die alle bovenliggende lucht moeten dragen, het sterkst samengeperst; doch hoe verder van die oppervlakte, des te ijler wordt de lucht, des te meer nadert zij de grens waar de ruimte tusschen de hemellichamen, zoo als men onderstelt, alleen door den aether gevuld is.

Dit luchtomhulsel onzer aarde, deze dampkring, bestaat uit een mengsel van verschillende gassen, waarvan 78 pCt. stikstof, 21 pCt. zuurstof en i pCt. van het sedert eenige jaren ontdekte argon, de hoofdbestanddeelen zijn. Doch daarnevens bevinden zich nog verschillende andere gassen in kleiner hoeveelheid, o. a. de waterdamp. Bovendien draagt deze dampkring een groot aantal fijne deeltjes stof der vaste aarde, ook zeer kleine organismen met zich.

En zien wij ten slotte op wat de natuurstudie omtrent het ontstaan van de atmosfeer onderstelt.

Onderstelt, want ook hier, gelijk bij het eerste ontstaan der dingen in het algemeen, kan men buiten de Openbaring om slechts gissen.

Gewoonlijk knoopt men de hypothese of onderstelling voor de vorming van den dampkring onzer aarde dan vast aan de vroeger door ons beschreven theorie van Kant-Laplace, over het ontstaan der hemelhchamen in het algemeen uit de nevelstof Volgens deze theorie was dan ook de aarde als afgesplitst van de zon, en een zich om haar draaiende planeet, aanvankelijk niet anders dan een gloeiende dampbal. Zich dus om de zon bewegende, straalde zij steeds warmte in de ruimte uit en werd daardoor aan haar oppervlakte al meer afgekoeld. De dampen, die aldus van de aarde opstegen, vormden daarbij een omhulsel van waterdamp en andere, door de hitte, nog gasvormige bestanddeelen. Bij de toenemende afkoeling van de oppervlakte der aarde, en van de haar diis omhullende gasmassa, sloeg een deel van den waterdamp der atmosfeer op de inmiddels vaster geworden aardkorst als vloeistof neder, waardoor op aarde het water ontstond. Een verder onderzoek heeft geleerd, dat ook andere planeten haar dampkring hebben, en dat de zon door een gloeiende gasatmosfeer is omgeven, waarin b.v. ijzer als damp voorkomt. Van onze maan daarentegen is het nog onzeker of zij een dampkring heeft.

Tegen deze hypothese omtrent de wording van de atmosfeer der aarde is voor ons, mits men daarbij niet de inwerking Gods buitensluit, geen bezwaar. Waar de Schrift zelf ons in Genesis i : 7 zegt: n God maakte dat uitspansel en maakte scheiding tusschen de wateren, is er plaats voor de gedachte aan de geweldige werkingen van door Hem in de stof geschapen krachten, als tweede oorzaken, waarin en waardoor Hij als de eerste Oorzaak werkt.

Wij hebben nu aan de hand van de Schrift ons bezig te houden met de formatie van de aarde zelve, als een werk besloten in Gods Raad, en naar buiten getreden, door het Woord Zijner Almacht.

Deze formatie is een deel van het werk van „den derden dag."

En God zeide: Dat al de wateren van onder den hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het dr; "^p .^7.ieii ^vorde! |-En het was alzoo.

En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën; en God zag dat het goed was. (Genesis i : 9 en 10).

Beginnen wij ook nu weer met ons den zin dezer woorden in te denken.

Het werk der scheiding op den eersten dag begonnen met licht en duisternis, voortgezet op den tweeden dag met de wateren boven en onder het uitspansel, gaat op den derden dag door met de scheiding op aarde tusschen land en water.

Wederom gaat een woord Gods tot de aarde, thans nog „woest en ledig, " maar reeds door het licht beschenen, door haar uitspansel, als met een sluier omhuld, door de wateren bedekt.

Door dit derde scheppingswoord worden nn die wateren hun grenzen gesteld; zij worden vergaderd of verzameld in een plaats, en als dus wat wij thans „water" noemen, ontstaan is, wordt tevens op dit woord het vaste deel der aarde gevormd: het droge wordt

In den I04den Psalm wordt ons, omtrent hetgeen toen plaats greep, nog rijker openbaring geschonken en dit werk van den „derden dag" ons verduidelijkt.

Daar toch lezen wij:

Hij heeft de aarde gegrond op hare grondvesten; zij zal nimmermeer ncch eeuwiglijk wankelen.

Gij hadt ze met den afgrond als mït een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.

Van Uw schelden vloden zij; zij haasten zich we^ voor de stem Uws donders.

De bergen rezen op; de dalen daalden, ter plaatse die Gij voor hen gegrond hadt. (Psalm 104 : 5—8).

Uit dit Psalmwoord, blijkt ons, dat dit „vergaderd worden" der wateren gepaard ging met het op Gods macht woord opstijgen en neerzinken van den aardbodem, het ontslaan van bergen en dalen, hoogten en diepten.

En niet alleen in Psalm 104, maar ook in Spreuken 8 : 24 en 25, vinden wij een nog rijker openbaring van het wérk van den derden dag. Daar toch zegt de Wijsheid van Zich zelf:

Ik was geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geene fonteinen waren zwaar van water.

Aleer de bergen ingezet waren, vóór de heuvelen, was Ik geboren.

Zoo blijkt ons dan, dat de Schrift zelve ons leert, hoe het oppervlak der aarde, of wil men, haar „aangezicht, " thans met de „vergadering der wateren" en de scheiding tusschen water en land, van gedaante veranderde.

Indien men zich een voorstelling tracht te maken van de machtige' gebeurtenissen, die ons beschreven worden in dat ééne woord: De bergen rezen op, de dalen daalden, dan mogen wij daarbij zeer zeker ook denken, dat dit alles plaats greep onder de geweldigste werkingen van de, door God, in de stof ingeschapen trachten, dia Hij thans door Zijn Woord opwekte. En het is dan ook volkomen met de Schrift in overeenstemming, en zelfs treden het werk der schepping en de ordinantiën, waarnaar God Zijn Almacht daarbij werken deed, voor ons in des te rijker licht, wanneer wij ook aan deze ingeschapen krachten denken. M. a. w. ons dat oprijzen der bergen, dat zinken der dalen, dat afperken der zeeën en dat stroomen der rivieren door de landen, door God als ook door „tweede oorzaken" en in verschillende tijdsgewrichten gewerkt, voorstellen. Mits, dat op het door God gewerkt, alle nadruk valle en er ernst mee worde gemaakt. Hier toch ligt weer de grens tusschen de reljgieuse en de niet-religieuse natuurbeschouwing. Tusschen die, welke met God den Almachtige, Schepper van hemel en aarde rekent, en die welke de „tweede oorzaken" tot eerste maakt, en de geheele wording onzer aarde, gelijk het tegenwoordige Monisme doet, mechanisch wil verklaren, en dus zonder God.

De Schrift daarentegen wijst ons telkens op Gods bestel en Zijn inwerking. In datzelfde Psalmwoord waar de sobere woorden: De bergen rezfen op, de dalen daalden — ons naar zoo grootsche gebeurtenissen in de natuur heen wij zen, heet het ook: ter plaatse die Gij voor hen gegrond hadt. Ook berg en dal ontstaan en bestaan niet anders dan naar Gods Raad en door Zijn inwerking.

En als dat alles dan tot stand gekomen is, zegt de Schrift ook met zooveel majesteit: n Jut was alzoo. (Gen. i : 9).

Alzoo geschiedde het, gelijk God het wilde, naar Zijn souverein welbehagen. Geschiedden die geweldige werkingen, waarvan de uitkomst door Hem was bepaald.

En verder verhaalt zij ons, zoo verheven €e«*v0ödfg: n God noemde-het droge ««r^^ en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën. (Gen. i : 10). Waar God een naam geeft, daar drukt die naam het wezen uit. „Hij heeft, " zooals onze Belijdenis zegt, „een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante gegeven, dus ook de landen en zeeën der aarde, en in dat noemen Gods, drukt Hij dat wezen, nu door Zijn scheppingswoord tot het bestaan gebracht, uit.

En zoo ligt dan nu die aarde, wel nog naakt en kaal, maar toch met haar bergen en dalen, haar zeeën en stroomen, na een, voor ons, in grootheid en verhevenheid ondenkbare werking van 'sHeeren eeuwige en alomtegenwoordige Kracht, voor de aanschouwing Gods. En de Eeuwige ziet zijn machtig werk in volkomen harmonie met Zijn Raad en Hij geniet in de schoonheid daarvan. En God zag, dat het goed was.

Spraken wij zooeven van de tweede oorzaken, waardoor God de formatie van de aarde, dit werk van den derden dag, tot stand bracht, de natuurstudie heeft getracht deze tweede oorzaken na te vorschen.

Het is de hierboven reeds genoemde wetenschap der Geologie, die zich daarmede bezig houdt. Nu ligt de wording van onze aarde, met haar zeeën en bergen en dalen, zoo als voor ieder duidelijk is, buiten de menschelijke ervaring. Geen mensch is daarbij tegenwoordig geweest, geen menschelijk oog heeft het waargenomen, en wijl nu alle wetenschap op waarneming en nadenken berust, kan hier uitteraard van weten, in strengen zin, geen sprake zijn. Wij achten het niet overbodig om onze lezers dit te herinneren, wijl de Geologie en vooral haar nog zeer jonge hulpwetenschap, de Palaeontologie — een naam waarin een Gdeksch woord zit, dat oud, wat uit den voortijd is, beteekent — of de leer der, in de aardlagen, gevonden „versteeningen, " vaak waarschijnlijkheid voor zekerheid wil laten doorgaan. Wijl zij in zelfoverschatting reeds van een: het moet zoo — in plaats van een: het kan zoo zijn gebeurd, heeft gesproken. Nu is wel de leidende idee van de Geologie, de taak die zij zich gesteld ziet, om de geschiedenis v, m de formatie onzer aarde volkomen te ken nen; de secundaire oorzaken, die daarbij hebben gewerkt, in haar onderling verband en innerlijke noodzakelijkheid, aan het licht te brengen en dus zóó, dat ieder dien zij onderwijst, gedwongen wordt om te zeggen: zoo moet het gekomen zijn. Evenwel, de bekwaamste geoloog, en vooral hij, zal u voetstoots toegeven, dat het met zijn wetenschap zóó nog lang niet staat; dat dit ideaal in de verste verte nog niet is bereikt ; deze taak, zoo al ooit, in onze dagen althans zeker niet, reeds is voltooid. Wat de Geologie doet en feitelijk dan ook alleen doen kan, is door nauwkeurig onderzoek van het gegevene, in haar geval den bouw der aardschors, min of meer waarschijnlijke mmm. gevolgen trekken voor haar ontstaan, haar wording.

Alleen als min of meer waarschijnlijke onderstellingen omtrent de wording der aardoppervlakte, deelen wij dan ook wat hier volgt mede.

Tot de eerste dertig jaar der vorige eeuw, werd onder de geologen een heftige strijd gevoerd over de vraag: of het water dan wel het vuur bij de vorming der aardschors met haar bergen en dalen had gewerkt.' Wijl nu Neptunus bij de Romeinen de zeegod en Vulcanus de vuur-god was geweest, duidde men deze theorie, zonder dat die heidensche goden er natuurlijk mee te maken hadden, kortheidshalve als Neptunisme en Vulcanisme aan.

Deze strijd is sedert beslecht, doordat men thans* zoowel aan vocht als aan hitte bij de formatie der aarde invloed toekent. Ook hier weer knoopt men dan vast aan de theorie Kant-Laplace en onderstelt dan gewoonlijk, dat de oorspronkelijk gloeiende nevelmsissa. onzer aarde, door langzame afkoeling van buiten naar binnen een vaste korst kreeg. Op deze verstijfde oppervlakte boven een, naar velen meenen, nog altijd gloeiende kern, zou dan het water, dat uit den waterdamp der atmosfeer op haar nedersloeg, zijn gaan werken. Er zou toch door dezen neerslag een groote wereldzee zijn ontstaan, die schier heel de aarde bedekte. Dit water, dat men zich, van een groote hitte moet voorstellen, werkte dan zoowel chemisch oplossend, als mechanisch verwoestend op de aardkorst. Terwijl nu dus het water van buiten af zijn machtige werking oefende, was er tevens van binnen uit een werking van de nog altijd gloeiende kern tegen de afgekoelde oppervlakte. Uit deze twee werkingen, die van het water en die van het vuur, meent men dan het ontstaan van zee en land, van bergen en dalen te kunnen verklaren. Bij de voortgaande afkoeling toch, van de aarde en de daarmee gepaarde vermindering van haar omvang, rimpelde haar oppervlakie als, om het in minder mooie, dan wel duidelijke beelden te zeggen, het gelaat van een mensch die oud wordt; de schil van een appel die indroogt. De rimpels spleten en losgeraakte stukken schoven, als thans de ijsschotsen, tot en over elkaar; „de bergen rezen op, de dalen daalden, " gelijk de Schrift zoo schoon zegt. Maar ook ontstonden door de boven beschreven werking van het water, de bezinksels of sedimenten en door de werking van de in de kern der aarde nog gloeiende gassen, werden andere steenmassa's door de spleten naar boven geworpen. Door al deze verheffiingen werd dan de watermassa steeds verdrongen en stroomde naar andere, dieper liggende plaatsen, nieuwe bezinksels achterlatend op de plekken waar zij vroeger waren geweest.

Zoo wijst ons dan deze hypothese omtrent de wijze, waarop de aarde tot haar tegenwoordigen toestand gekomen is, evenals, gelijk wij zagen, de Schrift op een tafereel van geweldige natuurwerkingen.

Nu noemt de Geologie de tijdruimten, binnen welke al deze veranderingen van de aardoppervlakte plaats grepen, formatieperioden der aarde, en verstaat daarbij onder een formatie een „laag" van delfstoffen die door ouderdom, oorsprong en samenstelHng een gemeenschappelijk karakter dragen. Vooral die formaties, vi^ier eigenaardige samenstelling het vermoeden wekt, dat zij door de werking van het water zijn ontstaan, de z. g. sedimentaire, zijn van belang door dat zij verschillende lagen vertoonen welke in vaste volgorde boven elkander liggen. Sedert nu de straks genoemde Palaeontologie tot een hulpwetenschap van de Geologie is geworden, heeft men deze formaties onderscheiden naar de petrefacten of „versteeningen" van planten en dieren, die in sommige dezer lagen gevonden worden. En zoo onderscheidt men dan thans in de aardkorst vier of vijf zulke „formaties", naar men in de „lagen" al of niet „versteeningen" ontdekte, die op sporen van vroeger „leven" wijzen.

Wijl nu Zoë het Grieksche woord voor „leven" is, onderscheidt men tusschen a-zoïsche, palaeozoïsche, mesozoïsche en kaenozoische formaties, wat dan zeggen wil: zulke „lagen" waarin men geen sporen van vroeger leven ontdekte, dus zonder versteeningen, en die waarin men wel zulke sporen ontdekte, welke laatste dan op een „leven" uit een ztsr. oude, een midden o(& tnnienwe periode wijzen. Gewoonlijk voegt men daar nog een vijfde formatie aan toe, die dan in den historischen tijd valt. Ieder dezer formaties heeft dan weer haar onder-formaties; zoo b. V. vormen de lagen der steenkolen, die men voor overblijfselen van planten houdt, een onder-formatie van de palaeozoïsche. Voor de wording van deze formaties onder-

stelt de Palaeontologie dan verder, dat een bijzondere lange tijdruimte noodig is geweest, en komt dan zoo tot een vermoedelijke berekening van den duur, die voor het ontstaan der tegenwoordige gedaante van de aardoppervlakte noodig zou zijn geweest.

Deze onderstellingen nu der Palaeontologie of de leer der versteeningen uit den voortijd hopen wij, ook in verband met wat de Schrift ons omtrent de schepping van planten en dieren openbaart, later te bespreken.

Wij zullen dan tevens gelegenheid hebben de gronden uiteen te zetten en te beoordeelen, waarop tegenwoordig rechtzinnige geleerden, zoo onder roomschen als protestanten, zich de „dagen" in het scheppingsverhaal niet als tijdruimten van vierentwintig uur, maar als veel langere perioden denken.

Indien wij ons nu voor ditmaal alleen bepalen tot wat de Geologie zelf — nog afgedacht van de hypothesen, die haar hulpwetenschap, - de Palaeontologie op het feit der „versteeningen" bouwt — omtrent de formatie onzer aarde leert, dan moet onverholen worden erkend, dat haar onderstellingen omtrent de geweldige krachten, die daarbij hebben gewerkt, op zichzelf met de Schrift niet in tegenspraak zijn.

Op zichzelf, want deze krachten zijn dan ook hier niet-anders geweest, dan de tweede oorzaken, waarin en waardoor God de Almachtige werkte. Bedoelt echter atheïstische natuurwetenschap met deze onderstellingen ons een „scheppingsgeschiedenis" te leveren, waarbij voor God als de eerste oorzaak en in alle ding de Werker, geen plaats is, dan zullen wij Calvinisten daarom nog niet deze onderstellingen, maar wel zulk een wordingsgeschiedenis onzer aarde verwerpen. En dat wijl zij in strijd is met Gods Woord en de Katholiek-Christelijke Belijdenis omtrent God den Vader, den Almachtige, Schepper des Hemels en der aarde.

Niet alleen toch de aanschouwing maar ook de studie van de bergen en heuvelen der aarde, doet ons almeer kennen en verheerlijken de eeuwige Kracht en Goddelijkheid van den Schepper; van dien God in Wiens Woord het ook. van de bergen en heuvelen heet: at zij den Naam des Heeren loven: ant Zijn Naam is hoog verheven; Zijne majesteit is over de aarde en den hemel (Ps. 148 : 13.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 april 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 april 1902

De Heraut | 4 Pagina's