Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Aan den dorpel in het huis mijns gods.“

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Aan den dorpel in het huis mijns gods.“

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want een dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het Huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. Psalm 84 : II

Op een Jood in oude dagen, die ver van Jerusalem woonde, oefende de tempel van Jehovah op Sion een niet uit te spreken aantrekkingskracht uit.

Bij de bewoners van Jerusalem en van haar naasten omtrek was dit minder sterk het geval. Te Jerusalem en in de omliggende dorpen was men aan het zien van den heerlijken tempel gewoon. Men roemde in zijn pracht, men was trotsch op zijn bezit, men prees zich gelukzalig den tempel des Heeren steeds voor oogen te hebben. Maar het steeds voor zich hebben van dien tempel maakte dat men aan Sion gewend raakte. Men kon er in-en uitgaan zonder in zijn dagelijksch bedrijf gestoord te worden. Te Jerusalem had men den tempel van Jehovah bij de hand, en was er prat op, maar zonder er heimwee naaf' te kennen.

Maar heel anders was dit met den Jood die over de Jordaan en bij Gennesareths meer woonde. Voor zulk een lag de tempel verre. Hij betrad de voorhoven zijns Heeren slechts een enkel maal op het hooge feest. De indruk, dien de tempel en de tempeldienst op zulk een feest op hem maakte, was te meer overweldigend naar mate juist op zulk een feest de tempel in al zijn glorie blonk. En als hij dan op zijn verre landhoeve teruggekeerd, met dien diep gevoelden indruk in 't hart, zijn gedachten weer naar Sion liet dwalen, dan maakte zich een smachtend heimwee van hem meester, dat hij de zwaluwen benijdde die hun nest in 's Heeren huis bouwden, en meer nog den dorpelwachter die eiken morgen het heiligdom ontsloot.

Zelfs wij met ons veel kalmer temperament zouden dat heimwee gekend hebben; maar wie verstaat niet hoeveel machtiger dat heimwee een Jood in oude dagen moest aangrijpen met zijn nog onver valschte Oostersch-hartstochtelijke natuur }

In Sidon en Damascus zag het volk zijn god, maar de Jood bij Hermon of bij de Jordaan zag niets. Zijn dorp was leeg. Niet een kerk als bij ons, noch zelfs een Synagoge. Het huis van zijn God was te Jerusalem; en wat hem zoo onweerstaanbaar naar Jerusalem trok, het was niet die tempel, hoe volheerlijk, maar Jehovah, de God Abrahams, Isaacs en Jacobs, die van Sion gezegd had: „Hier zal de plaats mijner ruste zijn, hier zal ik wonen."

Het is dan ook niet David, die zijn paleis te Jeruzalem had, maar het zijn de ver verspreide kinderen van Korach, wier zielsbegeerte zich in den 84sten Psalm uitgoot:

»Mijn ziel is begeerig en bezwijkt van verlangen fnaar de voorhove'n des Heeren.

»Mijn hart en mijn vleesch roepen uit tot den [levenden God.

»Zelfs vindt de musch'en de zwaluw een nest [bij uw altaren.

«Zalig zijn zij die in uw Huis wonen en u [prijzen kunnen gestadiglijk.

»Eén dag in uw voorhoven is beter dan duizend [elders.

»Ik koos liever aan den dorpel van het huis [mijns Gods te wezen, dan lang te wonen [in de tenten der goddeloosheid.”

Die tempeldienst op Sion was zinbeeldig, niet werkelijk noch wezenlijk.

Die tempel behoorde tot den dienst der schaduwen, en strekte om aan Israël den geestelijken dienst des Heeren aanschouwelijk voor oogen te stellen.

Hieruit volgde, dat deze tempel bestemd was om afgebroken te worden en te verdwijnen, zoodra de volle openbaring van den geestelijken dienst van Jehovah in Messias verschenen zou zijn.

De werkelijke tempel was niet het paleis van steen op Sion, maar de Christus, God geopenbaard in het vleesch. En van hem uit breidt die tempel zich uit in wie hem worden ingelijfd. Des Heeren tempel zijt gij, als levende steenen in dien tempel des Heeren ingevoegd. De tempel is waar God in woont, en God zelf woont in elk hart, waarin de Heilige Geest is ingedaald.

Vandaar, dat toen op den Pinksterdag de Heilige Geest werd uitgestort, de tempel op Sion had afgedaan, en de blik van wie Jezus toebehoorde, zich niet meer naar Sion, maar naar de Gemeente der heiligen richtte. Toch was ook zoo die Gemeente der heiligen nog niet de geestelijke tempel des Heeren in al zijn zuiverheid.

De vlek was er nog en meer ook de rimpel, en die vlek werd donkerder en die rimpel breeder, naarmate de Gemeente zich op aarde uitbreidde.

Vandaar dat toen de blik der gekochten des Heeren zich naar nog zuiverder openbaring van den tempel des Heeren richtte, naar de gemeente der volmaakt rechtvaardigen daarboven, naar de heiligen die der zonde waren afgestorven, naar de schare die niemand tellen kon om den Troon huns Gods.

En zoo verplaatste zich het voorwerp van het ziclsverlangen, en kwam door natuurlijk proces voor het aardsch Jerusalem allengs het hemelsch Jerusalem in de plaats, en toen weerklonk het apostolisch woord:

«Gij zijt gekomen tot den berg Sion, en de [stad des levenden Gods, tot het hemelsch 'Jerusalem, en de vele duizenden der 'engelen.»

Zoo was wat eertijds de voorhoven voor de gordijnen op Sion waren, nu de woonstede des Heeren boven de hemelen geworden.

Het zielsverlangen om naar Sion op te gaan, was nu omgezet in het heimwee naar gemeenschap met het Eeuwige Wezen in Christus.

Een dorpelwachter aan de heilige plaatsen te zijn, beteekende nu niet meer, aan de poorten van graniet en marmer te waken, maar steeds aan den ingang van de Tente des Heeren te vertoeven, en niet af te laten van de gemeenschap met zijn God in het hart.

Dat „aan den dorpel in het Huis zijns Gods verkeeren, " in Psalm 84, verkreeg zoodoende door Christus verschijning een heel andere, een veel diepere beteekenis. Met wat bangheid het ook soms ons hart omklemt, het feit is niet te weerspreken, dat voor duizenden bij duizenden een zielsbewust leven in de gemeenschap met God slechts in enkele oogenblikken zich denken laat.

Gods verborgen omgang eischt aftrekking van onze gedachten van het schepsel en saamtrekking van onze gedachten en ons innerlijk leven op de Fontein van alle goeden. Dit nu [is denkbaar in de bidcel, denkbaar voor wie niets om handen heeft. Denkbaar voor wie zich in het studeervertrek kan terugtrekken. Maar het is onmogelijk, voor wie van 's morgens vroeg tot 's avonds laat met de spanning van zijn denken en zijn willen bij zijn aardsche taak moet zijn.

Van wie de ijdelheid zoeken zwijgen we in dit verband; we spreken nu alleen van wie dag aan dag te zwoegen en te sloven hebben in rusteloozen arbeid, enzichnauwlijks op hun leger hebben uitgestrekt, of de slaap verdooft hun geest.

Zelfs wie vrijer over zijn dagen beschikt, weet wat inspanning het kost, om uit de veelvuldigheden van ons snel en zenuwachtig leven zijn gedachten zoo los te maken, dat ze waarlijk de ziel in de Tente des Heeren inleiden. Vooral in onzen tijd is het soms, of heel het leven ons van onzen God wil afscheiden. Onze vaderen waren in hun kalmer leven er zooveel gelukkiger aan toe. En dan nog, ook al komt het bij u tot die concentratie van uw ziel en uw zinnen op uw God, hoe langzaam gaat dan nog vaak de toeleiding, en wat jaren kost het niet, om in de gemeenschap der zielseenzaamheid met uw God verder te komen.

En hoe wilt ge dan dat hij, wiens geest bijna altoos gespannen is, gespannen tot vermoeienis toe, door zijn'aardsche taak, in die stille ruste der heilige mystiek inga?

o, Het is pijnlijk te zien, hoevelen, die tijd te over hebben en soms niet weten hoe ze hun tijd dooden zullen, toch aan die inniger gemeenschap met hun God geheel vreemd blijven; maar Hij, die weet wat maaksel we zijn, gedachtig zijnde dat we stof zijn, ziet in Goddelijk erbarmen op die duizenden neder, wier rusteloos leven hen feitelijk van alle nadere gemeenschap met Hem afsnijdt.

Welnu, voor deze allen tot vertroosting staat het geschreven, dat reeds het verkeeren aan den dorpel van het Huis onzes Gods zaligheid kan wezen, ook waar het dieper ingaan in de voorhoven en in de Tente des Heeren hun niet gegund wordt.

Aan den dorpel, d. w. z. dat al kunt ge niet den verborgen omgang met uw God ten volle genieten, ge toch zoo dicht nabij uw God blijft, als het leven slechts even toelaat.

Aan den dorpel, om zóó als het drukke leven het gedoogt, aanstonds van den dorpel de voorhoven binnen te treden, rijk en zalig in de aanbidding van uw God.

Er ligt in dat aan den dorpel nog een andere zin.

Het leven der liefdegemeenschap met onzen God in zijn verborgen omgang is niet bestendig. Telkens wordt het afgebroken. Gedurig wordt het verstoord.

Dit doet het golvende leven. Dit doet de telkens opwakende zonde. Maar dit kan ook het gevolg daarvan zijn, dat God zich van ons terugtrekt, om ons door tijdelijke berooving van zijn gemeenschap, voor diepere genieting in die gemeenschap voor te bereiden en te oefenen.

Wie te veel en te mild van de liefde zijns Gods genoot, loopt altoos gevaar aan die liefde te wennen, er daardoor onverschillig voor te worden, en er het innerlijk zielsverlangen naar te voelen afkoelen.

Dan is ons noodig, dat we een tijdlang aan die liefde gespeend worden, en er zoodoende het heimwee in de ziel weer naar gewekt worde. En in zulke oogenblikken, en op zulke dagen, gaan we dan weer van de voorhoven naar den dorpel terug, toch gelukkig en blijde, dat we niet geheel zijn afgesneden en nog aan den dorpel van het Huis onzes Gods verblijven mogen.

Ook dit nog.

Genade is vrij. God geeft den Heiligen Geest aan een iegelijk in de mate die Hij wil.

Er zijn er, die boven allen diep en innig in zijn gemeenschap zijn ingeleid en roemen konden in gezichten en in opgetrokken te zijn geweest tot in den derden hemel, en te hebben gezien en gehoord heerlijke dingen die niemand op aarde kon uitspreken.

Er zijn er anderen, die zonder zóó begiftigd te zijn, toch rijk en overvloedig zich in den stroom der eeuwige Liefde baden mochten.

Er zijn er weer anderen, die, al waren ze niet derwijs rijk begenadigd, toch de volle zaligheid van het innig gebed kenden en dag aan dag hun teug dronken uit de wateren des levens.

En zoo daalt het met oneindige verscheidenheid, in allerlei vormen, tot ge eindelijk aan hen toekomt, die geen tien, en geen vijf, maar slechts één talent van deze genade ontvingen.

Welnu, dat zijn zij, die aan den dorpel van het Huis des Heeren vertoeven; die in den tempel niet ingaan, maar er toch inzien; en ook onder dezen zijn er, die zoo rijk en gelukkig in hun God zijn.

Stillen en eenvoudigen in den lande, die op niets hoogers aanspraak maken; die weten dat ze op niets recht hebben, en in stille bescheidenheid tevreden en dankbaar aanvaarden wat hun God hun geeft.

Ze leven aan den dorpel, niet in de voorhoven van het Huis des Heeren; maar dat leven mogen aan den dorpel is hun heerlijker dan alle vreugde in de tenten der wereld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 augustus 1902

De Heraut | 2 Pagina's

„Aan den dorpel in het huis mijns gods.“

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 augustus 1902

De Heraut | 2 Pagina's