Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLII.

DERDE REEKS.

’sHeeren ordinantiën in de natuur.

III.

Zoo zegt de Heere, die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts, die de zee klieft, dat hare gol ven bruisen, Heere der heir scharen is Zijn naam: ndien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de Heere, zoo zal ook het' zaad Israels op houden, dat het. geen volk zij voor Mijn aangezicht al de dagen' Jeremia 31 : 35 en 36.

Na „stof" en „kracht" moet thans het begrip „natuurwet" nader door ons ingedacht.

In onze laatste twee artikelen is het reeds ter sprake gekomen. Wij leerden het kennen naast „stof" en „kracht" als een der grondbegrippen van de natuurstudie; wij vernamen hoe men er gewoonlijk onder verstaat een uitspraak, welke aangeeft, wat onder zekere omstandigheden altijd e.i zonder uitzondering gebeurt.

Bezien wij nu deze bepaling van „natuurwet" wat nader.

Een „natuurwet, " zegt men, is een uitspraak, een bewering, en men bedoelt dan, dat wij menschen daarbij iets uitspreken of bev/eren, en wel omtrent datgene wat er gebeurt in de natuur. Wij denken daarbij allereerst aan de gewrochte of - veroorzaakte natuur, en wel bepaaldelijk aan de zinnelijkwaarneembare of stoffelijke. Wat daar gebeurt en door ons waargenomen wordt, zijn ver ander inge7i. Veranderingen aan of in de natuurdingen. Wij nemen bovendien waar, dat die veranderingen met een zekere regelmatigheid of vastheid plaats grijpen; dat b.v. de zon voor ons altijd en zonder uitzondering, 'smorgens vroeg op een andere plaats aan den hemel staat dan 'avonds; dat uit waterstof en zuurstof onder bepaalde omstandigheden en in de bepaalde verhouding altijd water wordt; dat de warmte de lichamen altijd doet uitzetten. Wijl wij nu deze veranderingen in de gewrochte natuur ons niet anders kunnen denken, dan veroorzaakt door de krachten van de werkende natuur, schrijven wij die regelmaat of vastheid ook toe aan deze krachten. Spreken wij van „natuurwet, " wij spreken daar mee uit, dat de natuurkrachten niet maar verward en onregelmatig, maar op een onveranderlijke, vaste wijze werken. M. a. w., dat onder zekere omstandigheden de wijze van werking van de kracht in de stof, altijd constant of onveranderlijk is.

Reeds een oppervlakkige beschouwing der natuur overtuigt van deze onveranderlijkheid van het gebeuren. Hoe verder en hoe ernstiger het onderzoek der natuur echter wordt voortgezet, des te meer wordt men in deze overtuiging gesterkt. Het getal der „natuurwetten" vermeerdert dan; waar men tot dusver nog slechts verwarring zag, wordt regelmaat ontdekt; het gebied van het schijnbaar onregelmatige, wordt steeds tot al kleiner grenzen teruggebracht.

Door waarneming; door experiment of proefneming, waarbij de onderzoeker, uit eigen beweging, in den gewonen gang der verschijnselen ingrijpt, en de natuurkrach ten dwingt, onder door hem bepaalde omstandigheden te werken; door inductie of gevolgtrekking van het bijzondere tot het algemeene, en ook door vernuftige onderstellingen, kwam en komt men al meer en meer tot de vaststelling van de „natuurwetten."

Spreken wij bij een natuurwet van wat altijd en zonder uitzondering gebeurt, terecht laat de tegenwoordig gangbare bepaling daaraan voorafgaan: onder zekere omstandigheden.

Deze laatste kunnen n.l. een wijziging te weeg brengen. Naar de natuurwet der aantrekkingskracht, moet een steen met toenemende snelheid ter aarde vallen, en toch valt hij niet als onze hand hem vasthoudt. Het is een „natuurwet, " dat het water naar beneden en niet naar boven stroomt, en toch wordt in den wijnstok, het voedende vocht opwaarts gedreven. De mensch kan op het werken der natuurkrachten veranderend inwerken. Hij stelt de krachten der natuur in zijn dienst, dwingt, om iets te noemen, den stoom, den damp tot resultaten, waartoe deze, aan zich zelf overgelaten, nooit zou komen. De constante of onveranderlijke werking van de natuurkrachten, is dus aan omstandigheden gebonden.

Een natuurwet zegt alleen, dat bepaalde krachten, onder gelijke omstandigheden, op dezelfde wijze werken.

Is een natuurwet nu niets meer dan een bewering van ons menschen omtrent de vastheid in het gebeuren.?

Daar zijn, en dat juist onder de niet-Calvinisten, geweest, die zoo oordeelden.

Het waren zij, die meenden, dat wij al onze kennis alleen door de zintuigen verkrijgen. Al hebben wij toch honderden malen gezien, zoo redeneeren zij, dat b.v. water kookt als men het genoegzaam verhit, wie en wat waarborgt ons, dat het onder gelijke omstandigheden ook in de toekomst altijd zal gebeuren.' Wat geeft ons recht hier te spreken van een *, wet, " waarnaar dit verschijnsel, zonder uitzondering, moet plaats grijpen.' Omdat wij het zoo gewoon zijn te zien, dikwijls te zien, moeten wij het er dan maar voor houden, zoo zegt men, dat het altijd wel zoo zal gebeuren?

Anderen daarentegen hebben gemeend de bedoelde vraag noch te moeten ontkennen, noch te bevestigen.

Volgens hen verkrijgen wij onze kennis zeer zeker niet alleen uit de zintuigen. Wat deze ^ons brengen, is slechts de stof, en die stof bestaat dan uit aandoeningen, gewaarwordingen, waarnemingen. Maar het is ons 'erstand, ons denken, dat op eigenaardige wijze die stof vormt, bewerkt. Wij zien veranderingen en denken daarbij een oorzaak, omdat wij een gewrocht niet anders kunnen denken, dan veroorzaakt. En zoo ook ligt wat wij orde en wetmatigheid noemen in onzen geest, en wordt door ons overgebracht op de verschijnselen.

Het verstand, d. w. z. niet van dezen of dien mensch, maar van den mensch schrijft de natuur haar wetten voor. Beantwoorden die wetten nu ook aan de werkelijkheid buiten ons.' Gelden zij ook objectief of voorwerpelijk in de dingen op zich zelf.' Wel zijn er ook geweest, die dit hebben ontkend, doch meer bezonnen en meer bescheiden denkers, hebben deze vraag liever, gelijk wij boven schreven, noch ontkend, noch bevestigd.

Wij, Calvinisten, staan hier anders in. Voor ons is het objectief bestaan van de natuurwetten een zekerheid, en zij zijn daarom meer dan een bewering van ons menschen omtrent de vastheid in het natuurgebeuren.

Zeker, ook wij Calvinisten nemen aan, dat alle kennis ontstaat uit ervaring, d. i. uit waarneming èn denken. Zij is daarom begrensd, want wat niet op eenigerlei wijze kan waargenomen, daarover kunnen wij niet denken. Doch, in de eerste plaats waarborgt ons de „waarachtigheid Gods, " dat de middelen, die Hij ons gegeven heeft om waar te nemen, en daaronder ook de zinnen, mits wij ze juist gebruiken, ons nimmer zullen bedriegen; en in de tweede plaats waarborgt ons „de schepping naar Zijn beeld, " dat de inrichting van onzen geest, van ons denkvermogen, zij het ook op creatuurlij ke wijze, beantwoordt aan wat daarvan in God is. Niet omdat wij ons slechts in de natuur orde en wet denken, maar omdat zij van eeuwigheid zijn in het denken Gods en Hij dus ook de natuur, d. i. de stof met hare krachten, schiep, bestaan er, natuurwetten. Geschapen, ook in ons denken, naar Gods beeld, kunnen wij ons de natuur niet anders denken, dan beheerscht door orde en wet; maar die natuur is het bovendien, omdat onze God haar düs schiep.

De invloed van de zojide ook op ons kenvermogen, moet hier nog buiten bespreking blijven. Hier zij slechts herinnerd aan de werking der gemeene Gratie, die ook op het gebied van ons denken de algeheele doorwerking van de zonde stuit.

Vast staat dus voor ons. Calvinisten, dat er natuurwetten bestaan in de wereld buiten ons.

Wij maken ernst met dit begrip en kunnen daarom dan ook niet meegaan met sommige natuurkundigen, die het begrip „natuurwet, " met dat van „natuurkracht" vereenzelvigen. Zeker, het begrip „kracht" is vrij duister en niet volkomen duidelijk te bepalen. Doch indien men de woorden hun beteekenis laat, dan denkt toch niemand aan „wet", wanneer hij „kracht" zegt. Bij „kracht" immers zweeft ons voor den geest een oorzaak, waarmee iets bewerkt of uitgevoerd wordt; bij „wet" daarentegen iets, waardoor de wijze van werking bepaald zelfde. wordt. Beide zijn dus niet het

Dan, hoezeer wij. Calvinisten, met het begrip „natuurwet" ook ernst maken, en dan ook op de hierboven vermelde, gangbare bepalingen: een uitspraak welke aangeeft, wat onder zekere omstandigheden, altijd en zonder uitzondering geschiedt, — niets hebben af te dingen, dit doet niets tekort aan ons geloof in den levenden God en aan Zijn ons in de Schrift geschonken openbaring.

De lezer voelt, dat het hier gaat om de, reeds vroeger door ons behandelde, vraag of het begrip „natuurwet" al dan niet is te verbinden met het geloof aan het „wonder."

Toen omstreeks i860 zich ten onzent de „moderne richting" ging vertoonen heeft zij het geloof aan de waarheid en betrouwbaarheid van den Bijbel vooral zoeken te bestrijden, door te leeren, dat de „wonderen", waarvan de Bijbel verhaalt, niet konden zijn gebeurd, omdat zij strijden met de natuurwetten. Die ernst maakt met het bestaan van „natuurwetten" moest, volgens haar, deze wonderverhalen voor verdichtselen houden.

In het jaar 1861 verscheen een bundel „Kanselredenen" van Busken Huët, toenmaals predikant bij de Waalsche gemeente te Haarlem. Men vindt daarin ook een preek over Lukas 7 : 11—17, de opwekking van den zoon der weduwe van Naïn. De begaafde redenaar teekent zijn hoorders een Protestantsch huisgezin uit die dagen. Het is avond. De leden des gezins zitten om de tafel geschaard, onder het licht der lamp. Er wordt door den huisvader in den Bijbel gelezen. Het wonderverhaal van Naïn. En dan beschrijft de prediker den drieërlei indruk door het gelezene teweeggebracht. Bij moeder en dochters de vaste overtuiging, dat wat zij hooren, ook werkelijk zoo gebeurd is. Bij den vader is het echter anders. Kennelijk is die ernstige bijbellezer niet overtuigd, dat de voor hem openliggende bladzijde deel uitmaakt van hetgeen men gewoon is een ware geschiedenis te noemen. De wederopwekking van Naïn's jong gestorven burger, vast is zij hem geen werkelijkheid. Ten laatste wordt de indruk dien het gelezene op den zoon des huizes maakt, ons aldus geschetst: Aan het kwalijk verborgen ongeduld, waarmee hij toeluistert, ziet gij duidelijk, dat hij van deze wondergeschiedenis, waarin men een lijk zich overeind ziet richten op de baar, het woord nemen en de omstanders hoort toespreken; van dit verhaal, waarin om kort te gaan, een doode zoon levend wordt teruggegeven aan zijn moeder, gelijk jongelieden zich plegen te verspreken, geen enkel woord geloofd."

Wat de toen nog bezielde woordvoerder der „moderne richting" zijn hoorders hier teekent, viel veertig jaar geleden voor in vele „Protestantsche gezinnen." De Bijbel werd er nog wel gelezen, maar het Schriftgeloof was bij velen ondermijnd. Het wankelde bij de oudere, het was reeds gevallen bij de jongere generatie.

Dat is het werk geweest van de „moderne predikers."

Op die jongere generatie was ook hun hope voor de toekomst gevestigd. De strijd dier dagen trok zich samen op de quaestie van de wonderen. De zonen, door reeds twijfelende vaders toevertrouwd aan het godsdienstonderwijs dezer predikers, raakten daardoor diep overtuigd, dat wonderen onmogelijk waren, omdat zij strijden met de „natuurwetten, " „De zoon des huizes, " in Huët's preek ons geschetst, is een uitnemend leerling van den onderwijzer die, gelijk wij eenige bladzijden verder lezen, zelf verklaart, „dat het éen dier zaken is, waaromtrent voor de rechtbank des onderzoeks (de fantasie is tolvrij) zelfs geen woord behoeft gewisseld te worden, dat de jongeling van Naïn, indien hij waarlijk een lijk was, niet weder levend kan zijn geworden."

En zoo is het dan te verstaan, dat het woord „natuurwet" bij velen, die niet door het „modernisme" zijn medegesleept, een min aangenamen klank heeft. Vooral de ouderen onder ons hebben zooveel gehoord van „natuurwetten" uit den mond van de bestrijders der Schrift, dat het woord voor hen een bijsmaak van ongeloovigheid heeft verkregen. Gesteld voor de keuze of natuurwetten óf wonderen, hebben zij liever hun geloof aan de eerste opgegeven, om dat aan de laatste te behouden, of zij bemoeien er zich althans liever niet mee. Een goed Calvinist echter mag evenmin zijn geloof aan de „natuurwet" als dat aan het „wonder" prijs geven. Het een zou toch evenzeer in strijd wezen met de Schrift als het ander.

Wij willen daarom trachten te doen zien, hoe hier geen tegenstrijdigheid heerscht, en het geloof aan vaste natuurwetten wel zeer zeker te vereenigen is met dat aan het wonder.

Alles hangt hier aan de natuuropvatting die gij hebt.

Busken Huet spreekt ergens in zijn preek van een „gezonder opvatting van de werkelijkheid, " die hij toekent aan zijn gehoor. Een klinkend woord op een kansel. Of deze uitdrukking voor het gros der kerkgangers wel geheel doorzichtig zal zijn geweest, mag betwijfeld, doch zeker zullen zij zich er gevleid door hebben gevoeld en daarmee reeds half zijn gewonnen. Bedoeld zal met die „werkelijkheid" wel de natuur zijn geweest. En zeg nu aan een op het stuk van het Schriftgeloof reeds wankelende schare, dat niet aan wonderen te gelooven, „een gezonder opvatting is, " een dergelijk „kanselargument" zal zijn uitwerking niet missen.

Toch kan niet worden ontkend, dat in de laatste helft der vorige eeuw het modernisme een natuuropvatting ontmoette, welke zeker niet gezond kan worden genoemd.

Het was die ongereformeerde, wijl onbij belsche, welke met de almachtige en alomtegenwoordige Kracht Gods geen ernst maakt.

Volgens haar staat de geschapen wereld los tegenover God. Wel erkent men bij haar, dat God de Heere de stof en de in haar werkende krachten heeft geschapen, maar toen dat eenmaal na het werk der zes dagen voltooid was, ging de natuur haar loop. Zeker, die natuurloop gaat naar vaste wetten, die men ook hier erkent dat door God zijn gesteld, maar men denkt zich daarbij de verhouding van God tot de natuur als die van een kunstenaar tot de door hem vervaardigde machine. Alleen als er wat hapert, komt de maker er weer hij, grijpt in zijn eigen werk in, en dat is dan het „wonder." Of wilt gij een ander beeld, denk dan aan de verhouding van een koning, die zijn onderdanen bevelen heeft gegeven en toen is weggereisd naar een ver land. Alles loopt naar zijn bevelen, zonder dat hij er verder iets aandoet. Als een machine. Alleen maar, als iets minder goed gaat komt de koning weer terug, grijpt in en herstelt.

Tegenover deze opvatting stelden nu de „modernen" de hunne.

Ter goeder trouw meenden sommigen, dat eerst de nieuwere natuurwetenschap de „noodzakelijkheid" der natuurwetten aan het licht had gebracht.

Het is echter met de stukken te bewijzen, dat de Christelijke wereld reeds veel vroeger omtrent de vastheid van die wetten overtuigd was geweest. Reeds de groote denkers der middeleeuwen, met wie de Protestantsche theologie van voor een halve eeuw ten onzent nu juist niet op vertrouwelijken voet stond, spraken van de vastheid, de onbewegelijkheid, ja zelfs van het fatum in de natuur. Tegen het gebruik van dit laatste woord, dat zooals wij reeds vroeger opmerkten, oorspronkelijk niet anders beteekende dan hetgeen de Godheid gesproken heeft, hadden zij slechts een praktisch bezwaar. De groote wijsgeer en leeraar der Middeleen wsche Kerk, Thomas Aquinas, zegt in een van zijn werken: „Het fatum te ontkennen is de Goddelijke voorzienigheid ontkennen. Maar omdat wij met ongeloovigen geen namen gemeen moeten hebben, opdat uit de gemeenschap der namen geen gelegenheid van dwaling kan genomen worden, moet de naam fatum niet door de geloovigen gebruikt worden, . opdat wij niet schijnen aan hen toe te stemmen, die een slecht gevoelen hebben omtrent het fatum, doordat zij alle dingen onderwerpen aan de noodwendigheid der sterren." Blijkbaar ziet dit laatste op het „fatum astrale" of het „sterren-fatum" waarmee, vooral in de middeleeuwen, de sterrenwichelarij in verband stond. Dan, zooveel is zeker, dat lang vóór de eeuw die nu achter ons ligt, ook de Christelijke wereld van de voor het schepsel onbuigzame en onwrikbare vastheid der natuurnoodwendigheid overtuigd was.

Alleen maar, en hier lag het verschil tusschen deze denkers en „de modernen, " zij zoeken den dieperen grond van deze noodwendigheid in de voorzienigheid Gods.

De nieuw^ere natuuropvatting, die ook door de „moderne richting" was overgenomen, staat echter, meer of min bewust, onder invloed van Spinoza, wiens fatalistisch stelsel wij reeds vroeger hebben beschreven. In dit stelsel toch is de onderscheiding tusschen God en de natuur weg en wordt dan ook telkens van God of de natuur gesproken. Van een boven de natuur verheven God, van een Schepper is ook in dit pantheïsme geen sprake. Gelijk in de wiskunde uit het wezen van den driehoek volgt, dat de som van zijn hoeken gelijk is aan twee rechte hoeken, zoo volgt met even starre noodzakelijkheid het eene natuurgebeuren uit het andere. In dezen gedachtengang worden de natuurwetten wetten waaraan de Godheid zelve met absolute noodzakelijkheid is onderworpen. Indien dit zoo ware, zou het „wonder" in den zin, dien wij Christenen aan dit woord hechten, zeer zeker niet kunnen bestaan, want de ijzeren natuurwet ware dan voor God zelf, met eerbied gezegd, onoverwinlijk. Waarlijk, het gaat niet aan, deze Spinozistische natuuropvatting een zooveel gezondere te noemen, dan de eerste die wij hier boven beschreven.

Tegenover beide nu staat de opvatting van de Schrift.

Volgens de Schrift zijn er evenzoo voor de onbewuste natuur als voor het bewuste leven van den mensch wetten. Maar de gever van die wetten is God de Heere, en het zijn daarom ook: rdinantiën des Heeren. Uit vele plaatsen is ons di reeds gebleken. Ook in Jeremia 31 : 35 en 36 wordt er van gesproken. Het woord daar met „ordeningen" overgezet, beteekent „inzettingen."

Die ordinanties, zegt de Heere daar Zelf, met betrekking tot zon en maan en sterren en zee, welke Hij gezet heeft, kan geen mensch verzetten of bewegen of doen wijken. En dit wordt gezegd tot vertroosting van 'sHeeren volk. Want even vast als deze natuurinzettingen, even vast is het bestaan van het Israël Gods. Menschen kunnen daar niets aan veranderen. En zoo ligt dan juist in dat wat voor menschen onverzettelijk, onoverwinnelijk is, het begrip van „natuurwet."

De „natuurwet" dus vast, maar door God gegeven; niet Hij er aan onderworpen, maar als de souvereine Schepper er boven verheven.

Hierin ligt het verschil tusschen de Schriftuurlijke en de Spinozistische natuuropvatting.

Maar ook die natuurwet niet als iets wat zelfstandig tegenover God staat. Iets, wat Hij eerst moet verzetten, doen wijken, waarin Hij moet ingrijpen. Want dit geldt evenmin van de natuur zelf als van hare wetten. Het is toch God, die van oogenblik tot oogenblik, heel die natuur, met al de in haar werkende krachten, in den letterlijken zin onderhoudt; haar vast houdt met zijn machtige hand; alle dingen draagt door het woord Zijner kracht.

En deze natuurwetten zijn dan ook geen mystische zelfstandige wezens, welke God op zekere tijden in den weg zouden staan, en die Hij dan eerst zou moeten bestrijden om ze te overwinnen; geen voorschriften die Hij zich zelf gegeven, of perken die Hij zich zelf gesteld heeft, en waarvan Hij dan afwijkt of die Hij verzet. Een natuurwet is niet anders dan de uitdrukking van den constanten wil van God. In alle ding, in alle natuur-gebeuren, is God altijd als eerste Oorzaak de Werker; de geschapen krachten kunnen als tweede oorzaken niet werken zonder deze inwerking, deze medewerking Gods. Nu is èn bij de werking van Gods eeuwige en alomtegenwoordige Kracht èn bij de werking van de geschapen krachten een zekere standvastigheid, m. a. w. een constante werking van krachten, maar deze is er omdat God het zoo wil.

Hierin ligt het verschil tusschen de Schriftuurlijke en de eerste, door ons veroordeelde, deïstische natuuropvatting.

Alleen deze schriftuurlijke is de gezonde. Bij haar is er dan ook geen strijd tusschen „natuurwet" en „wonder."

Van het „wonder" op zich zelf hebben wij in een ander verband reeds vroeger gehandeld, en wel in ons Vilde artikel. Hier, waar wij niet over het wonder maar over de „natuurwetten" spreken, kan het eerste slechts in betrekking tot het laatste ter sprake komen. En dan zij nogmaals herinnerd, dat God alleen en nooit het schepsel, wonderen doet. En zulk een wonder is dan ook altijd een werking van Gods almacht, maar op een andere wijze, dan die Hij gewoonlijk wil. Bij de opwekking van een doode b.v., werkt God met zijn eeuwige en alomtegenwoordige Kracht, doch op een andere wijze dan in den gewonen gang der dingen, en wel, omdat Hij in souverein welbehagen het zoo wil.

Is noodzakelijkheid in het algemeen datgene, waarvan het tegendeel onmogelijk is, aan de „natuurwetten" komt zeer zeker noodzakelijkheid toe, m. a. w. het tegendeel van een natuurwet is onmogelijk. Onmogelijk, tenzij God het anders wil. Zij gelden niet absoluut, maar voorwaardelijk. Zij gelden onder zekere omstandigheden, en daartoe behoort ook, dat God wil, dat Zijn Kracht düs werkt. Het „altijd en zonder

uitzondering, " is beperkt door het souvereine willen Gods.

Dat hiermede niet te kort wordt gedaan aan de vastheid van het natuur-gebeuren — iets wat ieder mensch bij zijn doen en laten onderstelt, zonder welke geen menschelijk leven mogelijk ware — is duidelijk, indien men bedenkt, dat de „wonderen" altijd tn verband staan met de zonde, en slechts aan bepaalde perioden in de ontwikkeling van het Godsrijk zijn verbonden.

Ook de studie der natuur, die evenzeer van de onderstelling uitgaat, dat de natuurwetten noodzakelijk zijn, wordt door het voorwaardelijk karakter dezer noodzakelijkheid in het minst niet gehinderd. Haar doel is, door al dieper indringen in de gewrochte natuur, de werkende natuur te leeren kennen; en door al scherper formuleering van de natuurwetten, de juiste uitdrukking te vinden voor de wijze, waarop naar Gods constanten wil de natuurkrachten werken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 september 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 september 1902

De Heraut | 4 Pagina's