Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s heeren Ordinantiën.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXVIII.

TWEEDE REEKS.

XIV.

En God schiep den mensch naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. Genesis 1 : 27.

Aan de bespreking van 'sHeeren ordinantiën in de natuur — het woord nu genomen in den zin van de stoffelijke of zinnelijke wereld •— diende, zooals wij vroeger hebben aangewezen, een o'derzoek vooraf te gaan, omtrent hetgeen God ons over het ontstaan der wereld in de Heilige Schrift heeft geopenbaard. Vooral in onzen tijd, nu met name sedert het begin der vorige eeuw, de vraag naar het ontstaan der diifgen op den voorgrond is gesteld, en daaromtrent vaak gissingen werden gewaagd, die, met wat Gods Woord daarvan zegt, in strijd zijn, is zulk een onderzoek niet ondienstig. Bij die gissingen denken wij wel allereerst aan de tegenwoordige evolutie-theorie, wier toepassing wij telkens op onzen weg ontmoeten, en wier anti-religieus en tegen-.schriftuurlijk karakter, wij dan ook niet nagelaten hebben, telkens in het Hcht te stellen. Inzonderheid bij het ontstaan van de planten-en dierenwereld, waarin wij te doen hebben met de levende natuur, moest bij deze theorie wat langer worden stil gestaan.

Ons 30ste artikel toonde aan, hoe haar „onontbeerlijke grondstelling" van de generatie aeqtiivoca of het vanzelf ontstaan van het leven uit de levenlooze stof, door geen enkel goed waargenomen feit is bewezen.

De theorie zelf of de beschouwing van het ontstaan van het hoogere uit het lagere, alleen door blind werkende oorzaken, hebben wij daarom, zoowel in haar toepassing • op het leven der planten als dat der dieren, niet slechts als voor ons onaannemelijk, maar ook op zichzelf als allesbehalve proefondervindelijk bewezen, bij onze volgende artikelen, in het licht gesteld.

Thans rest ons nog te spreken over het ontstaan van den mensch.

In verband met wat ons hier bezig houdt: het ontstaan der stoffelijke wereld, hebben wij daarbij vooral het oog op den mensch als zinnelijk wezen. De openbaring die de Schrift ons daaromtrent geeft, verbiedt ons echter, gelijk wij straks zullen zien, in den mensch het stoffelijke van het geestelijke te scheiden. In hem toch sluitende geestelijke en stoffelijke wereld zich saam. Ons denken mag hier onderscheiden, doch het wezen van den mensch is stoffelijk-geestelijk; Hier vindt ons onderzoek naar het ontstaan van de zinnelijke wereld dan ook zijn einde en voert ons reeds binnen in die geestelijke wereld, waarvoor de Heere, niet minder dan voor de stoffelijke, Zijn ordinantiën heeft gegeven.

Ook hier, bij het ontstaan van den mensch, moet weer gewezen zoowel op wat Gods Woord openbaart, als op wat de natuurstudie thans leert. Voorzoover dit toch niet in strijd is met Gods Woord, zal ons dat wat de Schrift openbaart des te beter doen verstaan.

Wijl echter de tvetenschap der natuur niet verder reikt dan de bestaande wereld, moet daarentegen al wat hare beoefenaren, in strijd met de Schrift, omtrent het ontstaan der natuur, en dus ook van den mensch als zinnelijk-of natuur-wezen, gissen, als voor ons onaannemelijk, worden afgewezen.

Veel wat hierbij ter sprake zal komen, is reeds in de laatste vijf artikelen, die aan het ontstaan der dierenwereld zijn gewijd, vrij uitvoerig behandeld. Wij komen daar dus thans niet weer op terug. Om echter naar het toen besprokene des te gemakkelijker in dit artikel te kunnen verwijzen, la'en wij hier van de laatste vijf artikelen een kort overzicht voorafgaan.

Na te hebben onderzocht, wat de Schrift ons orfitrent de schepping van de wateren luchtdieren, op den vijfden en der landdieren op den zesden dag, door Gods almacht uit de aarde voortgebracht, openbaart, wees ons 33ste artikel op wat de natuurwetenschap aan het licht heeft gebracht omtrent de cel, en hoe uit haar ook het dierlijk lichaam is opgebouwd. Mits ernst gemaakt worde met de belijdenis, dat dit niet anders geschiedt dan door de inwerking van Gods alomtegenwoordige kracht, achtten wij toen de gissing niet onaannemelijk, dat ook de lichamen der eerste dieren aldus zijn ontstaan.

Ons volgende artikel, dat van de palaeontologie of de leer der „versteeningen" handelde, leerde, dat ons voor de kennis van het ontstaan van plant en dier zeer zeker in wat de „lagen" der aarde verbergen en de mensch aan het licht brengt, veel kostelij ks •vvordt geboden; doch dat de wetenschap, die dit tot voorwerp van haar onderzoek heeft, thans nog te veel op onbewezen gissingen berust, en daarbij te zeer in den dienst der ontwikkelingstheorie staat, om voor haar resultaten aanspraak op algemeene geldigheid te kunnen maken. Het zich daarbij aansluitende 3Sste artikel opende de uiteenzetting en beoordeeling van de evolutietheorie in haar toepassing op het ontstaan der soorten in de dierenwereld. Het bood ons de gelegenheid, op de verreikende strekking dezer theorie in de tegenwoordige wetenschap te wijzen; haar trrehgieus, wijl atheïstisch, karakter te ontdekken; haar eerste opkomen reeds in de oudheid, haar verdwijnen in de Christelijke wereld, haar weer opkomen met name in de 19de eeuw, vooral door Lamarck en Darwin, te verhalen. Van de voorstelling, die men zich omtrent de altijd onderstelde ontwikkeling der dierenwereld, als een boom met zijn takken maakt, trachtte ons 363te artikel toen een schets te geven, terwijl eindelijk ons laatste artikel aanwees hoe heel deze theorie niet anders is dan een fascineerende hypothese van wereldverklaring, welke daarbij in de „veranderlijkheid" en „erfelijkheid" oorzaken veronderstelt, die zelf nog niet verklaard zijn en aan de vergelijkende ontleedkunde, de embryologie of de leer van de vrucht in het moederlijf, en de palaeontologie gronden ontleent, die alleen hij, wiens denken door de evolutie wordt beheerscht, er in kan vinden.

Laat ons alsnu uit wat de Schrift ons openbaart onderzoeken, hoe God, wat Hij van eeuwigheid in Zijn Raad had geordineerd, ten opzichte van het ontstaamvan den mensch AQOX Zijn scheppende almacht heeft uitgevoerd.

Zoo lag dan op den zesden dag de aarde door het licht beschenen; door haar uitspansel als met een sluier omhuld; met haar zeeën en stroomen; haar vlakland, bergen en dalen; haar rijke, veelvormige en veelsoortige plantenwereld; met de zon tot heerschappij des daags en de maan tot heerschappij des nachts, zich wentelende in door God gestelde banen. Zeeën en stroomen wemelen van groote en kleine waterdieren; gevleugelde dieren vliegen door het luchtruiin, en het \7ee en kruipend gedierte en ook wat wij „wilde dieren" noemen, doch wat in het scheppingsverhaal het levende der aarde (i : 24 en 25) of ook het gedierte des velds (2 : 19) heet — van „wilde" dieren staat in het oorspronkelijke niets — loopt en kruipt over een deel van den aardbodem.

Thans op den zesden dag gaat niet, zoo als reeds op dien dag bij de schepping der landdieren, evenals op den vorigen was geschied, een Woord Gods uit, maar de heilige tekst verhaalt ons van iets wat in het wezen Go is plaats greep, en daarna eerst van een „uitgaande daad" in de schepping van den mensch.

In Genesis i : 25 toch lezen v/ij eerst: n God zeide: aat ons menschen maken, naar Ons beeld, "naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij' hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt!

En daarna wordt ons in. vers 27 ver haald: En God schiep den mensch naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.

Beginnen wij ook hier weer met ons den zin dezer woorden in te denken. Het is opmerkelijk, dat wij niet lezen: n God zeide, de aarde brenge menschen voort! — maar, dat hier aan de schepping van den mensch iets voorafgaat, wat ons bij die van geen der andere creaturen is vermeld. Met opzet spraken wij zooeven van iets, wat in het eigen wezen Gods plaats greep. Gelijk er toch in den mensch een werking, een actie is, die in zijn eigen wezen plaats grijpt, en eene die naar buiten treedt, zoo onderscheidt men ook'zulk een tweeërlei werking in God. Ook bij ons is een willen, een beraadslagen, waarvan niemand buiten ons iets bespeurt, en dat eerst later in een wilshandeling naar buiten treedt. Nu moet men zeer zeker, met dergelijke onderscheidingen op den Heere God over te brengen, voorzichtig zijn; doch hier gaat de Schrift zelf er ons in voor. In vers 26 hebben wij toch met niets minder te doen dan een beraadslaging in het eigen wezen Gods zelf. Want wel weten wij, dat er zijn, die bij dit: aat ons menschen maken, denken aan een spreken van God tot de engelen, gelijk ze dit dan o. a. ook willen in Genesis 11:7, waar wij lezen, Hoe de Heere bij Babel's torenbouw sprak: om aan, iaat Ons nedervaren, en laat Ons hunne spraak verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hoore; doch de woorden zelf van den tekst verbieden, zoowel in Gen. I : 7 als in Gen. i : 26, zulk een opvatting. Wij hebben ditmaal ons slechts te bepalen tot het Schriftwoord.

Indien men hier bij het „Ons" aan den Heere God èn zijn engelen denkt, dan moet men dit ook doen bij het „naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis, " en daaruit zou dan volgen, dat de mensch geschapen is naar het beeld van God èn van de engelen. Deze gedachte nu is niet slechts vreemd aan de Schrift, maar wordt bovendien verboden door wat wij lezen in vers 27 : En God schiep den mensch naar Zijn beeld. Daarbij komt dan nog, dat indien het: aat Ons menschen maken'' van God èn de engelen te verstaan ware, er uit zou moeten volgen, dat de schepping van den mensch onder medewerking van de engelen had plaats gegrepen. Dit nu is wel een voorstelling, die men in de pseudo religiën van de Babyloniërs en de Oude Perzen' vindt, maar nergens in de Schrift. Zij wordt reeds uitgesloten door het: od schiep den mensch van vers 27. Zoo blijkt dan, dat in Gen. I : 2Ö niet aan een spreken Gods tot de engelen kan worden gedacht, maar aan iets, wat in het wezen van den Eeuwige zelf plaats grijpt.

Maar evenmin komt het meervoud hier tot zijn recht, indien wij op God overbrengen wat wel eens in ons wezen plaats grijpt, wanneer wij ons zelf tot een of andere handeling aanmoedigen en wij dus ons zelf toespreken. In de eerste plaats toch is hier van zulk een zelfaanmoef^iging geen sprake, maar wijst het „laat ons menschen maken" op een beraadslagen, een voornemen, een willen, dat straks naar buiten treedt ineen scheppingsdaad; en in de tweede plaats, waar de Schrift ons van een zichzelf toespreken bij den Heere God verhaalt, vindt •men juist niet het meervoud, maar het enkelvoud. Zoo b.v. in Gen. 2 : 18: ok had de Heere God gesproken: et is niet goed, dat de mensch alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij, of ook in Jesaia 33 : 10: u zal Ik opstaan, zegt de Heere.

Heeft men eindelijk ook wel het meervoud hier willen verklaren als een z. g. „meervoud van majesteit" gelijk Koningen en Keizers waar zij hun wetten uitvaardigen van „wij'' spreken, — die verklaring wordt thans door niemand meer voor juist gehouden. En wel om de eenvoudige reden, dat dit meervoud „wij" wel in latere tijden bij oostersche en westersche volkeren bekend was; in den bijbel slecht^ door den Persischen koning wordt gebezigd, en wel in diens antwoord op een schrijven der Samaritanen naar aapleiding vah Jerusalems tempelbouw, waarin het heet: e brief dien gij aan ons geschikt hebt, is duidelijk voor mij geviTorden (Ezra 4 : 18); ook in den Koran door Allah wordt gebruikt, doch, toen het eerste hoofdstuk van Genesis werd gescbre ven, nog onbekend was en bovendien nergens in het O. T. zulk een „meervoud van majesteit", waar de Eeuwige van Zichzelf spreekt, voorkomt. Zelfs waar Jehc/a, de Koning, als Israels v/etgever spreekt, is het: k ben de Heere uw God.

De eenige goede verklaring van het „Laat ons menschen maken in Gen. i : 26 is dan ook nog altijd die, waarbij men denkt aan een meerderheid van personen in het ééne Goddelijk Wezen. Niet echter, alsof ons hiermede reeds op de eerste bladzijde der Schrift de Drieëenheid Gods zou zijn geopenbaard. In onze Belijdenis Art. IX, waar de drieheid der Personen in eenen God wordt bewezen, heet het dan ook zeer juist, nadat Gen. i : 26 en 27 is geciteerd: aaruit blijkt, dat er meer dan één Persoon in de Godheid is, als Hij zegt: aat ons menschen maken, naar onzen heelde, en wijst daarna de eenigheid aan, als Hij zegt: od schiep, 't Is wel waar, dat Hij niet zegt, hoeveel personendat er zijn; maar 'tgene wat voor ons wat duister is in het Oude - Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe.

Opmerkelijk nu, dat zulk een beraad in het Goddelijk Wezen alleen aan de schepping van den mensch voorafgaat. Zeker, Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend (Hand. 15 : 18; en ook de schepping van den mensch ligt van eeuwigheid in Zijn Raad besloten. En die Raad is niet slechts eeuwig, maar eeuwig zijn ook de dingen, die in dien Raad zijn, de gedachten Gods. Bij de schepping worden die gedachten niet eerst werkelijk, want Gods gedachten sijn'^nist de hoogste werkelijkheid, en het is daaro.n dan ook verkeerd te zeggen, dat zij eerst bij de schepping zijn verwezenlijkt. Niet de letters en de woorden van het boek zijn toch het wezenlijke, maar de gedachten van den schrijver ; niet het doek en de verven van het schilderij, maar de gedachte van den ktinstenaar. De schrijver en de schilder hebben hun gedachten in dat boek, in dat kunstwerk, slechts zichtbaar gemaakt.

En zoo ook is de schepping „voor onze oogen als een schoon boek in hetwelk de schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen." En hetisjuist van dat onzienlijke en zienlijke, dat de heilige apostel schrijft: e dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig (2 Cor. 4 : 18). Nu is dan ook heel de schepping symbolisch, d. w. z. het zienlij k-zinnelijke is teek^n van het onzienlijk-geestelijke; ster en steen en plant en dier beteekenen een gedachte van God. Dan, de mensch staat ook hier oneindig hooger. Van hem toch geldt wat Schopenhauer beweert van de" muziek, dat zij niet als de andere kunsten enkele ideeën, maar den grond der wereld zelf afbeeldt. Hij, de mensch toch, is niet maar beeld van 'n gedachte Gods maar beeld van God zelf. De mensch is Gods beeld. Toen Zijn Almacht hem schiep, zooals Hij hem van eeuwigheid in Zijn Raad had besloten te scheppen, ging het er om, van zich zelf in wat niet-God, maar creatuur is, een beeld te maken. Daarom is de mensch Gods beeld ook naar het lichamelijke, want dat zienlij k-zinnelijke lichaam beteekent, althans in zijn heerlijkheid, het onzienlijk-geestelijke. De gedachten vermenigvuldigen zich hier, en de bekoring is groot, om dit alles verder in te denken.

De schepping van den mensch naar Gods beeld toch is een van die waarheden, welke .de geheele Christelijke levensbeschouwing beheerscht. Ons onderwerp is ditmaal echter, Gods ordeningen in het doen ontstaan van de natuurlijke of zinnelijke wereld, en al is nu de mensch geestelij k-zinnelijk, en moet dus ook, waar de Schrift ons voorgaat, dat geestelijke hier ter sprake komen, toch mag niet hier reeds uitvoerig worden behandeld, wat eerst bij de geestelijke of zedelijke wereldorde hoort.

Daarom moeten wij ons ditmaal dan ook slechts bepalen tot de vermelding, dat de woorden beeld en ^^/y/è^«w wel niet hetzelfde uitdrukken, maar dat er, uit het gebruik dier woorden in de Schrift zelf, toch geen zakelijk onderscheid in is aan te wijzen. Dit komt al dadelijk hierin uit, dat terwijl in vers 26 de beide woorden worden gebruikt, het volgende vers alleen van beeld spreekt. Ook verdient, zooals wij later zullen aantoonen, onze overzetting, naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis, in vers 26 en naar zijn beeld in vers 27, de voorkeur boven die van in Ons beeld en als Onze gelijkenis; en in TXya beeld.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de heerschappij over de dierenwereld en over de geheele aarde in het tweede gedeelte van ons vers vermeld, slechts een gevolg van 's menschen schepping_ haar Gods beeld, en niet dat beeld zelf is. Nadruk leggen wij hier op de woorden en over de geheele aarde. Gewoonlijk toch leest men daar bij vers 26 over heen en spreekt dan alleen van de heerschappij over de dieren. Nu weten wij wel, - dat een der oudere vertalingen hier leest: en over al het levende der aarde, doch dit is nog geen reden om van het oorspronkelijke af te wijken want, dat de heerschappij des menschen niet tot de dierenwereld beperkt zou zijn, maar zich moest uitstrekken over heel de aarde, blijkt ook uit VS. 28, waar den mensch het recht wordt geschonken Gods aarde aan zich te onderwerpen.

Aan het bericht over het Goddelijk beraad ons in vs. 26 vermeld, sluit zich nu aan de uitvoering daarvan, het naar buiten treden, het zichtbaar worden in vers 27. Terecht is opgemerkt, hoe dit vers een jubelzang in het scheppingsverhaal vormt. Hier toch vinden wij het eerst in de Schrift dat paralellisme of die gelijkheid van versieden, welke wij ook in Israels psalmen aantreffen. - Dezelfde gedachte wordt hier in de drie leden van vers 27 herhaald, wanneer het heet:

En God schiep den mensch naar Zijn beeld;

naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.

De laatste woorden: man en vrouw schiep Hij ze, sluiten beslist de gedachte uit, alsof de mensch oorspronkelijk als , , man-vfouw" zou zijn geschapen.

En gelijk de dieren dadelijk na hun schepping 'van God een zegen ontvingen, zoo ook de mensch. Maar toch is hier weer verschil. De zegen van den mensch ons ia vers 28 verhaald, is tweeledig.

Vooreerst, evenals bij de dieren, een zegen over de geslachtsgemeenschap in het: weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt en vervult de aarde, maar dan ook, wat bij de dieren ontbreekt, een zegen over zijn arbeid waarin hem het recht tot onderwerping van de aarde, wier eigenaar God is, en tot heerschappij over de dieren, Zijn schepselen, wordt verleend. De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen." (Ps. 24 : i). Dan, daarmede zijn wij reeds midden in de ordinantiën van den Souvereinen God voor de bestaande wereld. Zij daarom hier nog slechts vermeld èn hoe zoowel de vrouw als de man dezen dubbelen zegen ontvingen; in vs. 28 toch staat: En God zegende hen, en God zeide tot hen; èn hoe aan het einde van het bericht over den zesden dag ons nog wordt medegedeeld, wat God tot de voeding van mensch en dier had verordineerd. Hoofdzaak is daarbij, dat beide niet anders dan plantaardig voedsel mogen nuttigen, de mensch het kruid met zijn zaad en de vruchten der boomen, het dier slechts het groene kruid. (vs. 29, 30).

Opmerking verdient nog, dat hier de Goddelijke goedkeuring voor de zevende maal herhaald, niet luidt als vroeger en ook na de schepping van dé dieren op den zesden dag : En God zag dat het goed was, maar thans, nu in den mensch de kroon op het Scheppingswerk is gezet: het was zeer goed. (vs. 31).

Nu heeft het God den Heere behaagd ons omtrent de schepping van den mensch nog rijker openbaring te schenken. In het tweede scheppingsverhaal, waarin wij voor het eerst den naam Jehovah aantroffen, dat men gewoonlijk bij Genesis 2:4 laat beginnen en dat dan tot het einde van het hoofdstuk doorloopt, wordt meer bijzonder gehandeld van den mensch. Tusschen die twee berichten zal men geen tegenstrijdigheid vinden, mits men slechts in het oog houde, dat in het tweede niet gelijk, in het eerste een chronologische maar een zakelijke orde heerscht. M. a. w. dat ons in het eerste hoofdstuk van Genesis het scheppingswerk naar tijdsorde wordt verhaald, doch in het tweede ons niet wordt medegedeeld wanneer planten en dieren zijn geschapen, maar alleen in welke verhouding zij tot den mensch, wiens schepping hier de hoofdinhoud is, staan.

En zoo vinden wij dan in dit tweede scheppingsverhaal eerst een nadere openbaring omtrent de schepping van den ma7i. In Gen. 2:7 toch leest gij: n de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel. Hier wordt eerst verhaald het ontstaan van het menscheiijk lichaam. Zagen wij vroeger, dat de dieren door Gods scheppende almacht uit de aarde zijn voortgekomen, ook het lichaam van den mensch is uit de aarde. Uit het stof van den aardbodem, d. i. uit het fijnste deel van de aardstof, is het door den Heere God • geformeerd. Al mogen wij hier de gissing v.'agen, dat ook dit eerste menschelijk lichaam door Gods inwerking is opgebouwd uit de cel, dit ontneemt niets aan den zin van het teekenend woord formeeren. Dit woord toch is ontleend aan wat de kunstenaar doet en wijst ons op een hooger werken Gods dan bij het maken der dieren. Een menschelijk hchaam is nu eenmaal anders dan een dierenlichaam.

Een ander is het vleesch der menschen en een ander is het vleesch der beesten, zegt Paulus (i Cor. 15 : 39). Dat menschelijk lichaam toch is gepraeformeerd opeen menschelijke ziel en saam moeten zij doen uitkomen het beeld Gods. De tmio, de vereening van die beiden, is het menschelijk leven en de scheiding daarvan is de dood. Zeker, ook reeds de ongeboren vrucht ia den moederschoot leeft, nogvoordat God e? een ziel in schiep. Onze ziel toch hebben wij niet van onze ouders, maar onmiddellijk van God. Maar dan is het leven dier vrucht nog geen menschelijk leven. En zoo hebben wij ons het lichaam van den eersten menschj toen God de Pleere het had geformeerd uit het stof der aarde, wel niet te denken als een levenloos beeld, maar als nog niet bezield, als nog missend het menschelijk leven. „Levensbeginsel" en „ziel" moge men al bij het dier en zelfs bij de plant vereenzelvigen, het wil ons voorkomen, zooals wij later hopen aan te wijzen, geen aanbeveling te verdienen, dit ook bij den mensch te doen.

Van dat inscheppen van een ziel nu in het lichaam van den eersten mensch, bericht ons het tweede gedeelte van vers 7. Er wordt gezegd, dat God de Heere den levensadem blies in zijn neusgaten. Dat blazen Gods zal u minder vreemd klinken als ge hier naast legt het: Al de Schrift is van God ingege-

ven van 2 Timotheus 3 : 16 en daarbij bedenkt, hoe het woord, daar met i7igegeven overgezet, letterlijk geïnspireerd, aan of ingeblazen beteekent. Hier hebben wij dan te denken aan iets onstoffelijks, wat in het menschelijk lichaam van buiten af door God wordt ingewerkt.

De Schrift noemt dat den adem des levens. Wel is de levensadem op zich zelf slechts het verschijnsel, waarin zich ook het leven van het dier openbaart, maar juist dat God den mensch den adem inblies, wijst op den hoogeren aard van het menschelijk leven. De adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt; zoo lang als mijn adem in mij zal zijn en het geblaas Gods in mijnen neus, lezen wij in Job 33 : 4 en 27 : 3. En dat die inblazing geschiedde in de neusgaten is, omdat de neus voor het ademen het orgaan is. De uitdrukking „levende ziel" eindelijk, aan het slot van ons vers, bedoelt dat de dus uit het stof der aarde gevormde tot een bezield wezen werd.

Wat in het eerste Scheppingsverhaal wordt medegedeeld omtrent den mensch als het beeld Gods, en hier in het tweede omtrent dat inblazen door God van den adem des levens — wijst ons saam op den hoogen adel van het menschzijn. Het is wat Pauhis, zij het ook in anderen zin dan de pantheïstische dichters en wijsgeeren der Oudheid, te Athene uitsprak: ant wij zijn ook Zijn geslacht. (Hand. 17 : 28).

Maar het tweede Scheppingsverhaal biedt ons ook een nadere openbaring omtrent de .Schepping van de vrouw. In Genesis 2:21 toch lezen wij : Toen deed de Heere God eenen diepen slaap op Adam vallen en hij sliep; en Hij nam een van zijne ribben, en .sloot derzelver plaats toe met vleesch. En de Heere God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot eene vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.

Ook wij zeggen met Calvijn : Hoewel den onheiligen menschen deze wijze om de vrouw te formeeren, belachelijk toeschijnt, en sommigen hunner zeggen, dat Mozes fabelt: ons schittert hier de wonderlijke Voorzienigheid Gods toe.

Wat dit laatste betreft, hebben wij ons hier nog maar alleen te bepalen tot het ontstaan van de vrouw, tot wat Paulus bedoelt indien hij met blijkbare toespeling op Gen. 2:21 zegt: ant de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw is uit den man (2 Cor. II : 8). De voorzienigheid Gods die ons hier ook in betrekking tot het huwelijk tegenschittert, kan eerst later ter sprake komen. De vrouw uit den man ontstaan, gelijk straks uit man en vrouw de kinderen. Zoo wijst u dit verhaal op de organische eenheid in het menschelijk ges.lacht. Gij hebt het dan ook wel degelijk zoo letterlijk niogelijk te nemen. Door Gods inwerking valt over Adam een diepe slaap, zoodat alle bewustzijn van wat om hem en in hem geschiedt, tijdelijk weg is, en daardoor heeft hij er dan ook geen weet en dus geen pijn van, als God de Heere wegneem* uit zijn lichaam een van zijn ribben, en de plaats daarvan met vleesch vult. Waarom juist een rib.' Waarschijnlijk, omdat een dezer vierentwintig dunne gebogen beenderen, welke zich van de ruggegraat naar de zijden uitstrekken en de borstholte vormen, het gemakkelijkst kon gemist en bovendien het dichtst lag bij de edelste organen in het lichaam. En uit die rib nu bomvt God de Heere een vrouw; iets wat niet slechts aanduidt, dat dit deel van het hchaam des mans, dat op zijn beurt uit het stof der aarde was gevormd, de bouwstof voor het lichaam der vrouw was, maar waarbij ook moet gedacht aan wat de Schrift noemt het bouwen van het geslacht uit de vrouw. Zoo zegt Sara: isschien zaS. ik uit Hagar gebouwd worden (Gen. 18:2) en hetzelfde herhaalt Rachel van Bilha (Gen. 30; 3). Wij hebben hier in Genesis 2:21 en 22 te doen met een feit, dat gij niet moogt vervluchtigen tot wat men in het gewone .spraakgebruik een idee noemt.

Er zit er toch meer in, dan dat de vrouw den man ter zijde en met hem in de innigste betrekking moet staan. Wat u hier vooral wordt geopenbaard is, dat de eerste man de wortel is, waaruit heel het menschelijk geslacht opschiet. Man en vrouw niet naast en dus los van elkander, maar uit den man de vrouw geschapen.

Wat Genesis 2 ons hier verhaalt, hebben wij ons te denken als te zijn geschied tus-.schen wat in Gen. 1 : 26 en 27 wordt bericht.

En zoo hebben wij dan hier de openbaring van onzen God over het ontstaan van den mensch.

Over de toepassing van de Evolutietheorie op het ontstaan van het menschelijk lichaam, kan na al hetgeen reeds vroeger omtrent die theorie is gezegd, hier worden gezwegen, terwijl zij later bij de bespreking van het menschelijk zieleleven opnieuw ter sprake moet komen. Slechts zij hier nog vermeld, dat de z. g. overgang.svorm, dien de Evolutionisten zoeken tusschen de anthropoïden of menschapen bv. de orang-oetan, en den mensch, tot dusver niet is gevonden.

Dat men in de overblijfselen van een geraamte — een stuk schedel, een dijbeen en twee kiezen — door Prof Dubois in 1894 in de diluviale aardlagen van Java gevonden, c'en Pithecanthropos of aapmensch zou hebben ontdekt, is zelfs door voorstanders van de Evolutie bestreden. Wat het voortgezet natuuronderzoek doet zien in overeenkomst tusschen het dier en den mensch kan, indien men niet door de Evolutie is „betooverd, " .slechts strekken om het plan in Gods schepping des te beter te verstaan. Naar dat plan vertoont het lagere een beeld van het hoogere en hoogste. Het dier een beeld van den mensch, en de mensch het beeld van God. Maar juist daarom geen blind werkende oorzaken, maar uitvoering van Gods p.aad door Zijn scheppende Almacht.

Wij gelooven dat God den mensch geschapen heeft van het stof der aarde en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenisse, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijnen wil in alles overeenkomen met den wille Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 juni 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 juni 1902

De Heraut | 4 Pagina's