Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van’s Heeren Ordinantiën.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXII.

TWEEDE REEKS.

VIII.

En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en tuschen den nacht; en dat zij zijn tot teekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren! Genesis 1 : 14.

Wij hebben thans de bespreking van het werk van den derden dag ten einde gebracht.

Naar de Schrift ons in Genesis i 19—13 verhaalt, greep op dien dag tweeërlei plaats: de formatie van de aarde en het ontstaan van de plantenwereld. In verband met wat de Schrift ons openbaart en de natuurwetenschap onderstelt, hebben wij getracht ons van dit tweeërlei werk des Heeren, waardoor tot uitvoering kwam wat Hij in Zijn Raad had geordineerd, een voorstelling temaken.

Twee hypothesen of gissingen, die omtrent de generatio aequivoca of het van zelf ontstaan van het „leven" uit de levenlooze stof, en die omtrent het ontstaan der soortendoor evolutie, hebben we daarbij in onze laatste twee artikelen besproken en als voor ons, op grond van Gods Woord, onhoudbaar aangewezen.

Alvorens nu over te gaan tot de bespreking van het werk van den vierden dag, zij het ons vergund eenige opmerkingen te beantwoorden, die op zeer vriendelijke wijze door een tv/eetal lezers zijn ingedracht. Wij hadden met dit antwoord kunnen wachten tot deze reeks onzer artikelen over 's Heeren ordinantiën in het doen ontstaan der dingen, ten einde zou zijn gebracht. Daar dit onderwerp echter, juist in verband met de tegenwoordige evolutie-leer, een anti-thetische behandeling eischt, die, zal zij vruchtbaar zijn, zekere uitvoerigheid noodig maakt, zou een zoo lang uitstel van het geduld dezer lezers wellicht te veel vergen. Bovendien willen wij zelfs niet den schijn geven, alsof opmerkingen naar aanleiding van dezen onzen arbeid, op zoo heusche wijze ingebracht, ons onaangenaam zouden zijn. Het tegendeel toch is waar. Want wij zijn overtuigd, dat door zulke opmerkingen en hare beantwoording het contact met onze lezers wordt versterkt en daardoor weer de zaak waar het ons om gaat, bevorderd. En die zaak is niet anders dan de waarheid, en hier bepaald de overeenstemming tusschen 'sHeeren ordinantiën en haar afspiegeling in het bewustzijn van ons en onze lezers. En nu weten wij maar al te goed, dat ook hier „de wijsheid met ons niet zal sterven" (Job 12 : 2), m. a. w., dat de mogelijkheid bestaat, dat deze afspiegeling in ons bewustzijn niet geheel juist is.

De zaak staat toch zoo.

Wij begeeren niet anders, dan een voorstelling van het ontstaan der dingen te geven, die ontleend is aan wat de Schrift ons daaromtrent in het scheppingsverhaal van Genesis openbaart - en aan wat het onderzoek der Natuur daaromtrent doet vermoeden. Wij zijn vast overtuigd, dat hier tusschen Gods openbaring en het onderzoek der menschen concordantie of overeenstemming kan bestaan; een overtuiging, die samenhangt met ons Geloof, dat God Zich èn in de Natuur èn in de Heilige Schriftuur openbaart, en dat mitsdien Genesis ons een waarachtig verhaal van gebeurde feiten biedt. Nu zal echter ieder kenner u toegeven, dat deze feiten niet anders dan de hoofdzaken raken, maar tevens, dat waar het bijzonderheden geldt, het onderzoek der Natuur ons veel kan leeren wat tot al rijker verstand van 'sHeeren werk dienstig is. Voor een groot deel moet zich dat echter, waar het geldt het ontstaan der dingen, bepalen tot hypothesen; en al is nu onze begeerte om tot een voorstelling te komen, waarin het algemeene en het bijzondere, hoofdzaken en détails, op harmonische wijze verbonden zijn, wij zullen ons niet vermeten te zeggen, dat onze voorstelling in deze, apodiktische zekerheid heeft, of anders uitgedrukt, onwederlegbaar zou zijn. En dat wel om deze redenen. Aan de eene zijde zijn de hypothesen der natuurwetenschap omtrent de vorming van de wereld en van de aarde in geenen deele onomstootelijk; maar ook aan de andere zijde is de zin van het Mozaïsch scheppingsverhaal, noch door den tekst der Heilige Schrift zelf, noch door het kerkelijk dogma, wat de bijzonderheden betreft, vastgesteld. Zie maar hoe b.v. onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis in Art. XII en de Heidelbergsche Catechismus in Zondag IX zich op het stuk der schepping zeer summierlijk uitspreken, en de Canones van Dordt slechts even handelen van de schepping des menschen naar Gods beeld. Dat kan ook niet anders. Het stuk van de schepping was, toen deze belijdenisschriften werden opgesteld, niet in het geding. Thans is dit anders, en eischt zelfs de eere van heel de Kerk van Christus, dat zij zich, gelijk eens tegen de dwaling van het Gnosticisme der tweede eeuw, in onzen tijd bepaaldelijk en in bijzonderheden tegen de dwaling van de Evolutie, in haar belijdenis uitspreke. Het gevaar is zoo groot, en waarlijk niet alleen in Engeland vindt men belijders van 's Heeren Naam, die nog altijd meenen, dat Christendom en Darwinisme kunnen samengaan. Dezen waan te verstoren, bedoelen ook wij.

Doch nu zal men dan ook beseffen, hoe wij, èn waar de hypothesen der natuurstudie omtrent de wereldwording, ook als zij-niet — gelijk die der Evolutie doet — strijden met Gods Woord, allesbehalve onomstootelijk zijn, èn waar de bijzonderheden omtrent den zin van het scheppingsverhaal tot dusver alle dogmatische formuleering missen — bij het bieden van onze voorstelling gaarne naar critiek luisteren.

Wat nu de bovengenoemde opmerkingen van een tweetal onzer lezers betreft, zoo gaan die in de eerste plaats over een tweetal punten die ter sprake kwamen bij de formatie van de aarde.

In ons XXVIIIste artikel toch schreven wij: Tot de eerste dertig jaar der vorige eeuw werd onder de geologen een heftige strijd gevoerd over de vraag: of het ivater dan wel het vmir bij de vorming der aardschors met haar bergen en dalen had gewerkt.' Na verder te hebben medegedeeld, waarom de eerste theorie den naam van Neptumsme en de tv/eeie dien van Vulcanisme draagt, schreven wij verder : „Deze strijd is sedert beslecht, doordat men thans zoowel aan vocht als aan hitte bij de formatie der aarde invloed toekent." Hiermede hebben wij bij onze voorstelling van de aard-formatie dan ook verder rekening te houden.

Hoe men ons nu naar aanleiding hiervan de vraag kan stellen: of de Neptunisten reeds voor goed verslagen zijn door de Plutonisten, met welke laatsten dan zij worden bedoeld, die wij Vulcanisten noemden, is ons niet recht helder.

Meent verder de geachte schrijver, dat uitsluitend het Neptunisme met de Schrift in overeenstemming is, zijn beroep op Job 28 : 5 en 2 Petri 3:5, hebben ons daarvan niet kunnen overtuigen. In Job 28 : 5 lezen wij: it de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware. Blijkens^het verband nu is hier sprake van den menschelijken arbeid in de mijnen, en wordt gezegd, dat het ingewand der aarde als door vuur wordt omgev/oeld en wel door de mijnwerkers, wier arbeid vergeleken wordt met de verwoestende werking van het vuur. Dat sommige uitleggers, op het voetspoor van Hieronymus, zelfs in plaats van «/.$•, ? «^/ of door vuur lezen, kan hier blijven rusten; doch zooveel is zeker, dat deze plaats met het Neptunisme niets te maken heeft.

In 2 Petri 3 : 5 lezen wij, zégt onze briefschrijver : „De aarde uit het water en in het water bestaande". Zeker wordt hier geleerd, dat het tvater stof en middel geweest is bij de vorming der aarde, en in onze voorstelling van de formatie der aarde hebben wij. dit dan ook wel degelijk doen uitkomen; doch daarmee is volstrekt niet verboden, ook aan andere werkingen en dus ook aan die van het vuur te denken. Alleen tegenover het eenzijdig Vulcanisme, kan men aan 2 Petri 3 : 5 een tegenwerping ontkenen.

Een tweede opmerking, door de beide briefschrijvers gemaakt, raakt wat wij in ons XXIXste artikel schreven, omtrent de vraag: of de „dagen" in Genesis, al dan niet als tijdruimten van 12 of 24 uren zijn op te vatten. Wij hebben toen de gronden, waarop vele rechtzinnige theologen zoo onder de Roomschen als onder de Protestan ten, en onder deze laatsten ook onder de Gereformeerden, hun meening doen steunen, dat deze „dagen" als kortere of langere en dus ongelijke perioden moeten worden verstaan, breedvoerig medegedeeld.

Wij schreven toen: et wil ons voorkomen, dat met name de drie eerst vermelde gronden (i. de tijd voor de werking der natuurkrachten als „tweede oorzaken" noodig, men denke aan het: itschiete van Gen. I : 11 ; 2. het vele en velerlei, wat ons verhaald wordt, dat op den zesden dag is geschied; 3. het niet vermeld worden van den avond van den zevenden dag in Gen. 2 : 2) wel overweging verdienen, en dat men, zonder de Schrift geweld aan te doen, deze meening, al heeft zij geen zekerheid, toch voor niet onwaarschijnlijk kan houden. Onze twee briefschrijvers verkeeren blijkbaar onder den mdruk, dat wij in de quaestie „dagen" of ..'f '"oden" in den laatsten zin beslist hebben'. Dit nu is niet zoo, en dat blijkt ook uit onze woorden. Zekerheid omtrent de perioden-theorie heeft niemand.

Toch wil het ons voorkomen, dat het eenig argument door den eenen briefschrijver tegen haar aangevoerd, geen steek houdt. Hij toch beroept zich op Exodus 20: II. Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zeven' den dage: daarom zegende de Heere den Sabbatdag en heiligde denzelven. Wanneer toch in deze considerans van het 4e gebod het woord dag een tijdruimte van 12 uur moet beteekenen, dan geldt ditookvanden zevenden dag, en dit nu zal toch niet worden beweerd, want naar men onder Christenen algemeen overtuigd is, duurt deze dag nog voort.

De bedoeling van deze considerans kan, naar het ons voorkomt, niet anders zijn, dan dat de rythmus, de afwisseling tusschen zes werkdagen en éen rustdag, naar Gods scheppings-ordinantie, op ektypische wijze, ook moet zijn bij den mensch.

Nog een andere opmerking ons gemaakt, in verband met wat wij schreven omtrent het licht, zullen wij zoo straks beantwoorden, waar wij nu onzen arbeid voortzetten en overgaan tot bespreking van het werk van den vierden dag.

Zoo lag dan de aarde, door het licht beschenen; door haar uitspansel als met een sluier omhuld; met haar zeeën en stroomen; haar vlakland, bergen en dalen en haar rijke, veelvormige en veelsoortige plantenwereld voor het aangezichte Gods.

En wederom ging een Woord Gods uit: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en tusschen den nacht; en dat zij zijn tot teekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren!

En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzoo.

God dan maakte die twee groote lichten; dat groote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren.

En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde; en om te heerschen op den dag en in den nacht, en om scheiding te maken tusschen het licht en tusschen de duisternis. En God zag dat het goed was.

Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vierde dag. (Gen.: : 14—19)-

Beginnen wij ook hier weer met ons den zin dezer woorden in te denken.

In verband met de vermelding van het werk van den eersten dag, de schepping van het liclit, heeft men erkend, dat deze verzen ter verklaring een zekere moeilijkheid opleveren. Dat de heilige tekst hier zichzelf zou weerspreken is voor ons, die zich buigen voor het gezag van Gods Woord, onaannemelijk. Voor ieder gcloovige toch zal het duidelijk zijn, dat in het Scheppingsverhaal of het licht van den eersten dag niet van de zon komt óf dat het wel van de zon komt. In het laatste geval zou men op grond daarvan reeds moeten aannemen, dat de zon vóór den eprsten dag door God is geschapen.

In ons XXVIIste artikel bij de bespreking van het werk van deze eersten dag hebben wij hier reeds op gewezen, en schreven toen: Veel is er wat er voor pleit, om ons de zon als reeds bestaande op den eersten dag te denken en dus het licht als van haar afstralende. Tevens beloofde wij toen later te zullen aanwijzen, hoe deze opvatting dan is overeen te brengen met het werk van den vierden dag.

Zien wij nu eerst tot welke gevolgtrekking men komen moet, indien men aanneemt, dat het Ucht van den eersten dag niet van de zon komt.

Wij hebben vroeger gezien hoc, naar men thans aanneemt, het /«i? ^^ niet zelf stof maar een golving of trilling van den aether is. In ons 27ste artikel is deze theorie omtrent het Ucht nader door ons besproken. Was de zon als lichtbron op den eersten dag nog niet aanwezig, of ook wel aanwezig zonder dat zij nog licht uitstraalde, dan kan men onderstellen, dat God deze trilling van den aether direct of rechtstreeks werkte. Dit nu wordt werkelijk door sommigen ondersteld, ook door een van onze twee briefschrijvers, iemand van gereformeerde beginselen, die blijkens zijn onderteekening zich aan de studie der natuur wijdt en, naar ons I bekend is, reeds eenige studie-jaren achter zich heeft. Hij toch schrijft: „Nu geloof ik ook, dat de hemellichamen reeds vóór den eersten dag bestonden, maar moeten wij daaruit concludeeren dat zij toen reeds licht afzonden.? Ik voor mij had altijd de gedachte gehad, dat de aethertrillingen op de 3 eerste dagen door God op een meer directe wijze waren teweeggebracht, en toen op den 4en door middel van de hemellichamen."

Met deze gedachte staat onze student niet alleen. Vele Schriftverklaarders uit vroeger en later tijd hebben haar voorgedragen. Nu zal de mogelijkheid, dat God oumiddellijk vóór den vierden dag, dus zonder de warmte van de zon of de beweging harer atomen en hunne verbindingen, de aethertrillingen teweegbracht, zeer zeker allerminst door ons worden ontkend. God de Heere toch kan alles wat Hij in de natuurlijke ordening door de causae secundae of „tweede oorzaken" werkt, ook onmiddellijk, dat is niet door middel van die „tweede oorzaken", werken. Bij zulk een onmiddellijke werking hebt ge dan httwonder. Het groote bezwaar tegen deze voorstelling echter is, dat, naar de Christelijke Theologie algemeen stelt, de werken der tweede schepping, of het - werk der zes dagen, geen eigenlijke wonderen zijn, maar veel meer de vestiging der Natuurorde bedoelen.

Met het gebruik van het woord wonder zij men omzichtig.

In het jaar 1762 gaf Sepp zijn beroemd werk: „Beschouwing der wonderen Gods in de minst geachte schepselen of Nederlandsche Insecten in hunne aanmerkelijke Huishouding." Doch op deze wijze, al is het ook goed bedoeld, wordt alles waarover wij ons verwonderen, een wonder, houdt het op voor ons wonder te zijn als wij het begrijpen, en zoo verUest men dan juist het geloof aan het wonder, als aan het voor ons nimmer te begrijpen werken Gods.

Ook een andere meening, die in vroeger tijd wel werd voorgedragen, wordt naar het ons voorkomt, door te groote bezwaren gedrukt. Volgens haar zou evenzeer de zon tot op den 4en dag óf nog niet hebben bestaan óf nog geen lichtbron zijn geweest. Het licht zou nu wel niet, gelijk bij de eerste meening, door God den Heere onmiddellijk zijn gewerkt maar, door middel van een door Hem geschapen lichtwolk, een lichtmaterie, die dan op den vierden dag over zon, maan en sterren werd verdeeld. Dan, hiertegen is het bezwaar, dat het licht nu eenmaal geen stof of materie, maar naar men onderstelt, een trilling van den aether, veroorzaakt door de beweging der atomen of de warmte der materie, is. En in de tweede plaats is het bezwaar tegen deze voorstelling, dat zulk een voorbijgaande natuurinrichting, zulk een, het zij met eer^. bied gezegd, voorloopig hulpmiddel als deze straks weer verdwijnende „licht-materie", met de blijkbare bedoeling van het Scheppingsverhaal in strijd is. Blijkbaar bedoelt dit verhaal in wat de Heere m de zes dagen gewerkt heeft, ons te openbaren hoe de blijvende en tegenwoordige natuur-orde door God in het aanzijn geroepen is. Zoo leidt dan, naar het ons voorkomen wil, het aannemen, dat het licht van den eersten dag niet van de zon afstraalde, tot gevolgtrekkingen, die zich niet laten rijmen met andere door ons als juist erkende voorstellingen.

Neemt men daarentegen aan, dat het licht van den eersten dag wèl afstraalde van de zon, dan moet daaruit volgen, dat de zon reeds geschapen was vóór den eersten dag en dus ook vóór den vierden dag, toen de aarde reeds tot formatie gekomen was.

Dat dit overeenkomt met de, vroeger door ons besproken, hypothese van Kant-Laplace over het ontstaan van het zonnestelsel, heeft voor ons bij de wetenschap, dat deze hypothese, al is zij tot dusver door geen betere vervangen, niet boven alle bedenking verheven is, niet het grootste gewicht.

Van meer gewicht toch achten wij, dat de Schrift in Genesis i : i ons zegt, waar zij de eerste schepping bericht, die aan de tweede of het |werk der zes dagen voorafgaat: in den beginne schiep God den hemel en de aarde. Hier wordt dus gesproken van het heelal, en nu zou daarmee toch in strijd zijn, dat het grootste deel van het universum, de hemellichamen, eerst op den vierden dag geschapen waren.

Voor een schepping der hemellichamen en dus ook van de zon, voorafgaande aan de latere toerusting en versiering der aarde, ons in het werk der tweede schepping verhaald, pleit bovendien het Woord des Heeren zelf uit Job 38 : 7: oen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten, — waarbij steeds èn aan de sterren èn aan de engelen is gedacht.

En eindelijk, waar het tienmaal herhaalde: En God zeide, in het scheppingsverhaal negen maal, zoo als ieder toegeeft, in verband met de aarde voorkomt, zou het minstens-bevreemdend zijn, dat dit verhaal hier plotseling onderbroken werd door dat van de schepping der hemellichamen.

En zoo komen wij dan thans tot de vraag, hoe deze opvatting overeen is te brengen met het feit, dat Mozes eerst bij den vierden dag van zon, maan en sterren spreekt.

Sommige Theologen hebben hier gewezen op een religieus belang. Zonnedienst en sterrendienst zijn vormen van afgoderij of valsche religie, die in het heidendom veelvuldig voorkomen. Ook bij sommige Grieksche wijsgeeren vindt men de voorstelling, dat zon, maan en sterren eeuwige, zalige, goddelijke wezens zijn. Ja zelfs na het optreden van het Christendom in de wereld, vindt men dergelijke voorstellingen ook bij hen die zich Christenen noemen. B.v. bij de Manichaeën, van wie de kerkvader Augustinus ons verhaalt, dat zij de zon als Christus aanbaden.

De zondige trek in den gevallen mensch tot creatuurvergoding, heeft ook hier „het schepsel geëerd en gediend boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid." (Rom. I : 25.) Aan de machtige bekoring tot dit naturisme, tot deze natuurvergoding, die voor den gevallen mensch van de pracht dezer schittering en glansen uitgaat, hebben in de oudheid slechts weinigen zich weten te onttrekken. Alleen onder het „overblijfsel naar de verkiezing der genade, " kon men met Job zeggen: oo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande; en mijn hart verlokt is geweest in het verborgene, dat mijne hand mijnen mond gekust heeft: at ware ook eene misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben. (Job 31 : 26—28).

Opdat nu niet Israël, zoo zegt men dan, evenzeer in de hemellichamen, in zon, maan en sterren, hoogere wezens zou zien en vereeren, worden zij in de Schrift slechts op den vierden dag en bepaaldelijk als tot den dienst des menschen bestemd, vermeld.

Hoewel wij niet zullen ontkennen, dat ook deze onderwijzing Gods hierin voor Zijn Volk ligt, mogen wij daarbij toch niet vergeten, dat de bedoeling van het scheppingsverhaal toch allereerst is, een openbaring te geven omtrent dat wat werkelijk gebeurd is. Niet allereerst dus om Israël een practicale waarschuwing tegen de zonde der afgoderij te geven, maar omdat feitelijk eerst op den vierden dag de hemellichamen hun groote beteekenis voor de aarde kregen, werden zij, naar ons voorkomt, eerst nu vermeld.

Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels om licht te geven op aarde, zegt ons de Schrift. De Schrift sluit zich ook hier aan bij de gewone menschelijke voorstel-Ung, waarbij zon en maan en sterren aan of in het firmament staan, en wijst ons verder op de beteekenis van de hemellichamen voor de aarde. Eerst nu, wanneer de ontwikkeling der aarde, onder de inwerking Gods, tot het ontstaan van een plantenwereld en daarmee van het eerste „leven" gekomen is, zijn ook zon, maan en sterren door Gods inwerking tot die volkomenheid gebracht, welke ook voor heel het leven der aarde noodig is. Wij hebben daarbij ook te denken aan den tijd, welken het licht noodig heeft gehad om onze aarde te bereiken; iets wat wij later in bijzonderheden hopen te bespreken. Zoo komt het maken Gods, waarvan de heilige tekst in VS. 17 spreekt, tot zijn recht. Dat hierbij ook een werking Gods, op de aarde is uitgegaan mag, op grond van wat de natuurstudie leert, worden ondersteld. Wordt ons toch verhaald, dat de bedoeling allereerst was om scheiding te maken tusschen den dag en tusschen den nacht (vs. 16); om scheiding te maken tusschen het licht en tusschen de duisternis (vs. 18), deze scheiding moet een andersoortige zijn geweest, dan die waarvan in Gen. i vers 4 wordt verhaald, als het bij het werk van den eersten dag heet: en God maakte scheiding tusschen het licht en tusschen de duisternis, en Hij noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht. Nu leert het natuuronderzoek, dat de as, waarom de aarde iederen dag om zich zelf draait en jaarlijks in een elliptische baan zich beweegt om de zon, niet loodrecht, dus met een hoek van 90", maar schuins en wel met een hoek van 661/2 graad op het vlak van haar baan staat. Velen nu onderstellen, dat deze schuinsche richting van de aard-as eerst op den vierden dag door Gods inwerking zou zijn ontstaan, en hierdoor zou dan niet slechts ongelijkheid van dagen en nachten, maar

ook de wisseling der jaargetijden den vierden dag zijn veroorzaakt. eerst op

Deze twee verschijnselen in het natuurleven hopen wij later te bespreken.

Thans wijzen wij slechts op de tweeërlei scheiding ons in vers 4 en in vs. 18 vermeld Bij de eerste een bloote wisseling van dag en nacht, en dat tot op den vierden dag, en bij de tweede ook de ongelijkheid van kortere of langere dagen en nachten. Hiermede vervalt dan ook de ijdele vraag, in Velk jaargetijde de schepping begonnen is.

En deze ongelijkheid der dagen en wisseling der jaargetijden is niet slechts voor heel het natuurleven, maar ook voor den mensch, die straks door God wordt geschapen, van de grootste beteekenis. Maar bovendien wijst ons de Schrift op de nog hooger dan bloot natuurlijke beteekenis van de hemellichamen voor den mensch. Aan haar toch verbindt zich de menschlijke beschaving. Er is een samenhang tusschen „werken en dagen" op het gebied van den landbouw. Scheepvaart en Industrie houden rekening met de jaargetijden. In dag en nacht vindt het leven ijn onderscheiding van arbeiden en rustin, van waken en slapen.

En ook voor Isrnds religie had dit alles beteekenis. Tot „teekenen, " niet tot bijgeloovige voorteekenen maar tot symbolen van geestelijke dingen, zijn zij voor het ware Israël. Gelijk dan ook de psalmist zingt: ls ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt (psalm 8 : 8). Juist tegen het heidensch misbruik wordt Israël dan ook gewaarschuwd: oo zegt de Heere: eert den weg der heidenen niet en ontzet u niet over de teekenen des hemels. (Jer. 10 : 2). En niet alleen op Israel's religie, maar ook op zijn eeredienst, zijn culte wordt hier gedoeld, als er sprake is van „gezette tijden." Hierbij toch hebben wij te denken aan de feesttijden der nieuwe maanen jaarfeesten.

Hij heeft de maan gemaakt tot gezette tijden. (Psalm 104 : 19).

In dat „tot dagen en jaren" eindelijk ligt de diepe beteekenis van de tijdsindeeUng voor heel het menschelijk leven.

Zoo ontdekt het Geloof ook in het werk van den vierden dag een rijkdom van Goddelijke wijsheid en goedertierenheid.

Zoo wordt de jubel van den verstaan: psalmist

Looft den Heere, want Hij is goed, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid.

Dien, Die de groote lichten heeft gemaakt; want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid.

De zon tot heerschappij op den dag; want Zijne goedertierenheid is in der eeuvifigheid.

De maan en sterren tot heerschappij in den nacht; want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. (Psalm 136 : i, 6—9).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 mei 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 mei 1902

De Heraut | 4 Pagina's