Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXX.

TWEEDE REEKS.

VI.

Alzoo Hijzelf allen het leven, en den adem, enalledingen geeft. Handelingen 17 : 25b.

In het scheppingsverhaal uit Genesis hebben wij de openbaring van onzen God, dat op den derden dag de plantenwereld en daarmee het „lej^en" op aarde ontstaan is. Daarvan geldt als van alle creatuurlijk leven, dat het zijn oorsprong en zijn bestaan in God heeft. In den meest volstrekteii zin is Hij de levensbron. In het Woord, waardoor alle dingen gemaakt zijn, was het leven. Wat Paillus op den Areopagus te Athene van Öpd in betrekking tot dé tiiensctien zegt: lzoo ptijzelf allen het leyèii, én den adeiti eii alle dingen geeft (Hand. iy : 25); wat de Heere Jezus in zijn gesprek met de Farizeën over dé verhg-w^'/'g van man en vrouw zegt: ebt gij niet g'ëiczen, Die van den beginne [de menschen] gemaakt heeft, dat Hij ze gemaakt heeft man en vrouw? (Mattheus 19 : 4) — geldt niet slechts van het menschelijk, maar van bijna alle creatuurlijk leven. God heeft het gegeven en de wondere onderscheiding in mAniietijk en vrottwelijk, die schier bij al wat lefeft, bij liiensCh ën dief ed plaiit, indièii i^ij bij de Matste twee de laagste vorrtien uitzpnderen, gevonden wordt, deze onderscheiding, is door God van den beginne gemaakt, ~%e is Zijn ordinantie voor het natuurleven.

Bij het ontstaan vari het plantenleven op den derden dag, hebben zeer zeker ook „tweede oorzaken, " zoo als aarde, lucht, water en licht gewerkt, maar met die „tweede oorzaken" zonder meer, is het ontstaan van het leven nog niet verklaard. De oorsprong en het wezen van het leven, — niet slechts van het geestelijk en hemelsch, hetwelk de uitverkorenen in hun tweede geboorte ontvangen; niet slechts van het lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hun eerste geboorte medegebracht hebben; (Ned. Gel. Art. 35) maar ook van een worm, die voor uw voet kruipt, van een vliegje, dat om uw hoofd gonst, van ëen bacil en een sehimmelplantje, die gij niet dan door middel van een microscoop of vergrootglas waarneemt, — blijven een verborgenheid, tenzij gij met uw denken opklimt en rust vindt in God, den Schepper en Onderhouder van het leven.

Wat leven is, weet geert meilsch. Zegt men, leven is werkzaamheid, zelfbeweging, men zegt dan wel wat er ëen openbaring, maar nog niet wat er het ivezen van is. „Leven" behoort dan ook tot die begrippen, waarvan nu eenmaal geen definitie of bepaling te geven is.

Nu heeft de natuurstudie, met behulp van den microscoop, waardoor het veld van menschelijk waarnemen, ook wat betreft de wereld van het oneindig kleine, zoo veel grooter werd, een schat van geheimen omtrent het natuurleven ontsluierd. De Biologie — van het Grieksche woord bios voor leven — of levensleer, die zich met de organische natuur bezig houdt en dus zoowel plant-als dierkunde omvat, en daarom staat tegenover • die studievakken, welke zich met de niet-levende of anorganische natuur bezig houden, zoo als b.v. de mineralogie en de geologie — is tot een afzonderlijke wetenschap geworden. Dan, hoe groote geheimen de Biologie ook heeft ontdekt, oorsprong en wezen van het leven zijn ook voor haar Hog altijd raadselen. En dat kan ook niet anders, want hier staan wij aan de grenzen van de menschelijke ervaring. Hier moet men eindigen met een wij weten het niet en zullen het niet weten, of wel gelooven, wat God er ons in Zijn Woord van geopenbaard heeft.

Toch zijn er in onzen tijd nog vakgeleerden, die niet alleen met het Schriftgeloof gebroken, maar ook omtrent de grenzen van het menschelijk kenvermogen niet al te heldere voorstelling hebben, en nu hun onderstellingen en gissingen, zonder dat deze ook maar in de verste verte bevestigd zijn, voor wete'nschap uitgeven. Vakgeleerden, die met de pretentie optreden, van het onverklaarbare te verklaren; van u nu eens helder en duidelijk te vertellen: Wat leven is en hoe het op onze aarde ontstond.

En wijl het daarbij dan blijkbaar te doen is, om er God buiten te houden, en met deze onderstellingen het Geloof aan den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, te verwoesten, hebben wij hier, bij het ontstaan van de plantenwereld en dus van het eerste leven op aarde — deze hypothesen te bespreken en te weerleggen.

Spraken wij zoo even van geheimen der natuur door de biologie ontraadseld, in verband met het leven van plant en dier en riiensch dènkeh vs^ij dan bepaald aan wat het natuuroncierzoèk omtrent dë cel, als het elementaire bestanddeel, waaruit ieder lèvènd of organisch wezen is opgebbuwd, aan het, licht hee^t geb'raèht. , D'e uitdrukking cel werd reeds lang gebruikt voor die eigenaardige vakjes, welke ieder kan waarnemen bij een honigraat; doch in de tweede helft der 17de eeuw vond men dergelijke vakjes ook, maar dan veel kleiner en slechts met het microscoop te zien, in het weefsel van de plant, en nam daarvoor toen den naam cel over. Eerst in de eerste helft der 19de eeuw — vooral door de microscopische onderzoekingen van Schwann - - kwam men tot de ontdekking, dat ook het dierlijk lichaam uit ijcellëri" is opgeboiiwd. Sedert heeft nauwlceürige viratafnerhing ons het wezen Van de cel eii ook het versfcHil ttisschen planteneri dierencel óll Bete.f doeh kennen. In deze wereld vaii het oüeindig lilëine zjtl de Christelijke natuuronderzoeker oolc de .eeuwige kracht en Goddelijkheid van den Schepper aanschouwen. Wijl wij het thans alleen over het-ontstaan van de plantenwereld hebben, zullen wij ons hier slechts bepalen tot de plantencel.

Een pkntenëei nu Is niet anders dan 'n klompje van die stof, welke mën jjciwlt" noemt. Onder den microscoop! gèzién. Vertoont zij gewöonlijii: drie deeleri, en wel een vaste kern, waarorilheen Ixet rhèer vloeibare cdslijm oï proioplasmd, en eindelijk, een dun yliesje, de telhuid of het riiemb'raaii. Het protoplasma is daarbij het voó'rnaartiste. Het woord beteekent: liet eerst gevórnide, want dit celslijm is niet slechts de drager van het leven, maar hieruit worden ook alle organen van de plant en deze zelf later opgebouwd. Daar zijn planten, en wel de laagst ontwikkelde, die levenslang slechts uit eén cel blijven bestaan, doch de meeste bestaan uit een groot aantal cellen. Zulke hooger georganiseerde planten en ook dieren, vormen dan als het ware een cellenmaatschappij. Naar het gevleugeld woord van Virchow: omnis cellula e celltda „i^d^ït cel uit een cel, " is toch in ieder levend organisme de groei het uit de eene cel ontstaan vaneen andere, en wel doordat zich de oorspronkelijke in nieuwe cellen verdeelt, nadat zich Uit dé ééne Celkern twee nieuwe hebben gevormd. Ëen volwassen plant van eenige ontwikkeling bestaat dan uit ontelbare cellen. Wijl nü bij de laagst ontwikkelde planten één cel dezelfde levensfuncties moet uitoefenen, b.v. voeding en voortplanting, als bij de hooger ontwikkelden de vele cellen, spreekt men bij de laatste, die als het ware een cellen-maatschappij vormen, evenals in de groote menschen-maatschappij van „verdeeling van arbeid". Wij zullen dit later in bijzonderheden aanwijzen.

Met deze theorie van de cel is zeer zeker een groot geheim ontraadseld. Zij toch gunt ons een bUk in de werkplaats der Natuur, bij den opbouw van het planten-en dierenlichaam. Dan, het raadsel van het „ontstaan van het leven" is er allerminst door opgelost. Wat wij weten is, dat iedere cel in een organisme of een levend wezen, ontstaan is uit een cel. Maar omtrent het ontstaan van de eerste cel, van het eerste protoplasmaklompje, weet de natuurstudie niets. Wel weet zij, dat door generatie of teling uit de bestaande organismen, nieuwe ontstaan, en dat ook in de plantenwereld, waartoe wij ons hier bepalen, die teling zeer verschillend is. Bij de laagst ontwikkelde toch geschiedt zij door splitsing van de ééne in twee of meer nieuwe cellen; bij wat meer ontwikkelde, doordat zich aan het meer-cellig individu een knop gaat vormen, waaruit straks het nieuwe individu opgroeit; bij nog wat hooger staande, door middel van sporen, — van het Grieksche woord spora, het zaad, — waarbij een cel zich van de cellengroep of het organisme losmaakt, en zich nu zelfstandig ontwikkelt.

Deze drie vormen van teling noemt men dan de niet geslachtelijke.

Bij de meeste hooger ontwikkelde planten heeft men, evenals bij de hooger ontwikkelde dieren, met de tegenstelling van het mannelijke en vrouwelijke en dus met de geslachtelijke teling te doen. Terwijl bij de niet-geslachtelijke teling of voortplanting de cel alleen in staat is, zich tot een nieuw individu te vormen, moet bij wat zich geslachtelijk voortplant, de kiemcel worden bevrucht. Bij de meeste planten van hooger ontwikkeling hebt gij dan te doen niet het vrouwelijk eitje, waarin de kiemcel en het mannelijk stuifmeel, dat de bevruchtende cel levert. Stuifmeel en eitje moeten zich bij de plant vereenigen, TVX zich een nieuw individu ontwikkelen. Bij deze laatste wijze van voortteling onderscheidt men bij de planten dan nog weer tusschen zulke, waarbij in één individu, d. w. z, op een en dezelfde plant, het bevruchtende stuifmeel en het te bevruchten eitje aanwezig zijn, zoo als bij de riieeste bloemen, waar gij de meeldraden më't Het stuifmeel én den stamper met de eitjes kifflt vtatörnenSen en zulke, waarbij het mannelijke en Ifet vfoawelijfce in t\*-ee individuen gescheiden zijn, zcfoals Mj de meeste boomen.

Zoo wijst ons dan de generatie of de teling in de plantenwereld op eén v^ondere verscheidenheid; op èen rijkdom van middelen, waardoor steeds nieuwe individuen, de plaats der wegstervenden innemen. Maar ook met deze wetenschap is het raadsel van het „ontstaan van het leven" niet opgelost. Overal ontstaat het eene individu uit het andere door generatie, maar van het ontstaan van het eerste plantaardig organisme iveet de natuurstudie niets.

Komeil wij thans tot de hypothesen, waardoor riiefi gertieend heeft het ontstaan van hét leven op aarde, buiten God om, te kunnen Verklaren.

In de eerste plaats heeft nieri dan ëen onderstelling of gissing, volgens welke in de wereldruimte allerlei levenskiem'en' zoitdén rondzweven, kleine organismen zooals e'ellen, sporen, eitjes; en wanneer nu wereldlichamen de afkoeling die voor het bestaan van planten en dieren noDdig is, hebben bereikt, zouden zij dan van buiten af met deze organismen worden Voorzien, Hoe dit nu bepaald met onze aarde is toegegaan, daarover zijn deze geleerden het niet eens. Volgens sommigen waren Het , jM/ereldwinden" welke deze levenskiertien op ortze planeet voerden; volgens anderen vvaren het röeteoorsteenen waaraan zij vastzaten, die ze vain andere hemellichamen op' onze alcÉrde brachten.

Een andere hypotliesiè zëgtj; het organische is vroeger of eerder dan het anorganische, m. a. w. alle wereldlichanien ^ijn oorspronkelijk levend geweest. Mettertijd hebben zij het leven gedeeltelijk verloren, en dit heeft zich slechts in stand weten te houden in die wezens, welke ons tegenwoordig als organisch-levende wezens tegemoet treden. Alle anorganische of levenlooze dingen zijn derhalve te beschouwen als lijken van oorspronkelijk levende lichamen. Niet het levende is in de wereld , , ontstaan", maar het levenlooze.

Met deze hypothesen wordt de vraag, waar Het hier om gaat, niet beantwoord. Bij de eerste toch wordt zij slechts verschoven, want men vraagt verder; hoe ontstond dan in de wereldruimte het leven en bij de tweede wordt de vraag naar het eerste ontstaan van het leven evenmin beantwoord, maar eenvoudig verboden, met een: het leven is niet ontstaan.

Vinden deze twee hypothesen dan ook slechts weinige voorstanders ondfr de beoefenaars der natuurstudie, dit kan niet worden gezegd van die, welke bekend is onder den naam van generaiio spontanea en waarop wij in ons laatste artikel reeds wezen. Beteekent spontaan Hetzelfde als: uit eigen beweging, dan zou generatio spontanea zooveel zijn als „teling uit eigen beweging." Dat is er dan ook de letterlijke vertaling van. Deze uitdrukking brengt ons echter nog niet veel verder en zegt ons allerminst, wat hier eigenlijk bedoeld wordt; wat in deze wijze van teling het eigenaardige is. Men heeft dit ingezien, en gebruikt daarom voor hetzelfde begrip dan ook nog een anderen naam.

In plaats van generatio spontanea spreekt men dan v& n generatio aequivoca. Dit laatste woord evenwel wordt dikwijls gebruikt, zonder dat men recht begrijpt hoe men er aan gekomen is.

Toch is het heel eenvoudig.

Daar zijn, zooals ieder weet, woorden, die meer dan één zin hebben, b. v. een dubbelen zin. Een dubbelzinnig woord is b. v. palm, dat zoowel een boom als een deel van uw hand kan beteekenen. Zulk een zelfde of gelijk woord voor meer dan één zaak noemden men in het latere Latijn aequivocum (van aequus gelijk en voco ik noem) of in het meervoud aequivoca. Uit Het Latijn kwam dit woord in Het FranscH als equivoque of dubbelzinnig. Bij „generatio aequivoca", gebruikt men Het woord generatie of teling niet in eigenlijken, maar in overdracHtelijken zin. Bij „teling" in eigenlijken zin toch hebt ge altijd twee vaste kenmerken: et levende ontstaat daarbij uit Het levende en tusschen wat teelt en geteeld wordt is gelijkheid van wezen. Het eprste is voor ieder duidelijk. Het tweede verstaat ge dadelijk indien gij u slechts het woord van den Heiland herinnert: eder boom wordt uit zijne eigene vrucht gekend: ant men leest geene vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen (Lukas 6 : 44). Dit nu is het eigenlijke begrip van teling dat wij ontleenen aan de ervaring.

Nooit heeft iemand het anders gezien.

Bij de generatio spontanea of aequivoca echter, denkt men zich iets wat de ervaring niet leert; wat nog nooit iemand gezien heeft, en waarin zij, die meenden Het gezien te hebben, zich, zooals later is gebleken, deerlijk hadden vergist.

Bij Haar toch onderstelt men, dat organisch levende wezens, b. v. een cel, uit anorganische stof alleen door de werking van in de levenlooze natuur aanwezige krachten kunnen ontstaan. Wijl daarbij dan het eigenlijke begrip van generatie weg is, noemt men dit teling in overdracHtelijken zin. Het Heeft echter even weinig van teling als het sterrenbeeld de hond van den bekenden viervoeter.

Deze hypothese nu omtrent het ontstaan van de levende wezens in het algemeen en dus ook van de planten wordt thans door vele natuurkundigen nog altijd vastgehouden.

Nu kan men van deze hypothese niet zeggen, dat zij nieuw is. Reeds Aristoteles leerde, dat uit slijk sommige schaaldieren ontstonden. Bij hem vindt men dus reeds de onderstelling der generatio spontanea en ook bij de Stoifcijnen was zij niet onbekend. Onder invloed van Aristoteles waren er in de mid'deleeuwen geleerden, die er vast aan geloofden en volgens wie uit rottende stoffen insecten, ja Zelfs slangen en alen ontstonden. Eerst sedert de tweede helft der 17e eeuw begon men aan de fSlogelijkheid van de generatio aequivoca te twijfelen, en de plantkundige Bonnet (i793) ontkende met groote beslistheid, dat ooit het levende uit het levenlooze zou kunnen ontstaan. Voortgezet onderzoek, door geleerden van naam, gaf ten slotte aan deze geheele onderstelling den genadestoot. Had reeds Redi in de 17e eeuw het ontstaan van insekten op rottend vleescH uit hun, zich daarop bevindende, eitjes aangewezen; in de tweede helft der vorige eeuw toonde Leuckart aan, dat de parasieten van het menschelijke lichaam, zooals ingewand iwornien, en daaronder ook de lintworm, verder vlooien en luizen, niet van zelf, maar uit larven ontstaan, die van buitenaf in het organisme komen; bewees Pasteur door zorgvuldige proeven, dat de z. g. infusiediertjes, slechts konden ontstaan uit kiemen in de lucht verspreid, maar nooit zich vertoonden indien men de met kiemen bezwangerde lucht buiten sloot; verklaarden KocH en anderen het onstaan van besmettelijke ziekten uit het bestaan van bacteriën, die zich voortplanten, en toonde Tyndall aan, hoe de atmosfeer vervuld is met organische, d. i. levende wezens.

En wat nu de planten betreft, ziet thans niemand meer in het feit van het plotseling voorkomen van somige gewassen op plaatsen waar zij vroeger nooit gevonden waren, een bewijs voor de generatio aequivoca, want men weet nu, dat hun kiemen door water, wind, vogels, of insecten zijn overgebracht. Ook het indringen van „schimmel" in het inwendige van dierlijke of plantaardige producten b. V. kaas en vruchten, verklaart men thans uit de omstandigheid, dat „de sporen" der schimmelplantjes van buitenaf indrongen.

Met opzet Hebben wij bij dit onderwerp wat lang stil gestaan, opdat onze lezers wèl zouden inzien, dat het vanzelf ontstaan van Het leven uit anorganische stof, bij nauwkeurig onderzoek, nergens gebleken is. Zonder meer te zeggen dan wij verantwoorden kunnen, en zonder dan ook tegengesproken te zullen worden, mogen wij dus neerschrijven, dat de generatio spontanea of aequivoca een hypothese oj otiderstelling is, die tot dtisver door geen enkel goed waargenomen feit is bewezen.

Ieder man van studie, ieder natuurkundige zal u dat dan ook toestemmen.

Dit nu is van groot belang bij de vraag naar Het eerste ontstaan van het leven op aarde, die ons Hier bezig houdt. Is toch nergens in de natuur iets gebleken van een ontstaan van het leven anders dan door teling; geldt overal: „iedere levende cel uit een levende cel"; dan kan niet worden ontkend, dat de natuurstudie het gebied der ervaring verlaat, wanneer zij bespiegelingen ten beste geeft over het ontstaan van de „eerste cel.”

Doch wanneer zij daarenboven een onderstelling waagt, die door geen enkel feit der ervaring bewezen wordt, moet men zulk eene reeds daarom voor onaannemelijk houden.

Toch wordt door de voorstanders van het mechanisch Monisme deze hypothese nog altijd vastgehouden. Wij hebben dit Monisme vroeger in ons i8e artikel beschreven als die wereldbeschouwing, volgens welke er geen onderscheid is tusschen het organische en het anorganische, of tusschen Het levende en het levenlooze; geen andere dan levende stof, bezielde atomen bestaan; en volgens wetlce al Het gebeuren in de wereld een gevolg is van mechanische causaliteit, dat is: van een door geen doel, geen denken geleide oorzakelijkheid. Van den levenden God mag bij dit Monisme geen sprake zijn. Nu moet^men bij deze „wereldbeschouwing" wèl in het oog houden, dat men niet meer met ri2.\.M\xx-wetenschap, maar met natuurphilosophie te doen heeft, en wel met eere philosophic of wijsbegeerte, die, afgezien nog van haar anti-christelijk karakter, op zichzelf niet onbedenkelijk is. Hoe ter wereld toch weet dit monisme b. v., dat de atomen die niemand gezien heeft, bezield of levend zijn? Hoe toch rijmt het zijn bespiegeling omtrent de eenheid van Het organische en Het anorganische met de ervaring, dat al het organische, b. v. plant en dier, opgebouwd wordt uit de cel en dat bij het anorganische, b. V. een steen, zulk een cel ten eenenmale ontbreekt?

Zonder nu verder op deze tewering in te gaan, mag men zeggen, dat de Hypothese van de generatio aequivoca door Het Monisme daarom alleen wordt vastgehouden, omdat zij er zoo uitnemend in past. Alleen ter wille van het systeem, dat hij te verdedigen Heeft, laat een Monist haar dan ook niet licht los, ook al is hij zich van haar zwakheid bewust.

In zijn „Geschiedenis der schepping" schrijft de in 1892 gestorven natuuronderzoeker Burmeister: „Of de onderstelling van een generatio spontanea een positieven grond heeft, staat tegenwoordig nog te bezien, ook waar de meeste stemmen van de tijdgenooten er zich tegen verklaren; wij willen haar echter inmiddels laten gelden, omdat er geen streng wetenschappelijk tegenbewijs voor is, en omdat zonder haar het ontstaan der organismen op de oppervlakte der aarde slechts door het onmiddellijk ingrijpen van een Hoogere macht denkbaar is." En Haeckel zegt in zijn „Natuurlijke Scheppingsgeschiedenis": „Wanneer gij de hypothese der „Urzeugung" niet aanneemt, zoo moet gij op dit enkele punt van de ontwikkelingsgeschiedenis tot het wonder van een bovennatuurlijke Schepping uw toevlucht nemen”.

Derhalve, om geen God, geen Schepper te moeten aannemen, houdt men vast aari een hypothese, waarvoor men geen schaduw van bewijs kan bijbrengen, ja waartegen de natuurwetenschap zich nadrukkelijk verklaart.

Van de vraag nu naar het ontstaan van het leven in de stof maakt dit Monisme zich eenvoudig dadelijk af door te antwoorden : het is ttiet ontstaan, er zijn altijd geweest levende atomen; verder moogt ge niet vragen. Hiermede zijn wij dan weer aangeland bij de oudste Grieksche denkers, die met hun hylozoïsme of hun leer van de eeuwige, levende stof eenzelfde, maar voor den menschelijken geest, onbevredigend antwoord gaven.

En op de vraag naar het ontstaan van het eerste organische leven, het eerste levende wezen op onze aarde krijgt ge dan dit antwoord. Daar zijn zeer kleine, slechts mikroskopisch waarneembare wezens, die wij maneren noemen; zij zijn niets dan een slijmachtige massa, een protoplasmakloinpje; maar hoe klein ook, zij leven, want zij bewegen zich en planten zich voort. Het is levende stof. Onttrekt men aan het water waarin zij zich bevinden, de zuurstof, dan sterven zij. Zulk een protoplasma, of eiwitklompje is niet anders dan een verbinding van waterstof, zuurstof, koolstof en stikstof.

Tot zoover bevinden wij ons op den bodem der ervaring. Werkelijk kan men in slootwater b. V. somwijlen dergelijke evenvoudig georganiseerde wezentjes aantreffen, en de scheikunde heeft Hun zooeven genoemde vier bestanddeelen aan het licht gebracht. Hier hebben wij dus te doen met wat ieder kan waarnemen.

Maar nu gaat de Monist, als hij verder vertelt, spreken van dingen, die geen mensch gezien Heeft, en zegt daarbij meer dan hij weet.

De monere is niet Het allereerste wezen, want zij bestaat uit een t: ^/met Haar vliesje, eiwit en kern en moet zich dus gevormd Hebben. Maar achter deze moneren ligt het structuurlooze, nog niet tot een cel opgebouwde eiwitklompje, en dat is er gekomen door generatio aequivoca. Door een gelukkig toeval, of wilt gij door „de ijzeren noodwendigheid der mechanische causaliteit", ontstond op onze aarde een verbinding van de

vier genoemde bestanddeelen, en daarmede het eerste iovende protoplasmaklompje, waaruit zich straks de eerste cel opbouwde.

Zegt men nu, op grond van wat wij hierboven mededeelden, dat zulk een ontstaan van het „leven" met de ervaring in strijd is, dan vraagt Haeckel: „hoe kunt gij weten of in het verre verleden niet geheel andere voorwaarden dan tegenwoordig bestonden, en door welke een generatio aequivoca mogelijk was? ”

Zoo iets moesten wij Calvinisten eens zeggen!

De hypothese moet dan ook dienen om, zooals wij reeds zagen, in zijn denken van God af te komen en een onderbouw te leveren voor de evolutie-leer.

„Omnis cellula e cellula" of „ieder cel uit een cel" en wel zonder inwerking Gods, en de eerste cel ontstaan door generatio aequivoca.

Reeds in 1884 noemde Naegeli de laatste hypothese „een onontbeerlijke onderstelling voor de natuurlijke ontwikkeHngstheorie." „De generatio spontanea loochenen, zegt hij, is het wonder verkondigen”.

Nu hebben wij in dit artikel met een beroep op de natuurwetenEchap aangewezen, dat deze onontbeerlijke onderstelling door niets bewezen is.

Uit wat de Schrift ons leert in het: En God zeide: Dat de aarde uitspruite — wordt bovendien ons geopenbaard, dat het ontstaan van het eerste „leven" niet in een toevallige verbinding van anorganische stof, maar in het Woord van den Almachtige Zijn laatste oorzaak heeft.

Voor ons is de „onontbeerlijke onderstelling" dus niet alleen nog onbewezen, maar beslist af te wijzen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 april 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 april 1902

De Heraut | 4 Pagina's