Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

DERDE REEKS.

’sHeeret! ordinantiën in de natuur.

I.

Naar uwe ordinantiën blijven zij noj; heden staan, want zij allen zijn uwe knechten. Psalm 119 : 21.

Thans hebben wij Ie handelen van 'sHeeren ordinantiën in de natuur.

Van de natuurorde dus, die metdezedelij'ke orde vormt wat men de wereldorde noemt.

Van de natuurwetten waaraan het natuurlijk-gebeuren is onderworpen, om eerst daarna te spreken van de normen waaraan het menschelijk handelen moet gehoorzamen.

Van het niet-anders-kunnen der noodzakelijkheid, om eerst daarna te spreken van het niet-anders-mogen der vrijheid.

Van het niet-zedelijk-e tegenover het zedelijke of het gewilde.

Van het moeten, dat j; ebeurt ook zonder uw willen, tegenover het , - Jiilleti dat als een onvoorwaardelijk gebod aan dat willen zich richt en het goed maakt of slecht, al naar het er mee overeenkomt.

Te handelen dus van de vastheid in het natuur-gebeuren, om eerst daarna aan te wijzen ook die in het handelen der menschen.

Beide even waar, al is het ook, dat de eerste u meer in het oog valt dan de laatste.

Zegt toch de psalmist van den hemel en de aarde, van zon en maan en de lichtende sterren, dat Hij, de Heere, hun een orde heeft gegeven, die gr en van hen zal overtreden (Ps. 148 : 6), gij hebtuwoogen maar op te slaan naar den hemel, om die orde te zien.

En zeker, wanneer gij uw oogen richt op het menschelijk handeler? , waarvoor de Heere evenzeer een orde heeft gegeven, allereerst op uw eigen en dan op het handelen uwer medemenschen, dan ziet gij daar telkens: het overtreden. Maar toch, de Heere stiert der menschen gangen en Hij handhaaft ook deze zijn orde.

Dat laatste is zijn vergeldende gerechtigheid.

En dit aanschouwt een kind des Heeren nu reeds, als het oog des geloofs zich richt op het kruis van Christus en het „welzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is, " van psahr vveeendertig, zijn bevinding wordt. En dat zal hij eenmaal met zijn lichamelijk oog zien bij den rechterstoel van Christus.

Want zoowel die natuurwellan, als die normen waarvan wij spreken, ziji niet anders dan ordinantiën des Heeren, welke Hij als de Almachtige, Schepper van hemel en aarde, als de souvereine God, zijn creaturen heeft opgelegd. De natuurwetten moeten werken en gij zult handelen, zoo als God het wil.

Om te doen kennen die vastheidvd^n 'sllcaren ordinantiën, waaraan heel het wereldverloop is gebonden, en die met 'swereld; i begin en einde vast liggen in Gods Raad, gaat deze studie bovenal. Daarom moest dan ook onze eerste reeks, 's Heeren ordinantiën èn in betrekking tot zijn souverciniteit en almacht èn in haar tegenstelling met de leer van het noodlot en in die met de leer van het toeval bespreken. Het Fatalisme toch erkent ook wel een vastheid in het wereld-gebeuren, maar verklaart haar niet uit de ordening van den boven de werreld verheven, levenden en heiligen God, terwijl het Casualisme juist zulk een vastheid ontkent. En verder, wijl de Schrift, in wat zij openbaart omtrent de schepping •of het ontstaan der wereld, , bepaaldelijk omtrent de z.g. „tweede creatie" of de ordening van de geschapen wereldstof, gedurende het „werk der zes dagen", ons gansch iets anders doet kennen dan de tegenwoordige Evolutieleer in haar toepassing op het ontstaan der wereld onderstelt, diende in een tweede reeks ook deze tegenstelling te worden besproken. Vooral was dit noodig met het oog op den vcrreikenden invloed, die van deze theorie op onze tijdgenooten uitgaat.

En zoo is dan nu ons voornemen, een nieuwe reeks van artikelen te laten loopen over 'sHeeren ordinantiën in de bestaande wereld, en wel bepaaldelijk in wat wij de natuur noemen.

Het zal daarbij echter noodig zijn, eerst den verschillenden zin van het woord natuur wat nader te onderscheiden.

Ons woord „natuur" hebben wij uit het Latijn, waar natura komt van nasci, geteeld, geboren worden. De Grieken hadden voor dit denkbeeld een woord in physis, waarvan wij o. m. ons physisch, physika en physiologic — natuurlijk, natuurkunde en wetenschap van de „levende" natuur — hebben en dat weer samenhangt met een woord, dat telen, voortbrengen beteekent.

Uit deze woordafleiding blijkt al dadelijk zooveel, dat „natuur" allereerst ziet op wat geworden, gewrocht, veroorzaakt is.

Bezinnen wij ons nu over het gebruik van het woord nog wat nader, dan vinden wij, dat het gebezigd wordt voor datgene, wat voor zijn wording, zijn ontstaan, niet hangt aan menschelijk willen en daaruit opkomend maken of handelen. Bij een bergstroom, een bloem, een dier toch, zullen wij spreken van natuur, maar daarentegen niet bij een kanaal, een ornament, een standbeeld. Het eerste is niet, het tweede wèl door menschen gemaakt, en als een kind in booze vernielzucht een vlinder verderft, zal een goede moeder het onder meer zeggen, dat het nog niet eens in staat is zulk een schepseltje te maken.

Zoo ook is het groeien van het graan op het veld, het: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar, " waarop Jezus wees in zijn gelijkenis van het zaad (Marcus 4 : 28) ««/««^rwerking. Het geschiedt „van zelf, " uit eigen beweging, spontaan. „Want de aarde brengt van zelve vrucht voort, " laat de Heiland aan zijn woord voorafgaan. En evenzoo zijn bij een mensch het groeien van zijn haren, het verteren van zijn voedsel, zijn hartklop en polsslag, natuurwerkingen. Zelfs hoesten en niezen en de hand aan het hoofd brengen, om het te beschermen tegen een vallenden steen, zijn geen handelingen, maar onwillekeurige bewegingen, niet opkomend uit onzen wil, maar terugwerkingen op zenuwprikkels.

Een oude, maar juiste onderscheiding maakt dan ook verschil tusschen „de werkingen van een mensch" en „menschelijke werkingen, " en verstaat onder de laatste de „handelingen" in den ruimsten zin.

Al nu wat in zijn wording, zijn ontstaan, niet hangt aan menschelijk willen, noemen wij een „natuurding" en staat dus tegenover een artejact of wat „door kunst is gemaakt" en naast datgene wat product is van handelen.

Het geheel dezer natuurdingen noemen wij de „natuur."

Zoo zijn de zon, de maan en de sterren; de aarde met haar dampkring, haar zeeën, bergen en dalen; planten en dieren en ook, althans in dit opzicht, de menschen „natuur dingen", en dat alles saam weer „de natuur."

De „natuur" is dus nog iets anders dan de stoffelijke, de zinnelijke of, naar den hoogsten der zinnen, de zienlijke wereld.

Zij is daarvan slechts een deel.

Immers in onze zinnelijk-waarneembare wereld vinden wij ook wat door kunst is ontstaan, b.v. akkers en huizenen schepen, tempels en paleizen, en ook wat vrucht is van menschelijk handelen, b.v. onze beieefdheidsvormen, onze beschaving, ons geordend maatschappelijk verkeer, onze staatsinstellingen.

„Natuur" in den allereersten zin van het woord, is dus dat deel onzer zinnenwereld, dat zonder te hangen aan ons willen, geworden, gewrocht is. Als wij des avonds opzien naar den sterrenhemel, bewonderen \vij de natuur; de verschijnselen van den dampkring: storm en onweder, sneeuw en regen en ook de lichtende blauwe wolken, bij mooi weer, zijn voor ons flatuurverscbijnselen. Ka op de heuvelen en bergen, en in het dichte woud, en tusschen de gra i'velden en aan het zeestrand, smaken, wij atuurgenot.

Maar nu is er ook nog een andere zin, dien wij aan het woord „natuur" hechten.

Wij nemen toch niet slechts met onze zinnen waar, dat er natuurdingen zijn, maar ook, dat er aan die dingen verandering of beweging is.

's Morgens vroeg staat voor ons de zon op een andere plaats aan den hemel dan 's avonds.

Een stuk ijzer, aan de lucht blootgesteld, zullen wij onder zekere omstandigheden op den eenen dag anders waarnemen, dan een paar dagen later. Het is veranderd in hoedanigheid. Eerst glad en later met roestvlekken.

Verder zien wij aan een plant eerst een knop en later zien wij dien uitgegroeid tot, veranderd in een bloem. En zoo ook is het kind, dat wij na lange jaren terugzien, veranderd in een volwassen mensch.

Deze voorbeelden wijzen ons op drie soorten van beweging of verandering, die wel innig met elkaar zijn vérbonden en in elkaar grijpen, maar toch zijn te onderschei­ den als plaats-, hoedanigheids, - en hoegrootheids-verandering. Tot op zekere hoogte kan men daarbij zelfs spreken van mechanische, chemische en physiologische veranderingen, van welke de laatste dan uitsluitend gebeuren op het gobied vaii de „levende" of „organische" natuur, d. w. z. bij planten, dieren en menschen, dus bij alles wat uit een protoplasma, uit een cel is geworden.

Voegen wij hieraan toe, dat er nog een vierde soort van verandering bij de natuurdingen door ons wordt waargenomen, en wel wanneer wij b. v. een bloem, die wij gisteren zagen ontluiken, en vandaag in heerlijkheid pronken, morgen vergaan zien. Wij zullen later gelegenheid hebben op deze soort verandering terug te komen en de vraag te beantwoorden, wat dan al of niet is „vergaan." Voorloopig hebben wij ons slechts tot de drie eerste soorten van verandering te bepalen die men als de plaatselijke-, de qualitatieve-en de quantitatieve-, m. a. w. de hoedanigheids-en hoegrootheids-veranderingen aanduidt.

De denkende mensch nu, die dit alles aan de natuur waarneemt, heeft er zich eerst over verwonderd en is er toen over gaan nadenken. Hij zocht daarbij naar een verklaring, naar een oorzaak. Het is zoo heel gewoon, dat de zon voor ons op-en ondergaat; dat ijzer roest; dat een plant, dat een kind groeit. Maar de mensch wil ook weten hoe het komt. M. a. w. hij vraagt en vorscht naar de oorzaak. Nu noemen wij de oorzaken, voor zoover zij iets te weeg brengen, voor zoover zij bewegende oorzaken zijn, krachten of werkingen. Zoo spreken wij bij de, zij het ook schijnbare, plaatsverandering van de zon, van mechanische-; bij het roesten van het stuk ijzer van chemische-werking; bij het veranderen van een knop in een bloem, van een kind in een volwassen mensch, van physiologische werking, van groeikracht.

Een oorzaak echter zien wij niet en evenmin zien wij werkingen of krachten. Wat wij door middel van onze oogen en dan nog wel met behulp van onze herinnering gewaar worden, is b. v. bij het stuk ijzer de verandering aan zijn oppervlakte van grijs-effen in bruin-ruw, en dan begrijpen wij, dan verstaan wij, dat daar een oorzaak voor moet wezen. Wij verbinden dan in ons denken een gewrocht met een werking.

Welnu, het geheel der krachten en werkingen, die in dat deel onzer zinnenwereld dat wij „natuur" noemen, de veranderingen te weeg brengen, bestempelen wij evenzoo met den naam van „natuur."

En zoo blijkt reeds, dat het woord „natuur" tweeërlei zin heeft. Allereerst het geheel der zinnelijk waarneembare natuurdingen en hunne veranderingen, en in de tweede plaats de krachten en werkingen, waardoor én die dingen én hun veranderingen veroorzaakt zijn.

In den eersten zin spreekt menvande^^wrochte-of veroorzaakte-, en in den tweeden zin van de ^verkende of veroorzakende natuur.

De laatste behoort tot de on-zienlijke wereld; want nog eens, oorzaken en werkingen kunnen niet gezien, maar slechts door het denken gevat worden.

Dat wij ook deze krachten en werkingen „natuur" noemen, is, omdat wij ze ons als „vanzelf" of spontaan, m. a. w. zonder in haar veroorzaken aan menschelijk willen te hangen, denken.

De onderscheiding tusschen veroorzaakte en veroorzakende, tusschen gewrochte en werkende nituur, berust op onzen denkvorm in oorzaak en gevolg, want wij kunnen ons nu eenmaal geen gewrocht denken zonder oorzaak.

Deze onderscheiding, die ook in de tegenwoordige natuurbeschouwing wordt gemaakt, komt ongeveer overeen met die van de Christelijke denkers der middeleeuwen tusschen natura naturata en natura naturans of, zooals men vertaalde, genatuurde en naturende natuur.

Ten slotte is er nog een derde zin, waarin wij het woord „natuur" gebruiken, en wel wanneer wij spreken van de „natuur van een ding."

In dezen zin valt „natuur" wel onder wat wij de werkende of de voortbrengende natuur noemen, doch is er toch ook weer op een eigenaardige wijze van onderscheiden.

Wat wij hier bedoelen is dit.

Daar grijpen veranderingen plaats aan de dingen, waarvan wij de oorzaak zoeken in krachten die er van buiten af op inwerken, en dit geldt vooral bij de an-organische natuur. Zoo b.v. bij het roesten van het ijzer. Bij de beweging der hemellichamen. Maar daarentegen grijpen er ook veranderingen plaats aan de dingen, waarvan wij de oorzaak zoeken in krachten, die er van binnen uit in Yjsrk& n, en dit geldt vooral bij de organische of „levende" natuur, dus bij de plant, het dier, den mensch. Spreken wij nu van de „natuur van een ding, " dan verstaan wij daaronder het geheel van al die werkingen, waarvan dat ding het beginsel of de oorzaak in zich zelf heeft. Zoo bij de plant, die van zelf vrucht voortbrengt; zoo bij den mensch, die van zelf groeit, allerlei andere levensfunctiön verricht, maar ook van zelf waarneemt en begeert, denkt en wil, liefheeft en haat, mishagen en welgevallen ondervindt. Tot de „natuur" van den mensch behoort dan ook, even als tot de „natuur" van het dier, zoowel het lichamelijk als het psychisch gebeuren.

Zoo vonden wij dus, dat het woord „natuur" drieërlei zin kan hebben. Allereerst toch kan het beteekenen: de veroorzaakte of gewrochte natuur; dan de veroorzakende of werkende natuur, en eindelijk, wat dan nog weer bij de laatste te onderscheiden valt, en alleen op het gebied van de „levende" dingen ligt: „de natuur van een ding."

ordinan­ Wij komen thans tot 's Heeren tiën in de natuur.

In de veroorzaakte of zinnelijke natuur toch nemen wij een zekere schikking of orde waar, een eenheid te midden van de verscheidenheid. Een overeenstemming of harmonie zoo tusschen de natuurdingen en hun veranderingen onderling, als in die dingen zelf, en de veranderingen die wij aan hen waarnemen. Een ander is de heerlijkheid der zon en een ander is de heerlijkheid der maan en een ander is de heerlijkheid der sterren, schrijft de heilige Apostel in I Korinthe 15. Maar toch is er tusschen al die hemellichamen en hun bewegingen vaste schikking en onverbreekbare orde. Op aarde komt altijd en overal, om 's Heeren Woord nog eens te herhalen, eerst het kruid, daaraan de aar, daarna het volle koren in de aar. Bij alle verscheidenheid tusschen de individuen is er een vaste overeenstemming tusschen die van eenzelfde soort zoo in hun gedaante als hun verrichtingen. Een andere bijbelschrijver spreekt van de natuur der wilde dieren en der vogelen, der kruipende en der zeedieren en ook van de menschelijke natuur. (Jacobus 3 : 7). Tusschen al die „naturen" is verscheidenheid en toch ook weer overeenstemming, en tusschen de individuen van een zelfde „natuur" ziet gij in het individueele altijd het algemeene. En eindelijk wij noemen, de „gezondheid" van een levend individu, van een plant, een dier, een mensch de harmonische werking van al de „leden" van het lichaam, waarbij ieder lid „het zijne doet."

Deze vastheid, die wij waarnemen in de veroorzaakte of zinnelijke natuur, doet ons besluiten tot de vastheid in de werkende natuur. De natuurwetenschap, die de vaste wijze van werken dezer laatste uit de eerste tracht te leeren kennen, spreekt dan van „natuurwet" en „natuurwetten" en de Schrift noemt dat ordinantiën des Heeren.

In verband met ons onderwerp : 's Heeren ordinantiën in de natuur, hebben wij dit laatste begrip hier wat nader in te denken.

Het begrip natuurwet heeft in het Europee.sche denken zijn eigenaardige geschiedenis. „Aanvankelijk, " zoo heeft men gezegd en wel op grond van nauwkeurig historisch onderzoek, „kende men geen andere „wet" dan die als norm of richtsnoer voor menschelijk handelen door een ander was vastgesteld. ZviSkitgestelde wetten waren dan of de burgerlijke, hetzij dan als geschrevene of on geschrevene, onder welke laatste men dan de „zeden" en de „gewoonten" verstaat, of de Goddelijke, die den mensch als ncrm voor zijn handelen, hetzij door bijzondere openbaringen, hetzij in zijn eigen bewustzijn, verkondigd worden. Dit laatste begrip, namelijk een wet of norm voor het handelen, die de mensch in zijn eigen bewustzijn vindt, zoo zegt men — en wij denken hier aan Paulus woord uit den Romeinen-brief omtrent de heidenen, die de wet van Mozes niet hebben en toch van nature doen de dingen die der wet zijn (h. II : 14) — leidde tot dat van «a^«z/rtc/^A Onder de Grieken, zoo beweert men verder' werd dan door Zeno, den stichter van de Stoïcijnsche school, de aanduiding „wet" als uitdrukking voor de natuur-orde gebruikelijk. Eindelijk kreeg eerst sedert de i6e en 17e eeuw het begrip „natuurwet" bij natuuronderzoekers en wijsgeeren een meer zuivere en strenge opvatting, en wel den zin van: en uitspraak welke aangeeft, wat onder zekere omstandigheden altijd en zonder uitzondering gebeurt".

Hierbij mag echter niet worden vergeten, dat in de niet-Europeesche wereld deze vastheid in het natuur-gebeuren al veel vroeger was ingezien. Veel vroeger zelfs dan toen een Grieksche denker uit de 5e eeuw, Heraklitus van Efeze, ook in de natuur aan logos, rede, wet dacht. Immers zoowel de oude Indiërs als de oude Perzen hadden, de^ eersten in Rita, de laatste in Asha, een woord voor de orde die in de wereld heerscht. En deze orde zagen zij ook in de natuur. Wat altijd en zonder uitzondering gebeurt, gehoorzaamt aan het Rita, het Asha. Het is Rita en het is Asha. „Rita stroomen de rivieren; " „Naar het Rita breekt aan het uit den hemel geborene morgenrood., ' En „aan den hemel loopt het twaalfspakige rad van Rita dat nooit oud wordt — het jaar." Zoo heet het in het „Veda" of het Oud-Indische, heilige „Weten."

Maar de Schrift leert ons niet minder eenzelfde vastheid in het natuur-gebeuren. Alleen, en dat is juist de diep-religieuse gedachte van den Bijbel, de natuurorde wordt nooit gedacht als buiten God, of ook God nooit, gelijk in de heiden wereld, als slechts haar „Wachter; " maar wat men „natuurwetten" noemt, zijn naar de Schrift, ordinantiën, inzettingen, geboden van den levenden God. Van de hemelen en de aarde heet het in psalm 119: „naar uwe ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn uwe knechten." Hemel en aarde en al v/at daarin is, alle natuurdingen, dienstbaar aan de verordeningen van den souvereinen God, den Almachtige, den Schepper.

En alleen zóó verstaan, kunnen ook wij spreken van natuurwetten.

Hier toch ligt het verschil tusschen de religieuse en de irreligieuse natuurbeschouwing.

Op de vraag, wie heeft de wetten, de ordeningen gesteld, waarnaar de natuurkrachten werken, wijst de eerste heen naar den eeuwigen God, den Heere, den Schepper van de einden der aarde, die noch moede noch mat wordt; terwijl de tweede bij die wetten blijft staan en van haar, als ordinantiën des Heeren, niet v/il weten.

In de gekerstende wereld is deze laatste beschouwing echter eerst van betrekkelijk jongen datum.

De gang der denkbeelden op dit stuk is, zij het ook niet volkomen juist —want het Geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, heeft ook toen niet ontbroken — dan toch niet onaardig geteekend door een Duitschen geleerde, wanneer hij zegt: „inde 17deeeuw geeft God de natuurwetten, in de 18de doet de natuur het zelf en in de 19de zorgen de natuuronderzoekers er voor."

Een natuur nu, die zich zelf haar wetten geeft, is een voorstelling, die uitloopt op het vroeger door ons beschreven en bestreden Fatalisme. Men stelt dan een onpersoonlijke ordenende macht, die eerst nog wel met de godheid wordt vereenzelvigd, doch waarbij .straks van een godheid zelfs geen sprake meer is.

Het Fatalisme eindigt dan in atheïsme.

Zeker, men mag, wegens de „eenvoudigheid" ^Gods, Hem in ons denken niet scheiden van zijn werkingen. Het besluit Gods is toch niet anders dan de besluitende God; de natuur-ordinantie, de in de natuur ordineerende God, en daarom hebben zelfs vrome. Christelijke denkers, waar zij onder het woord „natuur, " de natuurordeningen verstonden, de natuur wel eens God genoemd. Ook in dezen zin wordt het woord „natuur" nog wel gebruikt. Zoo b.v. wanneer men zegt, dat de natuur met geringe middelen groote dingen tot stand brengt, of spreekt van den loop of de werken der natuur. Doch reeds Calvijn waarschuwt hiertegen. „Ik beken wel, zegt hij, dat godvruchtigiijk kan gezegd worden, dat de natuur God is, zoo het maar uit een godvruchtig gemoed voortkomt, maar dewijl het een harde en oneigenlijke uitdrukking is, wijl de natuur veeleer de door God voorgeschreven orde is, zoo is het schadelijk, iji zaken van zoodanig gewicht, en waartoe een bijzondere nauwgezetheid vereischt wordt, God met den lageren loop zijner werken zonder orde te vermengen." (Institutie I, 5, 5),

Spreken wij dus van „natuurwetten" en van een natuurorde, wij Calvinisten blijven daar niet bij staan, maar dringen met ons denken door tot den Heere onzen God, die deze wetten geeft, deze orde heeft voorgeschreven.

Zij er hier ten slotte nog op gewezen, dat waar ook wij de onderscheiding maken tusschen de veroorzakende of werkende en de veroorzaakte of gewrochte natuur, hierbij van meetaf tweeërlei dwaling moet afgesneden.

Tweeërlei dwaling, die wij in onze eerste reeks uitvoerig hebben besproken en weerlegd.

De eerste is die van het Deïsme, waarbij men zich „de natuur" los denkt van den Schepper en haar tegenover God een zelfstandigheid toekent, als aan de machine of het werktuig tegenover zijn maker. Men stelt het zich dan voor, alsof de krachten

der veroorzakende natuur, in de veroorzaakte werken zonder God.

En de tweede dwaling is die van het Pantheïsme dat de „werkende natuur" vereenzelvigt met God; haar maakt tot de onzichtbare zijde van den in de gewrochte natuur zichtbaren God en dan geen andere oorzaak kent, dan die dezer werkende krachten. Men spreekt dan, en wel in gansch anderen zin dan zij, die Calvijn bestrijdt, het ooit hebben bedoeld, van God of de natuur.

En nu is het juist de Gereformeerde belijdenis, die deze tweeërlei dwaling afsnijdt.

Onze belijdenis van Gods Voorzienigheid, als Zijn „eeuwige en alomtegenwoordige kracht, " waardoor Hij in alle ding de Werker is en dus geen natuurkracht werkt en wrocht, zonder de inwerking en medewerking des Heeren.

Maar ook onze belijdenis van God den Schepper, die niet slechts de natuurdingen schiep, maar ook hun krachten, en die als de „eerste Oorzaak" in endoor die geschapen krachten als „de tweede oorzaken, " werkt en ze werken doet.

Onze God is de alomtegenwoordige, maar Hij woont ook in de hoogte en in het heilige.

„Hij d' Opperheer, die zijn geduchten stoel op starren sticht, en grondvest op de wolken".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 september 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 september 1902

De Heraut | 4 Pagina's