Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit Nr. bestaat uit TWEE bladen

XXXV.

TWEEDE REEKS.

XI.

En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haren aard, vee, en krui pend, en wild gedierte der aarde, naar zijnen aard! Eii het was alzoo. Genesis I : 24.

Ons vorig artikel trachtte aan te wijzen, dat de palaeontologie of de leer der „versteeningen, " welke in de verschillende aardlagen zijn gevonden en overblijfselen van planten en dieren bleken te omvatten, voor de orde van het ontstaan der levende wezens, totdusver nog niet tot voor ons aannemelijke resultaten is gekomen.

Toch meenden wij, bij de bespreking van wat de Schrift ons openbaart omtrent de ordeningen, waaraan de Heere God bij het ontstaan der dingen Zijn scheppende Almacht vrij machtig heeft gebonden, ook op deze wetenschap te moeten wijzen. Juist omdat hare resultaten niet in overeenstemming zijn met wat de Schrift ons openbaart, kwam het ons voor, met het oog op de jongeren onder ons, niet zoo geheel ondienstig te zijn, aan te wijzen de vele onbewijsbare gissingen, waarop deze resultaten rustenen, mitsdien, allesbehalve onomstootelijke zekerheid hebben. Bekwame beoefenaren van het vak geven dan ook tegenwoordig toe, dat het zelfoverschatting is, hier van weten te spreken, en het mag dan ook minstens aanmatigend heeten om „in naam van de resultaten der palaeontologie" het scheppingsverhaal te bestrijden.

Bij dezen stand van zaken zullen wij ons er dan ook wel voor wachten, om met deze resultaten dat verhaal in overeenstemming te willen brengen. Men kan de Schrift door geweldpleging op den heiligen tekst wel zulk een zin opdringen, maar dit is tegen den eerbied dien ons tegenover haar voegt, en loopt ten slotte op niets anders uit, dan dat wat eerst onomstootelijk vast stond, even wankelbaar wordt als dat, waarmee men het in harmonie heeft gebracht. Knutselwerk, waarbij uw Schriftgeloof zelf reeds aan het wankelen is, en daarom „recht ongeloovig, knoeien."

Waarbij gij den mensch mter gelooft, dan uw God.

Waarbij gij tegenover den ongeloovige zooveel aan u staat, de eere van Gods Woord wegwerpt, want als de Palaeontologie, dan straks eerlijk erkent, dat zij zich heeft vergist en haar resultaten wijzigt, moet ook de Schrift weer een anderen zin krijgen.

Al kan de Palaeontologie dus voorloopig ons geen dienst bewijzen, bij het doorzien van Gods werk in het doen ontstaan van plant en dier, toch koesteren wij de verwachting, dat zij eenmaal in dit opzicht, veel van wat nu nog verborgen is, aan het licht zal brengen. Maar ook in opzicht tot onze kennis van wat bestaat of bestaan heeft in de wereld van planten en dieren, kan zij nu reeds, gelijk later zal blijken, tot beter verstand van Gods werk het oog kostelijke dingen doen zien.

Hebben wij vroeger bij de bespreking omtrent het ontstaan der plantenwereld gewezen op die hypothese van sommige natuurkundigen, welke gewoonlijk wordt aangeduid als die der generatio aequivoca of teling in overdrachtelij ken zin, en waaronder men dan verstaat, dat het eerste leven van zelf en bepaald zonder de inwerking Gods uit de levenlooze stof zou zijn ontstaan, deze hypothese is reeds in ons XXXste artikel nader onderzocht.

Wij vonden toen, dat zij, ook in hare toepassing op het ontstaan van het leven der dieren, door geen enkel goed waargenomen feit is bewezen. Het zij ons vergund, hierbij nog eens in herinnering te brengen, hoe zij „een onontbeerlijke onderstelling voor de natuurlijke ontwikkehngstheorie" is genoemd. Hoe, volgens de evolutionisten zelf: „haar te loochenen is, het wonder te verkondigen." Verhelpen kan dit alles echter niet, dat zij een nog altijd onbewezen gissing is.

Dat dus bij het eerste ontstaan der dieren uit de aarde God heeft ingewerkt, wordt ons door de Schrift geopenbaard en kan ook door de natuurstudie — voor zoover zij zich daarmee bezig houdt, mits zij geen evolutietheorie heeft te verdedigen en daarom de ge­ neratio aequivoca als onderstelling kan ontberen — niet anders worden ingezien. Wij kunnen deze hypothese hier dus verder laten rusten.

Dit kan echter niet worden gezegd van die andere, welke ook reeds bij onze bespreking omtrent het ontstaan der planten werd genoemd, en die wij toen aanduidden als: het ontstaan der soorten door evolutie.

Immers ook op het ontstaan der dieren wordt deze hypothese toegepast, en onze weerlegging bepaalde zich totdusver slechts tot haar toepassing op de plantenwereld.

Alvorens echter de hypothese van het ontstaan der soorten door evolutie in betrekking tot , de dierenwereld, nader te bespreken, willen wij de strekking en beteekenis van deze hypothese tot wereldverklaring, voor onze lezers doen uitkomen.

De evolutie-theorie is in onze artikelen reeds meermalen ter sprake gekomen. Thans toegekomen aan een harer voornaamste toepassingen, hebben wij de ongezochte gelegenheid, haar wat nader te doen kennen en tevens haar grooten invloed in onzen tijd aan te wijzen. Ons Gereformeerde volk toch, dat, gelijk blijkt ook uit wat het doet voor de instandhouding eener eigen Univer-' siteit, zich voor de wetenschap interesseert, moet zich helder bewust worden van de groote tegenstelling, die tegenwoordig op dit gebied heerscht en welke samengevat kan worden in de woorden: voor of tegen de Evolutie. In dit verband hebben wij dan onder de Evolutie te verstaan: de hypothese of onderstelling, dat overal in de wereld, onder bepaalde omstandigheden, zich het hoogere uit het lagere, uitsluitend krachtens blind werkende oorzaken, en waarbij dus alle doel is uitgesloten, ontwikkelt. Deze hypothese nu is irreligieus, omdat zij zoowel voor de werking Gods in als voor Zijn doel met As. creatuur geen plaats laat.

Afgezien nog van andere bezwaren, is zij daarom voor ons Calvinisten reeds onaannemelijk. En wijl nu alle wetenschap op ervaring, d. w. z. op waarnemen endenken berust, en de mensch ook in dat denken over het waargenomene door zekere beginselen beheerscht wordt, moet het wel verschil maken of de Evolutie-hypothese al dan niet zijn denken als beginsel, als uitgangspunt, beheerscht. In het eene geval zal hij de wereld heel anders verklaren dan in het andere.

Zeker zijn er op het stuk van beginselen, die ons denken beheerschen, nog vele andere tegenstellingen. Ook waar men de werking Gods in en Zijn doel met de wereld als uitgangspunt van zijn denken heeft, en dus religieus denkt, zal het nog weer verschil maken, of men b.v. Mohammedaan dan wel Christen is; ja zelfs waar men de Heilige Schriftuur van Oud-en Nieuw Testament belijdt als Gods Openbaring, en dus Christelijk denkt, zal het nog weer verschil maken of men Roomsch dan wel Gereformeerd is. Vandaar dan ook, dat men b. v. zoowel te Cairo een Universiteit geheel en uitsluitend op den grondslag der Mohammedaansche, te Leuven eene evenzoo op die der Roomsche en zoo ook te Amsterdam eene op dien der Gereformeerde beginselen vindt. Maar al deze tegenstellingen op het stuk der beginselen, hoe scherp ook onder elkander — zoo scherp zelfs, dat een Gereformeerd man zijn zoon evenmin naar de toch reUgieuse Universiteit te Cairo, als een Roomsche den zijnen naar de tochChristelijke hoogeschool te Amsterdam zal zenden — staan saam tegenover het ééne atheïstische beginsel van de Evolutie.

En dit beginsel nu beheerscht in den tegenwoordigen tijd het denken van de meeste beoefenaren der verschillende takken van wetenschap. Niet slechts van wat men de natuurwetenschappen noemt, maar ook van de z.g. geestelijke wetenschappen, zoo als de theologie, de philologie en de rechtswetenschap.

Te kwader ure toch is men de evolutiehypothese ook gaan toepassen op deze gebieden van menschelijk weten. Zoo geeft te Parijs een vereeniging voor anthropologische studie, d. w. z., die welke den mensch tot voorwerp van waarnemen en denken maakt, sedert eenige jaren een serie van voorname werken uit, onder titels, als: de evolutie van het huwelijk, van den eigendom, van de zedelijkheid. Ten onzent, waar de theologie of de wetenschap van da ons geopenbaarde kennisse Gods, sedert de wet op het hooger onderwijs van 1876 feitelijk aan de openbare Universiteiten niet meer bestaat, maar met behoud van den ouden naam Godgeleerdheid door de wetenschap is vervangen, die de religie tot voorwerp van onderzoek heeft, paste de thans overleden Leidsche hoogleeraar Tiele, de ontwikkelingstheorie het eerst toe op de geschiedenis van den godsdienst. En deze zelfde theorie wordt thans toegepast ook bij de beoefening van di ^aalwetenschap, de historie, en de z.g. sociale wetenschappen.

Het is voor deze beoefenaren der geestelijke wetenschappen zeker min verkwikkelijk, van de zijde der natuurwetenschap, gelijk onlangs bij monde van Dr. Hubrecht, te moeten vernemen, dat men, juist door die theorie toe te passen, zich heeft vergist. In de rectorale redevoering van dezen Utrechtschen hoogleeraar toch leest men:

„Waar de moderne beoefenaars der sociale wetenschappen getracht hebben, aan die evolutieleer zekere gegevens te ontkenen ter verklaring van sociale verschijnselen, hebben zij dikwijls misgetast." Voor zulke misgrepen vond de redenaar echter een verontschuldiging in de omstandigheid, dat voor deze geleerden zelf de evolutieleer nog in een duisternis is gehuld, die alleen kan worden opgeklaard bij het licht, dat eerst thans ontstoken is door het bekende geval met de Teunisbloemen op dat braak liggend terrein tusschen Hilversum en 's-Graveland. Op de door ons geciteerde woorden toch volgt: „Geen hunner kon daarbij van het licht gebruik maken, dat De Vries eerst zoo onlangs ontstoken heeft. Veel te veel beteekenis werd toegekend aan den strijd tusschen de individu's, tusschen de schommelvariaties in eenzelfde menschengroep aanwezig." (De Evolutie in nieuwe banen p. 27 en 28).

De zaak is hiermede volkomen begrijpelijk. In hun niet-schuldige onwetendheid op het stuk van sprongvariaties hebben deze moderne beoefenaars der sociale wetenschappen, volkomen ter goeder trouw, de schommelvariaties overschat. Met dit al is het geven van verklaringen van sociale verschijnselen een zeer ernstige zaak. Zij toch blijven niet alleen in de studeerkamer, maar worden straks gepopulariseerd door de pers; sterker dan uitgesproken op de markt; en doen in de volksvergaderingen dienst bij het maken van maatschappelijke hervormingsplannen. En juist daarom is het min vergeeflijk, bij het zoeken naar dergelijke verklaringen gegevens te ontkenen aan een theorie, die nog zóó weinig vast staat, dat men met haar gegevens zoo dikwijls gevaar loopt mis te tasten. Wat de Evolutie in nieuwe banen ons hier geelt te lezen, is een treffend voorbeeld van het bedenkelijke, aan de toepassing dezer hypothese op de geestelijke wetenschappen verbonden.

Dan, uit dit alles blijkt, en daar is het ons hier vooral om te doen, dat de Evolutie-hypothese tegenwoordig volstrekt niet maar een onderstelling is, die als beginsel of uitgangspunt het denken van sommige natuurkundigen beheerscht, doch dat zij wel degelijk eenzelfde rol vervult, ook bij het denken van vele beoefenaren der geestelijke wetenschappen.

Het is dan ook een bekend feit, dat op enkele uitzonderingen na, ook de geleerden, die in de laatste vijfentwintig jaren aan onze Openbare Universiteiten, als docenten in de „godgeleerdheid, " philologie en rechtsgeleerdheid optraden, bij dit hun onderwijs op den grondslag van het evolutie-beginsel staan. Een onderwijs, dat juist daarom, hoe voortreffelijk ook in andere opzichten, voor de zonen zoowel van Roomsche als Gereformeerde ouders onbruikbaar is. Die ouders zullen niets liever wenschen, dan dat hun kinderen trouw blijven aan hun beginsel. Roomsche ouders zullen het niet minder diep betreuren, wanneer hun zoon Gereformeerd, dan Gereformeerden, wanneer hun zoon Roomsch wordt, en toch is hij in beide gevallen dan nog een belijder van den Christus. Wanneer echter zulk een zoon, na het onderwijs op den grondslag van het evolutie-beginsel te hebben genoten, Evolutionist is geworden, schijnt dat door sommige Roomschen en Gereformeerden veel minder betreurd te worden; en toch is het veel erger. Dit goed in te zien, zal bij wie het met hun beginsel ernst is, het plichtbesef sterken om scholen voor onderwijs op den grondslag van hun beginsel in stand te houden of op te richten.

Vraagt men nu, wat zoovelen beweegt om met de evolutie-leer mee te gaan, dan ligt het antwoord voor de hand, dat de zekerheid, waarmee zij haar jaren lang door hun meerderen in kennis hebben hooren verkondigen, haar fascineerenden of betooverenden invloed heeft geoefend, en dat vaak zelfs zoo sterk, dat men zich niet meer bewust is, met een onderstelling te doen te hebben. Toch is dit antwoord niet bevredigend. In de eerste plaats immers was er, nog niet zoo lang geleden, een geslacht van academische docenten, dat zelf aan deze hypothese niet dacht, en in de tweede plaats zijn er te allen tijde geesten geweest, zelf­ standig genoeg om zich ook door een dikwijls herhaald: „het moet zoo zijn" van detj meester, niet te laten bewegen om bij diens woorden te zweren. Het wil ons dan ook voorkomen, dat de zaak veel dieper schuilt, en ook hier, gelijk bij zoo vele andere vragen, de religie op den bodem ligt. Het eigenaardige toch van de evolutieleer is niet, dat zij ontwikkeling predikt, maar, dat zij bij die ontwikkeling ontkent zoowel de voor-verordening Gods en daarmede alle doel, als de inwerking Gods èn in het eerste ontstaan èn in het bestaan der dingen, en daarmede alle andere dan bloot natuurlijke causaliteit of oorzakelijkheid. Het zedelijk moment in deze leer, dat hare voorstanders, omdat zij het geloof in de Schrift als Gods openbaring hebben verloren, geen rekening houden met de zonde, die in de ontwikkeling een breuke sloeg, moet hier nog buiten bespreking blijven.

Zoolang men nu vaststaat in het Geloof aan Gods Voorzienigheid als Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht, zal men verstaan, dat Hij niet alleen de eerste oorzaak is, maar ook in de geschapen of „tweede oorzaken" van oogenblik tot oogenblik inwerkt. Zeker bestaat er ook een onmiddellijke werking Gods, d. w. z. zulk eene waarbij de tweede oorzaken wegvallen, denk b.v. aan het ontstaan van de stof bij de eerste schepping of aan het Godswerk der wedergeboorte in de zielen Zijner uitverkorenen. Doch hiervan zoeken wij dan ook juist geen verklaring. Indien iemand echter, op onze vragen hoe het komt, dat de maan verduistert, dat een boom" groeit, dat een mensch krank wordt? zonder meer zou zeggen: daarvan is God de oorzaak, dan zal niemand dit voor een antwoord op zijn vraag naar e& n'verklaring houden. Want wel zullen wij erkennen, dat God van dit alles de eerste oorzaak is, doch tusschen haar en het te verklaren verschijnsel, liggen tal van „natuurlijke oorzaken" als tusschenschakels. Is men nu het geloof aan Gods alomtegenwoordige kracht, dat de mensch aanvankelijk heeft gehad, kwijt, dan gaat men de Natuur ontgoddelijken, sluit God als in Zijn hemel op, en noemt natuurlijke oorzaak juist datgene waar God niet in werkt. „Wetenschap" wordt dan juist het vinden van deze natuurlijke oorzaken. Men gaat dan spreken van de Natuur, als een gebied, waar God buiten staat.

Aanvankelijk kent men het eerste ontstaan der dingen nog wel aan God toe, maar het bestaan en voortbestaan gaat van zelf, buiten Hem om, tot men straks ook dit ontstaan aan Hem onttrekt.

Zoo ziet men telkens in de geschiedenis van het menschelijk denken opkomen een irreligieuse, een atheïstische wetenschap.

In de 6de eeuw vóór Christus vindt men dat bij de Grieken, als men het ontstaan der wereld wil verklaren uit een eeuwig, ongeworden, stoffelijk „beginsel."

In onzen tijd heeft zich hetzelfde verschijnsel herhaald. „Er was eens een nevel", en daaruit heeft zich door bloot natuurlijke oorzaken ons zonnestelsel ontwikkeld.

En juist, wijl nu het leven op aarde ons in zijn trapsgewijze opklimming van het anorganische, door planten-en dierenwereld heen tot den mensch, een scala of ladder van beneden naar boven toont, en wij bovendien bij het levend individu een ontwikkeling van lager tot hooger waarnemen, komt deze atheïstische wetenschap er dan toe, die evolutie of ontwikkeling te verklaren uit wat zij noemt „natuurlijke oorzaken."

Zoo reeds bij de oude Grieken.

Gewoonlijk wijst men op Empedocles, een geleerde, die in de 5 de eeuw vóór Christus in het tegenwoordige Girgenti op Sicilië leefde en die van „uit runderen geboren menschelijke aangezichten sprak." De vraag is echter, of wij daarbij reeds hebben te denken aan de „natuurlijke ontwikkeling" van den mensch uit het dier. Die wezens, half rund half mensch, van Empedocles, vinden wij ook vermeld door Aristoteles, die in 322 vóór Christus stierf. In zijn boek over Natuurkunde, behandelt deze wijsgeer de gissing, die hij zelf echter verwerpt, als zou de doelmatigheid in de Natuur slechts schijnbaar wezen, en daarbij spreekt hij dan van dingen, „waarbij alles zich zoo heeft toegedragen, alsof het met een doel ware ontstaan, en waarbij dan die welke van zelf of bij toeval op een geschikte wijze in een systeem saamgekomen zijnde, (m. a. w. tot een organisme geworden), in stand zijn gebleven, maar die, welke niet aldus (zijn ontstaan) ondergegaati zijn en nog omkomen, zooals — laat hij daarop volgen — Empedokks van de uit runderen geboren mannengezichten zegt."

Deze woorden van den grooten wijsgeer zijn allermerkwaardigst. Er moge al niet met zekerheid uit zijn af te leiden, dat Empedokks zich het ontstaan van den mensch uit het dier dus heeft gedacht, zooveel is echter zeker, dat wij hier in de woorden van Aris­ toteles, zooals wij straks zullen zien, de geheele tegenwoordige theorie van de evolutie als in nuce, als in 't kort saamgevat, voor ons hebben. Een gissing reeds in de 4de eeuw vóór Christus dus bekend, maar door een denker van den eersten rang verworpen.

Eeuwen gingen voorbij, waarin de door Aristoteles vermelde gissing bleef rusten. Mocht zij al niet zijn uitgedacht door Empedokks, is wellicht Democritus, in wiens sytseem van mechanische wereldverklaring ze beter past, haar geestelijke vader — iets waar misschien voor kan pleiten, dat zich sporen van haar bij de onder zijn invloed staande Epicurëers laten ontdekken, — de groote denkers der oudheid voegden ze in hun gedachten wereld niet in. Op die gedachtenwereld had Socrates' prediking van een doel, van het logische in de dingen, te onuitwischbaar haar stempel gedrukt, dan dat zij er in zou passen. De diepe overtuiging, dat de dingen der zinnelijke wereld slechts afbeeldingen zijn van de eeuwige onveranderlijke ideeën, die niet hij, maar een later geslacht als gedachten Gods zal eeren, maakt Plato tot den grooten tegenstander van Darwin, den naam waaraan sedert de laatste helft der vorige eeuw de Evolutie-theorie weer is verbonden.

En ook het jonge Christendom, „van boven" ontvangen, maar toch ook in dezen zin vrucht der aarde, dat het uit Israël geboren is, dat Israël van welks voorrechten, boven andere volkeren, de heilige Apostel het eerst noemt, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd (Rom. 3 : 2), ontleende van meetaf aan die woorden zijn Geloof, dat God eenmaal gezegd had: e aarde brenge levende zielen voort, naar haren aard, vee en kruipend en wild gedierte der aarde naar zijnen aard. En daarmee stond het beslist tegen een „natuurlijke" scheppingsgeschiedenis.

Straks gedrongen een eigen wijsbegeerte te ontwikkelen, stelt het zich met Plato eerst, en later met Aristoteles, tegen een wereldverklaring alleen uit blind-werkende oorzaken, terwijl het, krachtens zijn oorsprong, hoog boven deze antieke denkers uitgaande, het doel wat zij in de wereld hadden gezien, verstaat als de gedachte van den levenden God. Van Hem, Die niet maar het onpersoonlijk goede, maar de Goede is; Die niet slechts denkt maar ook wil; niet slechts als het beminnelijke aantrekt, of alleen in zelfbeschouwing geniet, maar Die als de Liefde met een alomtegenwoordige kracht, waardoor Hij in alle ding de Werker is, zich Zelf verheerlijkt in zijn schepselen.

De Christelijke wijsbegeerte heeft dan ook te allen tijde vastgehouden, dat in deze zichtbare wereld de gedachte Gods zich openbaart. Zoowel heel de natuur als inzonderheid de planten-en dierenwereld geen vrucht van slechts blind-werkende oorzaken, maar uitdrukking van wat God heeft gedacht en gewild en gewrocht. De veelvormigheid der Natuur uitvoering van wat van eeuwigheid reeds bestond in Zijn Raad. Niet slechts verschil in soort tusschen planten en dieren, maar ook een soortelijk verschil, tusschen de verschillende groepen van planten en dieren onder elkander. En hiermede staat zij lijnrecht tegen de „soort-bestrijders."

De soort, de eigen aard, is naar Christelijke natuurbeschouwing een ordinantie Gods, door Hem in zijn schepping gelegd en door zijn Voorzienigheid onderhouden.

De overtuiging omtrent de onveranderlijkheid van de soort, en de daarmede samenhangende grenzen in de Natuur, werd in de Christelijke wereld, reeds in het begin der i8de eeuw, verzwakt door den Duitschen wijsgeer Leibnitz, met zijn bewering: dat de Natuur geen sprongen maakt. Een bewering, die hierop neerkomt, dat alle soorten een voortloopende reeks van wezens vormen, waarin het eene lid aan bet andere zich aansluit, zoodat men nergens kan aangeven waar de eene soort ophoudt en de andere aanvangt. Overal dus een geleidelijke ontwikkeling.

Eerst in het begin der 19de eeuw werd door enkele natuurkundigen-het „soortbegrip" geheel opgegeven. Dit geschiedde onder den invloed van den Franschen natuurkundige Lamarck, die in zijn „Zoölogische Wijsbegeerte" — een boek dat in 1809 te Parijs verscheen — een theorie verkondigde, waarmee hij onder de nieuweren tot de belangrijkste voorgangers van Darwin werd. Zoo als Lamarck het zich voorstelde, bestond er op aarde slechts één soort van levende wezens. Dan, de verschillende omstandigheden waarin de onderscheidene individuen verkeerden, wijzigden van zelf hun eigenschappen. Deze plantten zich aldus voort op het nageslacht; door gev/oonteen oefening, werden zij vermeerderd en doen zelfs nieuwe organen ontstaan, tot zich van zelf in den loop der tijden de zoo rijke

verscheidenheid van planten en dieren had gevormd.

Deze „afstammings theorie" van het hoogere uit het lagere, vond echter bij de meeste natuurkundigen aanvankelijk nog weinig bijval.

Eerst sedert 1859, toen Charles Darwin haar in zijn werk over: Het ontstaan der soorten had gewijzigd, is zij als fifif evolutieleer de geesten gaan bekoren en beheerschen. Op zijn voetspoor zien de meeste „soortbestrijders" thans in de natuurlijke selectie of uitverkiezing van de sterken boven de zwakken, tengevolge van den strijd om het bestaan waarin de eerste, door kleine, toevallige, veranderingen of variaties, zich gemakkelijker dan de laatste konden hand haven, en die dan door erfelijke ophooping in talrijke generaties, tot groo'.e en zeer merkbare veranderingen zouden zijn geworden — de „natuurlijke oorzaken" van het ontstaan der z.g. soorten.

De toepassing van deze theorie op het ontstaan van de dierenwereld, hopen wij een volgend maal te bespreken.

Met haar staan wij weer voor eenzelfde ontkenning van een doel in de natuur, die reeds Aristoteles bestreed, en die, wat meer zegt, met de Christelijke belijdenis van Gods Voorzienigheid onbestaanbaar is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1902

De Heraut | 6 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1902

De Heraut | 6 Pagina's