Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinatiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIX.

TWEEDE REEKS.

V.

En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaaddzaaiende, vruchtbaar ge boomte, dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het wasalzoo. Genesis I : II.

De wording van de atmosfeer der aarde of van den dampkrmg, die haar omgeeft, en in verband daarmede, de wording van de aardkorst, hebben wij, naar wat het scheppingsverhaal en andere plaatsen der Schrift daaromtrent openbaren, en de natuurstudie daaromtrent onderstelt, in ons laatste artikel besproken. g g e

Biedt de natuurstudie ons daarbij een voorstelling van geweldig werkende krachten, van een machtige beweging in de aardschors, van een stijgen en zinken, waarbij naast de „gloeiende kern" ook het water zijn werking doet, de Schrift biedt ons in a dat: De bergen rezen op, de dalen daalden, van Psalm 104 dezelfde voorstelling.

En wijl nu voor ons in God Almachtig aller krachten Kracht ligt, en Hij in alle ding de Werker is, zoo zal juist deze voorstelling van de wijze, waarop uw God in Zijn scheppen de ordeningen van Zijn Raad uitvoerde, u, naar de werking der sterkte Zijner macht, de grootheid Zijner Kracht doen kennen.

Het komt er zoo op aan, uw God recht o te kennen. Van Zijn hemelsche majesteit niet aardscli te gedenken, maar van Zijne almacht alle nooddruft des lichaams en der ziel te verwachten. En nu weet een kind des Heeren, dat er in „ons, die gelooven" een Kracht Gods werkt; een Kracht tot zijn zaliging, die uitloopt op zijn eeuwige Glorie, een Kracht waarvan hij de uitnemende grootheid hier op aarde reeds kan o kennen, indien hij, zooals wij uit Paulus' woord in Efeze i : 19 en 20, op het laatste Paaschfeest trachtten aan te wijzen, opziet naar wat God gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt, — maar diezelfde, ééne en ongedeelde Godskracht werkt ook in het natuurlijke, in de stoffelijke wereld. Het is de eeuwige en alomtegenwoordige Kracht van uw God. De Kracht waardoor Hij den hemel uitrekt als een gordijn; waardoor Hij het aangezicht der aarde doet veranderen als de bergen oprijzen en de dalen dalen, ter plaatse die Hij voor hen gegrond heeft; waardoor Hij het Heelal en in dat Heelal de aarde en op die aarde den mensch — van oogenblik tot oogenblik draagt en onderhoudt. En als gij nu gelooft, dat die AlmachÜJe, Schepper des hemels en der aarde, om Zijns Zoons Christus' wil uw God en uw Vader is, dan zal ook voor het aardsche en tijdelijke, de levensmoed u niet ontzinken, want gij weet, dat gij de Almachtige vóór u hebt, en zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?

Ook de kennisse Gods uit en door Zijn .schepping biedt u zoo machtige sterking voor uw Geloof.

Hoe dieper gij in dat scheppingswerk van uw God indringt, des te meer ziet gij van Zijn eeuwige Kracht en Goddelijkheid.

Ook de geschiedenis van de Wordi.ng onzer aarde spreekt u daarvan. Door de mechanische en oplossende werking van het water, begonnen sedert den derden scheppingsdag, wordt haar oppervlakte nog voortdurend veranderd, al is het niet zóó sael en geweldig als in het begin. Terwijl het water toch als regen nederstroomt, de bovenste lagen van de aardkorst bevochtigt en van de hoogten in de diepten afvloeit, lost het verschillende bestanddeelen van den bodem op en spoelt losse deelen weg. Afstroomend van de bergen, voert het water het gruis naar de vlakten, en arbeidt zoo aan het vernederen der bergen en het verhoogen der dalen Zoo ook arbeidt de branding der golven aan de verwoesting der kusten en vult den bodem der zee met het slijk en het slib der landen. Men heeft zich dan ook afgevraagd, hoe — bij deze geweldige werking van het water, die men zich niet licht te groot kan voorstellen, en waardoor de bergmassa jaar na jaar en eeuw na eeuw in de zee wordt gevoerd en zich op haar bodem vastzet — het te verklaren is, dat niet „de bergen, " qm met den dichter yan den 46sten Psalm te spreken, ten slotte „worden verzet in het hart der zeeën." En als verklaring wijst men dan op die andere geweldige werking, welke evenals die van het water bij de eerste formatie der aard­ orst optrad: p de voortdurende vulkaniche tegenwerking van de vurig-vloeibare ern in het binnenste onzer aarde. Deze eactie van de gesmolten kern tegen de aste schors toch, veroorzaakt, door de euwen heen, op de verschillende plaatsen er aardoppervlakte opnieuw en voortduend heffingen en dalingen. Het psalm woord: e bergen rezen op, de dalen daalden, gaat og altijd door. Terecht werd dan ook onangs in z^n •meditatie in ons blad geschreven: Alles is aan gestadige wisseling onerhevig. Zelfs de lendenen der bergen en der rotsen ondergaan rustelooze verandering." Alleen maar, dit alles geschiedt ewoonlijk zeer langzaam, in de meeste evallen onmerkbaar. Dan, wij weten, dat in die werking, èn van het water èn van het vuur, in dat rijzen en dat dalen de Kracht van onzen God werkt. Alleen in Hem, en niet in het schepsel, is dan ook de vastheid, en wat er in het schepsel blijvend is, te midden van al het wisselende n veranderlijke, dankt het alleen aan Hem. En daarom zeggen ook wij met den Psalmist : God is ons eene Toevlucht en Sterkte: ij is krachtiglijk bevonden eene Hulp in benauwdheden. Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats, en l werden de bergen verzet in het hart"] van de zeeën. Laat hare wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen averen door derzelver verheffing. De Heere er heirscharen is met ons; de God van acob is ons een Hoog Vertrek. (Psalm 46 : 2—4 en 8).

En als gij u nu die geweldige werking van het water als een der factoren, die bij de vorming der aardschors ais „tweede orzaken" hebben meegevv'erkt goed indenkt, dan zal u ook nog duidelijker worden wat wij een vorig maal schreven omtrent die „lagen", waarvan de Geologie, of de leer van de wording der aarde, spreekt. Zij toch leert ons, dat de aardschors uit verschillende lagen is samengesteld, en dat is niet een onderstelling, maar een feit. Wel is nog slechts een klein gedeelte van de aardppervlakte, en bepaaldelijk van Engeland, Duitschland en Frankrijk, dCis geologisch onderzocht, waarbij ook, zonder dat men dit bedoelde, het arbeiden in de mijnen om er de delfstoffen uit te halen en het graven van tunnels in de bergen om er spoorwegen in aan te leggen, de menschelijke kennis omtrent de aardkorst heeft verrijkt — doch dit gedeeltelijk onderzoek biedt wel geen zekerheid, maar dan toch zeer groote waarschijnlijkheid, dat zulke „lagen" op heel de aarde voorkomen En het ontstaan dezer lagen nu kan blijkens de „versteeningen" van planten en dieren, welke men er in heeft gevonden, en die men wel eens de „gedenkpenningen" van de geschiedenis onzer aarde heeft genoemd, niet anders verklaard dan doordat nu eens dit, dan weer een ander deel van de aarde, tengevolge van de opheffingen en de inzinkingen der aardkorst, onder den zeespiegel kwam. •

Naar ruwe berekening bestaat onze aarde in haar tegenwoordige gedaante uit twee deelen land tegenover drie, deelen water. Maar zoo is het niet altijd geweest. Land en water hebben voortdurend elkaar bestreden. Vastland en eilanden zijn in de zee verzonken en nieuwe zijn uit haar schoot opgestegen. Dat zulk een geweldige verandering van het aangezicht der aarde nog na de Schepping heeft plaats gehad, is een feit; maar, op grond van wat de Schrift zelve leert en wat vooral in de reeds meermalen genoemde verzen van den I04en Psalm staat te lezen, moet dit ook tijdens het werk van „den derden dag" hebben plaats gehad.

Nu hebben wij hier nog niet te spreken over wat na de Schepping is geschied. Dit kan eerst gedaan, wanneer de ordening, waaraan God Zelf Zijn Almacht in het werk van Scheppen vrijmachtig gebonden had en gelijk ons die in het scheppi.-^gsverhaal, als openbaring der uitvoering van Zijn Raad, is medegedeeld, zal zijn doorgedacht. Eerst dan kunnen wij 's Heeren ordinantiën in het bestaande trachten na te speuren. Maar daaraan moet wat bij de Schepping geschied is voorafgaan, juist omdat in onze dagen, bij de vraag naar de wording van hemel en aarde, tegenover het antwoord, dat de Kerk van Christus in haar Katholieke belijdenis omtrent de Schepping geeft, de niet-Christelijke wereld in het Geloof aan de Evolutie of de Ontwikkeling zonder God het hare stelt. .

Toch zulleti wij, oni een denkbeeld te geven van de groote omwentelingen in onze aardoppervlakte, reeds hier wijzen op wat, na de Schepping, plaats greep bij wat de Geologie den ijstijd noemt en wat door velen met den zondvloed, waarvan Genesis verhaalt, wordt vereenzelvigd. Hebben wij een vorig maal gezien, dat de Geologie gewoonlijk een vijftal hoofdformaties bij de aardschors aanneemt, waarvan de Kaenozoicche of die v.'aariri het „nieuwe Jeven" ontstond, de laatste en jongste is, — bij deze laatste formatie onderscheidt zij tusschen een tertiaire oi - Jerd-.; en een quaternaire of vierde periode, en in de laatste dan nog weer tusschen het ontstaan van het diluvium en het alluvium. Vormt het alluvium, — de beide woorden komen van het Latijnsche Ittere of spoelen—de jongste laag der vaste aardschors, het diluviumvormt die laag, welke door de overspoeling in de dagen van den ijstijd of den zondvloed is ontstaan.

Dat nu zulk een ijstijd eenmaal moet hebben bestaan, werd, op het einde van de eerste helft der vorige eeuw, door sommige natuuronderzoekers gesteld op grond vooral van wat de gletschers of de onmetelijke, steeds in beweging zijnde ijsmassa's aan de poolstreken en in sommige gebergten, b. v. de Pyrenëen en de Alpen, hun leerden. Men vond toch, dat de gletschers steenklompen van de bergen af tot diep in de dalen voerden, en kwam toen tot de onderstelling, dat dergelijke steenldompen, ook waar men die thans verre van de gletschers, —gelijk in ons land de steenen der z. g. „hunnebedden", — vond, van deze afkomstig waren. Behalve deze ^rra^zjf/zé^ of van hun oorspronkelijke plaats afgedwaalde steenen, wekte de omstandigheid, dat de gletschers op een eigenaardige wijze de rotswanden afslijpen, het vermoeden, dat overal waar de rotswanden dergelijke afgeslepen vlakken vertoonden ook vroeger gletschers waren geiveest. Zoo kwam men tot de onderstelling, dat de gletschers zich eenmaal veel verder hadden uitgebreid dan tegenwoordig, en toen men bovendien overblijfselen van dieren uit het hooge noorden aan den voet der Alpen en der Pyrenëen, en van dieren uit het hooggebergte op verren afstand daarvan in de vlakte aantrof, werd op al deze gegevens de theorie van den ijstijd gebouwd.

Deze voorstelling van den ijstijd, die na de schepping valt, vermag ons, nog beter dan wat velen onderstellen, dat bij de schepping plaats greep, een denkbeeld te geven van de veranderingen in de oppervlakte onzer aarde. Bovendien zal ons deze theorie later dienst doen bij de verklaring van de verspreiding, of zoo men haar ook wel genoemd heeft, de „volksverhuizing" van planten en dieren over de aarde.

Omtrent de vorming nu der aardlagen, die aan het straks genoemd dilivium en dus aan den ijstijd voorafgaan, leert de Geologie, dat daarvoor perioden van zeer langen duur noodig zijn geweest. Zij rekent daarbij met fabelachtige getallen, en spreekt zelfs van millioenen jaren, vóór nog het „leven" op aarde zich vertoonde. Natuurlijk zijn deze berekeningen slechts gissingen, waarbij men, afgaande van het heden op het verleden, vaak geen rekening houdt met de mogelijkheid, dat de door God ingeschapen krachten bij de ivording sneller hebben kunnen werken dan thans. Zonder ons dus het minst te laten schokken in ons Geloof aan de waarheid van Gods Woord, maar alleen om den zin van dat Woord des te juister te verstaan, moet hie-de reeds tweemaal door ons genoemde vraag besproken, of wij de „dagen" uit het scheppingsverhaal al dan niet als tijdruimten van 24 uren hebben op te vatten. Bij de beantwoording dezer vraag sta voorop, dat de mogelijkheid, dat God de Heere in ZÏS maal vier en twintig uren de wereld heeft geschapen, door al wie met ons in den levenden en almachtigen God gelooft, niet zal worden bestreden. Hij de Eeuwige, Die spreekt en het is er; Die gebiedt en het staat er (psalm 33 : 9), is aan geen tijd gebonden. Indien het Hém had behaagd, zou heel het scheppingswerk ook in één punt des tijds hebbei kunnen geschieden. Dit laatste heeft Hij, blijkens Zijn Openbaring, echter niet gewild. Niet in één punt des tijds, maar in zes perioden voltooide de Heere, de in Zijn Raad besloten ordening van de door Hem geschapen stof Geheel nu afgezien van de bovengenoemde fabelachtige getallei der Geologie, waarbij vaak het opzet doorgluurt, om de Goddelijke oorzakelijkheid, eerst als met een nevel van een oneindig ver verschiet te omaluieren en straks geheel voor het bewustzijn weg te nemen, gaat het eenvoudig om de vraag, hoe de Schrift zelf hier wil verstaan worden. En dan zijn thans vele rechtzinnige schriftverklaarders, zoo onder de Roomschen als de Protestanten, en onder deze laatsten, ook onder de Gereformeerdenj tot de meening gekomen, dat de „dagen" van het scheppingsverhaal niet als gewone dagen van 24 uur, maar als kortere of langere perioden moeten worden verstaan. De gronden, die zij daarvoor hebben, zijn in hoofdzaak de volgende: . Houdt men rekening Imet het karakter der tweede schepping of het werk der toebereiding van de aarde, waarbij de Schrift zelf ons leert, dat ook de „tweede oorzaken, " de door God in de stof ingeschapen krachten, hebben gewerkt —• denk b.v. slechts aan wat er staat in Genesis I : li, en God zeide: at de aarde uitschiete grasscheutjes •— dan hebben de werkingen dezer natuurlijke krachten, ook al rekent men wel. degelijk met de mogelijkheid, dat zij toen sneller plaats grepen dan thans, een zekeren tijd noodig gehad. Hoewel, om iets te noemen, niet onmogelijk, is het toch minder waarschijnlijk, dat het uit het water opgestegen land, binnen vier en twintig uur een wèi toegeruste bodem voor gras en kruid en boom zou zijn geweest. Zeker, God kan, gelijk v/ij lezen in de geschiedenis van Jona, in één nacht een boom doen opschieten zoo, dat een man schaduw vindt onder zijn bladeren (Jona 3), maar zulk een boom is dan ook een wonderboom. En nu onderwijst ons de Schrift, en heeft de Christelijke Theologie ook altijd geleerd, dat het wonder in strengen zin altijd in verband staat met de zonde, waarom dan ook de werken der „tweede schepping" niet als eigenlijke „wonderen" wo-den beschouwd. 2. Krijgt men bij rustige lezing van wat de Schrift althans omtrent den zesden dag verhaalt, den indruk, dat hier aan een langeren tijd dan 12 of 24 uur moet gedacht. Behalve de schepping der dieren, had toen toch plaats die van den mensch en daarbij de formeering van Adam uit het stof der aarde; verder de planting van den hof, de afkondiging van het proefgebod bij de sluiting van het Werkverbond, de leiding der dieren tot Adam, de slaap van Adam en de schepping van Eva. (Genesis 2). Want eerst dan is volbracht wat in Genesis i : 27 wordt verhaald: an ett vrouw schiep Hij ze. 3. Beroept men zich op de omstandigheid, dat de Heilige Schrift; ' in Gen. 2 : 2 den avond van den zevenden dag niet vermeldt, omdat, gelijk men gewoonlijk aanneemt, deze rfd.^ voortduurt tot het einde der wereld. Daarbij wijst men dan ook nog op de overdrachtelijke beteekenis van het woord „dag" in de Schrift, zoo reeds in Gen. i : 4, waar het licht „dag" heet, en zoo ook in al die plaatsen waar gesproken wordt van „den dag des Heeren." Terwijl men tevens dikwijls verwijst naar Psalm 90 : 4: want duizend jaren zijn in Uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbij gegaan is, en als e? n nachtwaak; en naar 2 Petri 3 : 8 : Doch deze eene zaak zij u niet onbekend, geliefden! dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag.

Dat men telkens leest: toen ivas het avond geiveest en het was morgen geweest, wordt bij deze meening dan zoo opgevat, dat hierdoor aangeduid wordt: het begin en het einde, de voltooiing van de eene en de aanvang van de volgende scheppingsdaad.

Het wil ons voorkomen, dat met name de drie eerst vermelde gronden wel overweging verdienen, en dat men, zonder de Schrift geweld aan te doen, deze meening, al heeft zij geen zekerheid, toch voor niet onwaarschijnlijk kan houden.

Zien wij nu, wat de Schrift ons verder openbaart omtrent het werk van den derden dag.

Tot de aarde, — door het licht beschenen; d; or haar uitspansel als met een sluier omhuld; met haar zeeën en stroomen; haar vlakland, bergen en dalen — nog naakt en kaal, gaat wederom een Woord Gods uit: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzoo.

En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijnen, aard, en vruchtbaar geboomte, welks zaad daarin was, naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de derde da^. (Gen. I : 11 —13).

Beginnen wij ook hier weer met ons den zin dezer woorden in te denken.

Wij hebben hier een scheppingsdaad van God: het doen ontstaan van ó, z plantenwereld en daarmede het eerste optreden van het „leven" op aarde.

Bij het woord „aarde" hebben wij blijkbaar te denken aan wat in vers tien het „droge" heet, en bij het uitspruiten of doen groenen, aan het vermogen van de aarde, haar thans door Gods machtwoord geschonken, om uit eigen beweging vrucht voort te brengen. Want de aarde, zegt Jezes, brengt vanzelf vrucht voort; eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. (Markus 4 : 28). Deze vruchtbaarheid der aarde is een scheppingsordinantie Gods, waaraan zij onbewust gehoorzaamt, als zij uit haar schoot doet opschieten haar gewas. Er werkt nu in haar voortaan een eigen kracht, een eigen oorzakelijkheid, om te doen groenen, om uit te laten spruiten het groene, het jonge groen of, zooals in onïen Bijbel is vertaald „de grasscheutjes", v/aarmee dan is bedoeld de geheele 'plantenwereld. De zin is dus: r enge de aarde' planten voort. En bij die planten in het algemeen wordt dan verder een onderscheid gemaakt tus.schen kruiden en boomen. „Kruid zaadzaaiende", d. i. kruid dat saad voortbrengt; en „vruchtbaar geboomte dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin 2ij op de aarde", d. i. vruchtboomen, die vruchten maken of dragen/< Y.'«/' htm soort, waarin hun zaad op de aarde is. Itn alzoo geschiedde het. De aarde deed planten uitspruiten, kruid naar zijn soort zaaddragende ; boomen die vruchtdragen, waarin hun zaad is, naar hun soort. (vs. 12).

Zoo hebben wij hier dan Gods openbaring omtrent het ontstaan van de plantenwereld, en zooals Hij het ons in Zijn Woord mededeelt hebben wij het te gelooven.

Nu is het volkomen waar, dat de natuurwetenschap in onzen tijd van het wezen der plantenwereld oneindig meer weet, dan ons hier wordt geopenbaard; doch even waar is, dat zij van haar ontstaan niets weet, maar slechts gist en onderstelt, en dat dus al haar onderstellingen, voorzoover zij in strijd zijn met wat wij daaromtrent weten uit Gods Woord, door ons beslist als onjuist en onwaar moeten afgewezen. Wij hebben dit zoo streng mogelijk vast te houden en zoo kras mogelijk uit te spreken.

Deze onderstellingen van de tegenwoordige natuurstudie omtrent dat ontstaan ei.schen, in onzen tijd, een afzonderlijke bespreking.

Wat zij van het leven, de vormen en de indceling der planten, voorzoover dat onder de ervaring valt en dus niet haar eerste ontstaan raakt, op grond van waarneming en nadenken leert, kan eerst later bij de bespreking van Gods ordinantie ook voor de plant, worden behandeld. De hoofdonderscheiding tusschen de Cryptoganien of bedekt-bloeiende planten, d. w. z. die geen bloemen dragen, b.v. varens, wieren, paddestoelen, en de Phanerogamen of zichtbaar-bloeiende, die wèl bloemen dragen en welke laatsten dan sedert Linnaeus (f 1778) weer in 23 klassen worden verdeeld, moet hier nog buiten bespreking blijven. Met deze hoofdindeeling heeft die van „kruid en boom" uit de Schrift niets te maken. Ook wat de palaenotologie of de leer der „versteeningen" in de oudere aardlagen, voor zoover dat bij het teederepliaiitenlichaam mogelijk was, omtrent sporen van planten hééft ontdekt, kan eerst later nader worden gehandeld.

Toch willen wij er reeds nu op wijzen, dat uit dit feit als zoodanig geen tegenwerping kan gemaakt tegen de juistheid van het scheppingsverhaal. Volgens Genesis grijpt de formatie van de aarde plaats op den derden dag; dat nu, toen „het droge gezien werd", ook de plantengroei aanving, en dat een deel dier plantenwereld straks weer onder het water bedolven raakte en onder slijk en slib „versteende", is gansch niet ondenkbaar, en wordt bevestigd door wat wij, na de schepping, omtrent het diluvium van den ijstijd weten. Het eigen woord van de Schrift toch verbiedt alle voorstelling, alsof de kruiden en boomen plotseling in vollen wasdom op de aarde stonden. De aarde bracht voort, zoo staat er, nadat eerst verhaald is hoe God gezegd had: Dat de aarde uitschiete. Er was dus een tijd van uitspruiten en opschieten en opgroeien, al moet even beslist worden gesteld, dat de plantenwereld tot een rijke ontwikkeling gekomen was, icen God zag dat het goed was.

Maar van grooter beteekenis dan het feit van het 'bestaan van planten in de oudere aardlagen, zijn twee onders'ellingen van de tegenwoordige natuurs.tudie omtrent het ontstaan en de ontwikkeling van de levende wezens in het algemeen, en dus ook van de planten.

Wij bedoelen haar hypothese omtrent de generatio spontanea of het vanzelf, d. i. zonder Goddelijke werking, ontstaan van het leven, en die omtrent het ontstaan der soorten door evolutie, waarbij dan evenzeer van inwerking Gods geen sprake is en diiz vlak tegen Gods openbaring, naar v.'ij thans voor de planten zagen, tegen het naar zijn aard of zijn soort van het scheppingsverhaal ingaat.

In ons 17de en 18de artikel over's Heeren ordinantiën, is deze theorie in verband met onze uiteenzetting over het „mechanisch monisme" reeds ter sprake gebracht. Een volgend maal hopen wij van deze theorie en wel in verband met het ontstaan van de plantenwereld, meer bijzonder te handelen.

Juist omdat zij zoo algemeen verspreid is, de vorige eeuw „onder de hypnose van

het Evolutie-dogma wegstierf, " en men in de nieuwe eeuw van een „Evolutie in nieuwe banen" spreekt, moet, zij nader besproken en weerlegd.

Het geldt toch de tegenstelling tusschen het Geloof aan den levenden God, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, en het valsche Geloof van het Atheïsme; tusschen Voorzienigheid of Fatalisme; tusschen' tweeërlei wereldbeschouwing.

En dat raakt heel uw levensbeschouwing, en meer nog, de eere van uw God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 april 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinatiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 april 1902

De Heraut | 4 Pagina's