Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ‘s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ‘s Heeren Ordinantiën.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXVI.

TWEEDE REEKS.

XII.

En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijnen aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was.

Genesis I:25. Worden niet twee muschjes om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader. Mattheus I0:29.

Wij hebben thans de toepassing van de Evolutie-theorie op het ontstaan der soorten in de dierenwereld te bespreken.

Wij zullen hier niet herhalen wat wij in ons 31ste artikel, dat over de toepassing dezer theorie op het ontstaan der soorten in de plantenwereld ging, omtrent het begrip soort schreven. Slechts zij herinnerd, dat wat wij menschen „soort" noemen, vaak een zwevend karakter draagt, gevolg van de omstandigheid, dat onze indeelingen meest berusten op uitwendige kenmerken en dus niet anders dan „kunstmatig" zijn. Indien wij, gelijk God, het wezen der dingen kenden, zou het ons mogelijk zijn ook van de dierenwereld de „natuurlijke" indeeling te vinden, en dit nu is wel de leidende idee ook van de wetenschap, die de dierenwereld tot voorwerp van onderzoek heeft, doch op verre na is dit ideaal nog niet bereikt. De „soort" slaat onder het geslacht" en boven de individuen. Maar vinden wij bij de individuen weer genoegzame verschillen, dan wordt wat eerst slechts „soort" was, weer verheven tot „geslacht", en wij onderscheiden in dat geslacht weer „soorten". Toch mag hierbij niet vergeten, dat het verschil in uitwendige kenmerken zijn dieperen grond heeft in verschil van wezen, al is het ook, dat wij menschen dit verband tusschen uitwendige verschijning en innerlijk wezen niet overal doorzien. Toen het menschelijk kenvermogen door de zonde nog niet was verduisterd, was dit anders. Wij weten dit uit wat de Schrift ons verhaalt in die merkwaardige woorden van Genesis 2 : 19: Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bracht Hij die tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou; en zoo als Adam alle levende ziel noemen zou, dat zou haar naam zijn". In de Schrift toch is de naam de uitdrukking van het wezen. Thans ontbreekt dit helder inzicht in Gods werk en moet de mensch langs den weg van, vaak moeielijke, waarneming en denken zijn wereld en daarin ook die der dieren trachten te verslaan.

Wel biedt nu ook in deze dierenwereld o. a. de ongeschiktheid tot voortteling een wezenlijk kenmerk van ongelijksoortigheid. De bewering nog onlangs op een vergadering te Hamburg van voorname natuuronderzoekers gehoord: „onze indeeling in klassen, familiën, geslachten en soorten is slechts een werktuig van ons verstand om de menigvuldigheid der vormen te overzien", wil ons dan ook voorkomen wel wat te ver te gaan. De systematische onder^ scheidingen hebben toch dieper grond dan b. V. de namen, die men aan de sterren heeft gegeven en die het vermoeden van den naïeven wensch wekken, dat een astroloog nu heusch zou weten hoe de sterren heeten Toch heeft deze bewering, als openhartige belijdenis van een vakman, van niemand minder dan den zoöloog Ziegler van Jena, met name op het stuk van wat de dierkundigen „soort" noemen, voor ons niet geringe waarde.

Nu biedt ons ook de Schrift in Genesis niet anders dan een „kunstmatige" indeeling en wel, naar het beginsel van het gebied waar de dieren leven, in water-, lucht-en landdieren. Dan — en hier ligt nu het verschil tusschen „soort" als menschelijk begrip en als Goddelijk idee, tusschen de Schrift en de Evolutie — in Genesis wordt ons ook geleerd, dat van den beginne é.\f.z. toen de schepping voltooid was, in ieder dezer drie gebieden groepen van creaturen waren, wier wezen onderling verschilde. Dit toch ligt in het telkens herhaalde naar ^ijn aard. En wijl nu omtrent dit eerste ontstaan van de dierenwereld niemand iets weet, noch ooit weten kan, en al wat de wetenschap daaromtrent leert niets dan gissen is, verwerpen wij, voor wie het »i in aanmerking komen. verhaal in Genesis een openbaring van onzen God omtrent dat eerste ontstaan is, reeds daarom de gissing van de Evolutie. Zeker, dit is een grond, welke voor hem, die met het Schriftgeloof gebroken heeft, niet gelden kan.

En hun getal is in onzen tijd zeer groot.

Gelijk in de antieke wereld het geloof aan de Schrift als Gods Openbaring, en dus zoo, dat zij voor den mensch en zijn denken volstrektelijk beheerschend gezag heeft, slechts beperkt was tot Israël, zoo is het in de moderne wereld slechts beperkt tot een betrekkelijk klein deel onder de Christenvolken. Zelfs de Kerken als zoodanig hebben, indien men de Roomsche en Gereformeerde uitzondert, blijkens haar practijk, met dit Geloof gebroken. Wanneer dan ook de bovengenoemde Dr. Ziegler, te Hamburg, in de taal van de „Verlichting" der i8e eeuw, beweert, dat „de traditioneele Scheppingsleer door alle eenigermate opgeklaarde geesten reeds lang voor een mythe wordt gehouden" en daarbij zeker niet aan vrijdenkers, in en voor wie immers-alles opgeklaard is, maar waarschijnlijk aan de nóg in het schemerlicht van Geloof en ongeloof toevende „Christenen" denkt, vergist hij zich niet. Het verhaal van Genesis voor een product der dichtende verbeeldingskracht te houden, acht men, behalve in de Roomsche en Gereformeerde Kerken, thans zeer wel bestaanbaar met het Christen-zijn.

De inzinking der Christenheid is veel dieper, dan velen zich denken.

Dan, juist omdat wij. Gereformeerden, zulk een gemis aan eerbied voor de Schrift met het Christen-zijn onbestaanbaar achten, wijl de Christus zelf met ziya.: Er is geschre ven, in de erkenning van haar bindend gezag is voorgegaan, verwerpen-wij de gissing van de Evolutie ook in haar toepassing op het ontstaan der soorten in de dierenwereld. Het bekende woord van den natuurkundige Linnaeus: „daar zijn zooveel soorten als in den aanvang geschapen werden, " handhaven wij — mits men onder „soort" versta wat wij boven noemden de „Goddelijke idee, " en niet slechts het zwevend „soortbegrip" van den mensch •—• dan ook ten volle.

Wij gelooven niefe aan de Evolutie, omdat de Schrift het ons verbiedt.

Is dit voor velen onzer tijdgenooten geen grond, voor ons is hij een voldoende.

Ter bestrijding van het evolutie-dogma, want voor velen is deze hypothese een geloofsstelling, wordt ook gewezen op nog andere gronden.

Wij noemen als zoodanig eenen, nu niet ontleend aan de Schrift, maar aan het algemeen menschelijk denken. Gesteld, de veelsoortigheid in de dierenwereld, berust niet op een oorspronkelijk verschil in soort, maar heeft zich ontwikkeld uit één of hoogstens enkele grondvormen, dan toch moet men aannemen, dat in die grondvormen al de nu bestaande vormen als in kiem vervat waren, zoodat zij den aanleg hadden tot die honderdduizenden bestaanswijzen, welke in den loop der tijden op het ruime veld der organische formaties zijn te voorschijn getreden. Zulk een aanleg nu is ondenkbaar, en wijl dus niet anders overblijft dan zich de veelvormigheid te denken, als gegrond in een oorspronkelijke veelsoortigheid, is reeds voor het denken de evolutie of het ontstaan van de soorten uit een of weinige grondvormen, onbestaanbaar.

Men make zich echter niet de minste illusie, dat een overtuigd evolutionist voor dit argument ook maar een oogenblik uit den weg zal gaan. Indien hij er op antwoordt, dat het voor ons menschen ondenkbare, daarom nog niet het onbestaanbare behoeft te wezen, dan zullen wij. Calvinisten, wel de laatsten zijn om hem daarin tegen te spreken.

Dat hij de Evolutie, niettegenstaande zekere bezwaren, die zij het denken biedt, toch voor waar houdt, is, omdat deze theorie nu eenmaal voor hem een geloofsovertuiging is, en zulke overtuigingen het denken beheerschen, maar er niet door beheerscht worden. De omstandigheid, dat wij van andersdenkenden spreken, terwijl alle menschen toch in dezelfde vormen en naar dezelfde wetten denken, kan dit bevestigen.

En dat voor de „soort-bestrijders" hun hypothese werkelijk een geloofsovertuiging is, d.w.z. een op voor hen zelf voldoende gronden, voor waar houden, maar niet uit wat men ziet, aan allen te bewijzen, blijkt uit hun eigen woorden. Toen b.v. de zoöloog Fleischmann ten vorigenj are in Leipzig een boek uitgaf, waarin hij de Evolutie bestrijdt, werd hem door zijn vakgenoot Plate, een aanhanger dier leer, verweten „dat hij een scepticus was, die iedere theoretische speculatie als inexact verwerpt en slechts dat als element van wetenschap wil laten gelden, wat door een ooggetuige be\restigd is."

Merkwaardige woorden, gevloeid uit de pen van een natuuronderzoeker. Nog niet zoo lang geleden gold in de natuurwetenschappen, - die met zekere hooghartigheid de exacte, de nauwkeurige, werden genoemd, als eenige methode of v/eg om tot kennis te komen, het nauwkeurige zien en het strenge ervaringsbewijs. Wat niet proefondervindlijk was aangetoond, kon geen aanspraak maken op waarheid.

De „ervaring" was het een en het al.

Thans komt, en dat met instemming van andere beoefenaren der exacte wetenschappen, een natuurkundige ons met zooveel woorden zeggen, dat men hierin heeft misgetast. Zeggen, dat de „bespiegeling, " het wonderlijke woord waarmee wij Nederlanders „speculatie" vertalen, — daarom zoo wonderlijk, wijl het met speculum of spiegel zoo ongeveer niets te maken heeft — en waaronder wij dan verstaan: het „beschouwen" juist niet met het lichamelijk oog; het bezig zijn van den geest met de zaken die me7i niet ziet, in de natuurstudie niet mag worden gemist.

Wij Calvinisten zullen ook dit niet tegenspreken.

Onze moderne en liberale tijdgenooten, die van Opzoomer, den hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Utrechtsche hoogeschool, diens ietwat zonderlinge definitie van de logica of denkleer als: „die wetenschap die van de natuurkunde hare methode afziet, om die ook den beoefenaars der geestelijke dingen ter toepassing aan te bevelen, " hebben overgenomen, zullen zich wellicht eerder ­tot tegenspraak geroepen achten. Want de methode, die Opzoomer van de toenmalige natuurkunde had afgezien, Vfas juist die der „ervaring."

Daarmee gaan zij dan echter vlak in tegen de moderne natuurwetenschap, met welke zij altijd gemeend hadden op bijzonder goeden voet te staan. Velen onder hen, als zonen van Christenouders aan de academie gekomen toen Opzoomer nog in de volheid van zijn kracht stond, zijn toen door dezen meester, beschikkend over een zeldzaam-veelzijdige geleerdheid en, wat daarbij niet minder zeldzaam is, een schitterende oratorie, als overweldigd om de methode der natuurkunde te gaan toepassen op hiin wetenschap.

Het gevolg is geweest, dat zij als „vrijzinnigen" de academie verlieten, na er hun Geloof aan de Schrift en den Christus te hebben verloren.

Thans, in het begin of het midden hunner grijze dagen, nu weer te moeten vernemen, en dat niet van menschen met nog weinig opgeklaarde denkbeelden en antieke wereldbeschouwing, maar van zeer verlichte en allermodernste natuurkundigen, dat deze methode toch eigenlijk de ware niet is geweest — zelfs bij volkomen gemis aan sympathie voor de „vrijzinnigheid, " kan men verstaan, dat dit voor hen een smartelijke gewaarwording moet zijn.

Het ontstaan der soorten ook in de dierenwereld langs den weg van „natuurlijke" ontwikkeling staat voor de evolutionisten vast.

Van hieruit moet de rijke veelvormigheid, die deze wereld ons in haar tegenwoordige gedaante biedt, worden verklaard.

Om ons nu van die veelvormigheid eenigszins een voorstelling te maken, zal het niet ondienstig wezen, ons de thans gangbare indeeling, die van het dierenrijk een overzicht tracht te geven, in herinnering te brengen.

De hoogste plaats, — want naar de grootere of geringere volkomenheid der organismen, vertoont ook het dierenrijk, een onmiskenbare rangorde, — wordt daarbij ingenomen door de gewervelde dieren, waartoe men de zoogdieren, — waarom spreekt men niet Uever van zuigdieren.' — vogels, kruipende dieren, tweeslachtige dieren en visschen rekent. Dan volgen de gelede dieren, waartoe insecten, duizendpooten, spinnen en schaaldieren behooren. Daarna de wormen met hun talrijke soorten; vervolgens de weekdieren, en eindelijk de z.g. lager^ dieren, zoo als stekelhuidigen, holledieren en protozoën.

Steun zoekend in de haar onontbeerlijke onderstelling van de, nog door geen enkel goed waargenomen feit bevestigde, generatio spontanea of het van zelf, door een gelukkig toeval ontstaan der eerste protoplasmaklompjes op aarde, leert nu de evolutietheorie, dat zich uit die slij machtige massa's de eerste maneren en daaruit, bij voortgaande ontwikkeling, heel de dierenwereld, tot in haar tegenwoordige veelvormigheid, door „natuurlijke oorzaken" heeft ontwikkeld.

Zien wij eerst hoe zij zich dien ontwikkelingsgang voorstelt. Deze moet niet gedacht als een rechtopgaande lijn, zoodat b.v. een zoogdier, door alle vormen van de dierenwereld heen, uit een monere zou afstammen; maar die gang wordt gedacht op een wijze, die men zich het best aanschouwelijk kan maken door te teekenen een boom met zijn takken, welke ieder voor zich en onafhankelijk van de anderen, tot op zekere hoogte, zich ontwikkelen, om dan of af te sterven, of te blijven staan, of door andere, intusschen opstijgende, takken in ontwikkeling te worden overtroffen. Een „stamboom" dus.

Zoo, onderstelde b.v. Haeckel, dat zich uit de moneren door twee of drie hoogere vormen heen, de Gastraea of veelcellige dieren met darm en mond, zouden hebben ontwikkeld, en dat dan bij hun nakomelingen reeds een vertakking zou hebben plaats gehad. Een deel toch der nakomelingen van dit „darmdier, " volgens Haeckel de oorspronkelijke stamvorm van alle dieren, zette zich vast op den bodem der zee en werd de voorvader van alle plantendieren; een ander deel behield zijn vrije beweging, ontwikkelde zich verder en werd de voorvader van alle wormdieren.

Wij haasten ons echter, hier aan toe te voegen, dat dit alles niet gezien is, maar slechts een gissing, waarvan de juistheid door anderen weer bestreden is. Het is ons hier echter alleen te doen, om duidelijk te maken hoe de Evolutieleer zich den gang der ontwikkeling of der soortvorming denkt.

Daartoe zij dan ook nog gewezen op de omstandigheid, dat men de vier hoogere „dierenstammen, " stekelhuidigen (b.v. zeesterren, zeeleliën en zeeêgels), weekdieren (b.v. slakken, mosselen) gelede dieren en gewervelde zich niet uit elkander laat ontwikkelen, maar, als vier evenwijdig loopende stammen of takken, uit vier verschillende soorten van de wormen, denkt.

Bepalen wij ons nu, om de Evolutieleer beter te begrijpen, tot wat zij leert omtrent de soortvorming der gewervelde dieren. Volgens haar zouden zich hier uit de wormen eerst de kraakbeenige en later de beenige visschen hebben ontwikkeld. Terwijl de „soortvorming" der visschen zich voortzette, ontwikkelden zich uit sommige „vischvormen" de sauriërs. Een woord, zooals wij vroeger zagen, van het Grieksche „saura" of hagedis. In ons 34ste artikel, waarin gehandeld werd over de „versteeningen, " kwamen deze dieren reeds ter sprake.

Ook hier zou dus weer een vertakking hebben plaats gehad, waarbij zich een deel der sauriërs tot amphibiën, b.v. kikvorschen en salamanders, en een ander deel tot krtdpende dieren b.v. hagedissen, slangen krokodillen en schildpadden, ontwikkelde. Terwijl nu ook hier in beide takken zich de ontwikkeling voortzette, ontstonden intusschen uit den stam der reptiliën of kruipende dieren de vogels, tot eindelijk de zoogdieren verschenen.

Wij zullen, om te zien hoe de Evolutie zich den ontwikkelingsgang der dieren voorstelt, ons nu verder bepalen^ tot hen.

Tot deze klasse, die men op verschillende wijzen in orden verdeelt, zijn te rekenen als de minst ontwikkelden, de z.g. vogelbekdieren, wier grootste merkwaardigheid, eerst in 1884 ontdekt, is dat zij geen jongen ter wereld brengen, maar eieren leggen. Reeds hierdoor, maar bovendien uit de eigenaardigheid in bek en geraamte en de omstandigheid, dat bij hen de urineleiding met den endeldarm in één ruimte uitmondt (cloaca) onderstelt de Evolutie-leer, dat zij afstammen van de vogels. Uit één tak of stam der vogelbekdieren zouden zich dan weer ontwikkeld hebben de buideldieren, waarvan sommige soorten, b.v. van de kangoeroe, nog bestaan. Zij dragen hun naam naar den buidelvormigen zak, die zich aan de buikzij de der vrouwelijke dieren bevindt en waarin zij de jongen onder en ook na het zoogen bewaren. Eindelijk zouden zich dan uit deze buideldieren hetzij manophyletisch of polyphyletisch, d. w. z. uit één of vele stammen, volgens de evolutie-theorie alle overige zoogdieren hebben ontwikkeld. Wijl nu alle overige zoogdieren zich van de vogelbekdieren en de buideldieren onderscheiden, doordat in het moederdier met de vrucht de placenta of de" moederkoek, ook wel nageboorte geheeten ontstaat, die bij de voeding van het ongeboren jong een zeer gewichtige rol speelt, worden door sommige natuuronderzoekers dan ook de zoogdieren verdeeld in vogelbek-, buidel-en placentadieren.

Worden de laatsten ook door sommige natuurkundigen ingedeeld naar zekere eigen­ aardigheden van de placenta, de gewone indeeling geschiedt naar die van de voeten en het gebit. Wij krijgen dan al dadelijk drie orden van thans nog levende zoogdieren, meer bepaald placenta-dieren, welke de zoö'ogie naar de hoef indeelt als; de eenhoevige bv. het paard; de tweehoevige of de herkauwers, bv. rund, schaap en geit, herten, giraffen en kameelen; de veelhoevige of dikhuidige, bv. varken, tapir, nijlpaard en rhinoceros. Volgens de ontwikkelingstheorie nu stammen al deze dieren af van één stamvader: het hoe f dier, dat op zijn beurt uit de buideldieren zou zijn ontstaan. Men heeft dezen stamvader wel nimmer gezien en zelfs in de „versteeningen" geeis sporen er van ontdekt, doch wel vindt mera in de aardlagen overblijfselen van tweeërlei dieren, die men als twee vertakkingen uit den éénen stam beschouwde. Het eerste dier was hetpalaeotherium{wanoudendier). Reeds lang uitgestorven doch als fossiel teruggevonden, heeft het de vormen van paard, tapir, zwijn en rhinoceros in zich vereenigd, en hieruit zou zich dan o. a. het paard en de tapir hebben ontwikkeld. Vooral het paard speelt, zooals wij later nog zullen zien, in de evolutie-theorie een groote rol. Het andere dier, evenzoo uitgestorven, maar ook in de aardlagen weer ontdekt, is het an-ophloterium (van ongewapend en dier) waaruit zich dan weer als twee andere vertakkingen, varkens en herkauwers zouden hebben ontwikkeld, terwijl eindelijk de kameelen zich als een afzonderlijke tak uit de herkauwers zouden hebben losgemaakt.

Het gaat uiteraard niet aan, hier de toepassing van de Evolutie-theorie op het ontstaan der soorten in de dierenwereld, zelfs ook indien wij ons uitsluitend tot dejzoogdieren zouden beperken, in al hare bijzonderheden te vervolgen. Onze bedoeling toch is alleen, om in algemeene trekken een voorstelling te geven van de wijze dezer toepassing; van de wijze waarop zich deze theorie de „soortwording" of liever nog de wording van een stam, de phylogenie (van phylé, stam en genos afkomst) denkt. Wijl nu echter deze theorie ook toegepast wordt op het ontstaan van den mensch uit zekere grondvormen van apen, iets waaraan zij zelfs hare grootste bekendheid dankt, zij het ons ten slotte nog vergund een en ander mede te deelen omtrent hetgeen de Evolutie van de wording der apen leert.

Onderscheidt men in de dierkunde tusschen half apen en tvare apen, de voorstanders der ontwikkelingstheorie beschouwen de eersten als te veel van de laatsten, o. a. door hun „vossensnuit", onderscheiden om ze onder één groep te vereenigen. De halfapen zouden slechts een overgang vormen tusschen andere zoogdieren en de ware apen. Men houdt ze dan voor de weinig veranderde nakomelingen van voorouders, waaruit de meeste vertakkkingen der placenta-dieren zijn ontstaan; voorouders die zelf uit de buideldieren zijn voortgekomen. Uit deze halfapen nu onderstelt men, dat zich door „aanpassing" aan een vUegende levenswijze de Jmndvleiigeligen, waartoe b. V. de vleermuis behoort, hebben ontwikkeld, maar evenzeer dat hieruit ook de zi/are apen zijn voortgekomen.

Deze laatste nu onderscheidt de Dierkunde weer in apen van de nieuwe wereld of Amerikaansche, en in die van de oude wereld. Beide zouden dan twee vertakkingen van éen stam zijn. Alle apen van de nieuwe wereld, waartoe thans de brulaap in de bosschen van Guyana en Noordelijk Brazilië, de slingerapen en het zijdeaapje behooren, zijn weer afstammelingen van voorouders welke van meetaf van die van den anderen tak verschilden. Dit verschil komt o.a. hierin uit, dat de eersten naar rechts en links gekeerde neusgaten, de anderen, evenals de mensch, naar beneden gerichte neusgaten hebben, en verder bij het gebit, dat bij de apen der oude wereld hetzelfde is als dat van den mensch, terwijl het bij die van de nieuwe wereld in iedere kaak één kies meer bedraagt. Bij de apen der oude wereld nu zouden zich dan eerst de nog bestaande staartapen hebben ontwikkeld, die men nog terugvindt in de meerkat en de ten onzent meest bekende Javaaap, maar ook de staartlooze.van welke men thans nog vier hoofdsoorten aantreft: de gibbon, met zijn borstkas welke aan die van 'den mensch gelijkt; de gorilla eerst in 1847 ontdekt, met zijn menschelijke handen en voeten; de chimpansé met zijn menschelijken schedelvorm, en eindelijk de orang-oetan die den mensch het naast staat door zijn hersenvorming. Deze vier hoofdsoorten van staartlooze apen heeten in de dierkunde ook anthropoïden of menschapen. Geen hunner komt in alle opzichten met den mensch overeen, en met opzet wezen wij daarom aan waarin de gedeeltelijke overeenstemming bestaat.

Volgens de Evolutieleer is echter geen

dezer menschapen de stamvader van het menschelijk geslacht, al moet deze dan ook volgens haar onder de apen der oude wereld gezocht.

Wij zullen een volgend maal gelegenheid hebben, de oorzaken \ja, 3.rm.tdtzQ onderstelde ontwikkeling wordt verklaard, en de gronden waarop men zijn geloof aan haar doet steunen, nader te bespreken en te onderzoeken.

Thans bepalen wij er ons slechts toe, er op te wijzen, dat zulk een onderstelde ontwikkeling voor ons Calvinisten onaannemelijk is, wijl in strijd met de Schrift. Het daar staat geschreven: dat God de dieren maakte naar hun aard, verbiedt ons, aan dat ontstaan als een stam met vanzelf uitgroeiende vertakking te denken. De moneren kunnen voor ons niet zijn de grondvormen, waaruit zich vanzelf heel de dierenwereld heeft ontwikkeld. En evenmin niet de grondvormen, waaruit zich onder Gods inwerking het lagere tot het hoogere getransformeerd heeft. Ook dit toch is, naar het ons voorkomt, tegen de Schrift. Met de Schrift voor ons kunnen wij niet anders denken, dan dat de dieren van den beginne door God in verschillende soorten uit het stof der aarde zijn geproduceerd of voortgebracht.

Wat de natuurstudie ons leeren kan is, dat de individuen der verschillende soorten zich in den loop der tijden in verschillende variëteiten hebben voortgeplant en dat veel van wat voor ons thans < rerschillende soorten zijn, üi het wezen der dingen, in Gods Raad niet ongelijksoortig is. Vele van deze variëteiten zijn door omwentelingen in de natuur ondergegaan; maar de soorten zelf zijn gebleven en staan in een onafzienbare menigvuldigheid voor ons.

Wat de natuurstudie ons leeren kan is de praeformatie, de scala in Gods levende schepping. Zeker, in het hoogere ontwikkelde dier vindt men het lagere terug, gelijk in het dier de plant; maar dat niet tengevolge van spontane, mechanische en toevallige ontwikkeling, maar omdat het zoo in Gods Raad was bepaald en door Zijn alomtegenwoordige kracht werd uitgevoerd.

En als nu ook bij de variaties of veranderingen van de individuen van eenzelfde soort in den loop der tijden evenals bij de wording en den groei van een individu —• en dat niet slechts bij de hoogeren, maar ook bij de lageren en laagsten — door ons aan Gods voortdurende inwerking wordt geloofd, dan weten wij, dat de evolutionisten dat Geloof „absurd" noemen.

In zijn „Kracht en Stof, " zegt de voor eenige jaren gestorven Büchner ergens: „dat men dan zou moeten aannemen, dat geen schaapje zonder toedoen van de scheppende almacht geteeld en geboren kan worden, of dat geen kind een tandje krijgen kan, zonder Goddelijke medewerking en dat ieder mugje, dat zijn eieren legt, op de zorg van deze Macht voor uitbroeding van zijn nakomelingschap aanspraak kan maken." Welnu, wij voor wie God in alle ding de Werker is, nemen dat ook aan.

Noemt Büchner dat een „toenadering tot pantheïstische voorstellingen, " wij beroepen ons op Jezus, die ons leerde bidden tot onzen Vader in den. hemel, maar ons ook heeft gezegd: Worden niet twee muschjes om een penningsken verkocht! En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juni 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ‘s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juni 1902

De Heraut | 4 Pagina's