Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIII.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën In de natuur,

IV.

Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken ? Kunt gij de Mazzaróth voortbrengen op haren tijd? en den wagen met zijne kinderen leiden? Weet gij de verordeningen des hemels, ofkunt gij deszelfs heer schappij op aarde bestellen? Job 38 : 31—33.

De zichtbare schepping of wat, wij ook kunnen noemen de voor ons zinnelijk waarneembare natuur, waarin wij thans 'sHeeren ordinantiën gaan beschrijven, kan men om het overzicht gemakkelijk te maken, onderscheiden in een aardsche en bovenaardsche sfeer.

Bij de laatste denken wij dan aan den sterrenhemel in den ruimsten zin.

Bij de eerste aan onze aarde met haar dampkring en haar wereld van het anorganische en organische.

Waar het ons te doen is in dit alles de vastheid van 'sHeeren ordinantiën in het licht te stellen, sta op den voorgrond, dat wij allerminst bedoelen, ook maar o-p populaire wijze, een volledige natuurbeschtijving te geven. Dit toch is de taak der Christelijke natuurstudie en eischt, bij den tegenwoordigen stand van wat men weet omtrent de natuur, de inspanning van vele vakmannen.

Het zij ons daarom vergund, hier nog eenmaal te herhalen, wat wij reeds vroeger schreven, dat ons voornemen niet anders kan zijn, dan bij het bespreken van 'sHeeren ordinantiën in de natuur ons te beperken tot datgene, wat de Schrift, naar Gereformeerd belijden verstaan, ons daaromtrent openbaart, en verder tot die algemeene en dan min of meer vaststaande resultaten en onderstellingen, waartoe menschelijk waarnemen van en nadenken over de stoffelijke wereld, thans gekomen is.

Alvorens ons nu te bepalen tot de sterrenwereld, zij het ons vergund, te wijzen op twee wetten, die eerst in de vorige eeuw zijn ontdekt en, naar men aanneemt, voor heel de stoffelijke wereld gelden.

Wij bedoelen wat men gewoonlijk aanduidt als het behoud van stof en als het behoud van energie of arbeidsvermogen.

Onder de eerste natuurwet verstaat men, dat de materie, in betrekking tot haar quantiteit of massa, zich steeds gelijk blijft. M. a. w. er ontstaat, sedert God de materie schiep, geen stoije meer uit niets om zich te voegen bij het geheel, en evenmin wordt een stofje van bestaande materie vernietigd. Zeker is het God, die van oogenbük tot oogenblik de materie onderhoudt, haar draagt met zijn eeuwige en alomtegenwoordige Kracht, maar sedert en zoolang zij bestaat, ondergaat zij noch een vermeerdering noch een vermindering. Zij. heeft een naar quantiteit, of hoeveelheid, constant of standvastig bestaan. Denkt men zich de stof —'• die zich aan ons vertoont in den vorm van vaste lichamen, vloeistoffen of gassen — als bestaande uit kleine niet meer waarneembare deeltjes oi moleculen, en deze dan nog weer samengesteld uit atomen, in het heelal gaat zelfs geen enkel atoom verloren of wordt vernietigd. Het stoffelijk worden, wat wij het ontstaan der natuurdingen noemen, en evenzoo hnn vergaan is nïet anders dan een vereeniging en scheiding van atomen. Daar is dus een voortdurende kringloop van stofwisseling. Verbrandt men b. V. een stuk hout, dan schijnt het wel dat zijn bestanddeelen in vuur en rook opgaan, maar dit is slechts schijn, want de weegschaal en de retort van den chemicus of scheikundige leert ons, dat niet slechts niets van het gewicht van dat stuk hout verloren is gegaan, maar dat integendeel het gewicht van al de in het hout aanwezige bestanddeelen vermeerderd is geworden. Het blijkt toch bij nader onderzoek, dat de opgevangen en gewogen producten of de, bij de verbranding, ontwikkelde gassen mèt de teruggebleven asch, niet slechts al die stoffen weer bevat, waaruit het hout vroeger bestaan heeft, hoewel dan nu in andere vorm en samenstelling, maar, en hierdoor is nu het gewicht vermeerderd: dat er thans ook nog die stoffen in aanwezig zijn, welke de bestanddeelen van het hout "bij de verbranding uit de lucht tot zich getrokken hebben, bepaaldelijk de zuurstof. Het was met name de Eransche scheikundige Lavoisier, die dit ini/Sg, diis proefondervindelijk aantoonde.

Wat door een denker van de i6de eeuw werd vermoed: „De-korrel wordt halm, aar, brood, voedingsstof, bloed, zaad, embryo, menschelijk lichaam, lijk, aarde, " is thans voor de natuuronderzoekers zekerheid.

Trouwens, de Schrift zegt op een van haar eerste bladzijden, tot den gevallen mensch: ij zult tot de aarde wederkeeren, dewijl gij daaruit genomen zijt, want gij zijt stof en zult tot stof wederkeeren. Gen. 3 : 19.

En ook Israel's Prediker zegt: at het stof wederom tot aarde keert, als het geweest is; en de geest tot God keert, die hem gegeven heeft. (Prediker 12 : 7).

De kerk van Christus ziet in deze natuurwet geen tegenstrijdigheid met haar Geloof. Wat men het „vergaan der wereld" noemt, heeft zij toch nooit verstaan als een volstrekte vernietiging, maar veeleer als een „vernieuwing" van hemel en aarde. En evenzoo belijdt zij niet een „vernietiging" van het lichaam, maar een „opstanding des vleesches, " ja een ^•a//^^ opstanding van den geloovige, v/iens lichaam in „oneer gezaaid, in heerlijkheid wordt opgewekt."

Het behoud van stof is dan een ordinantie des Heeren.

Onder de tweede, door ons genoemde natuurwet: het behoud van energie verstaat men, dat de som van de energie of van het arbeidsvermogen in de stoffelijke wereld, evenzeer als de stof, constant of standvastig is. M. a. w. dat het door Godgeschapen „arbeidsvermogen" noch vermeerderd noch verminderd wordt, er niets van verloren gaat, er niets bijkomt.

Wij zullen trachten dit nader toe te lichten.

De uitdrukking „energie" — in den zin waarin de nieuwere natuurstudie haar gebruikt, het best te vertalen met „arbeidsvermogen" — hoort allereerst tehuis op het gebied der mechanica oi de leer der bewegingen en hare oorzaken. Noemt men de daar werkende kracht, die b.v. bij druk en stoot of bij het opheffen van lasten zich openbaart, energie, men ziet dan af van de voorwaarden waaronder zulk een kracht ontstaat, om zich uitsluitend te beperken tot haar „werking." Het komt er dan op aan die „energie" te meten, te bepalen hoe groot zij is. M. a. w, hoeveel „arbeidsvermogen" er bij de eene of andere beweging verricht wordt. De mechanica nu leert ons, dat er een vaste vorm is om uit te drukken het „arbeidsvermogen" dat een zich

bewegend lichaam heeft. Deze vorm is mv'

Daarbij is m == massa; v het Latijnsche velocitas of snelheid, en de vorm duidt dus aan, dat dit arbeidsvermogen altijd gelijk is aan de helft van de massa vermenigvuldigd met de tweede macht van de snelheid. Nu onderscheidt men verder in de mechanica tusschen actueele en potentieele energie. Onder de eerste verstaat men het arbei.isvermogen in beweging, onder de laatste datzelfde arbeidsvermogen in rust. Gewoonlijk wordt dit verduidelijkt door te wijzen op het verschil tusschen een gewicht dat men in de hoogte heft en dat men vallen laat; of op het verschil tusschen een veer die men spant en die men dan terugspringen laat. Eindelijk wist men reeds sedert eeuwen, altijd nog op het gebied der mechanica, dat deze potentieele en actueele energie of arbeidsvermogen zich steeds gelijk blijft. Dat b.v. het tweeërlei „arbeidsvermogen" bij den slinger van een uurwerk een constante of standvastige som is. Daalt die slinger, dan wordt de potentieele energie minder, maar door haar verkregen snelheid is de actueele energie juist zooveel toegenomen, als de potentieele energie minder is. Dat de slinger evenwel eindelijk toch tot rust, komt en dus niet in „eeuwigdurende beweging" blijft, heeft zijn oorzaak hierin, dat hij in zijn ophangpunt een weerstand ondervindt, tengevolge waarvan voortdurend een kleine hoeveelheid van zijn arbeidsvermogen daar in warmte wordt omgezet.

Sedert de vorige eeuw nu is wat men hier op het gebied der mechanica vond van groote beteekenis voor de geheele natuurstudie geworden. . Reeds in 1837 ontdekte de natuurkundige Friedrich Mohr in Bonn, dat warmte een eigenaardige beweging van atomen en moleculen is, waarbij mechanische arbeid, b. v. wrijving, in warmte en deze weer in beweging wordt omgezet. Het was Robert Mayer die in 1842 vond, dat ook hierbij het arbeidsvermogen of de energie constant blijft. Door den Engelschen geleerde Joule werd dit later experimenteel aangetoond en door Helmholtz in 1847 VOO.*-ieder gebied der natuur bevestigd en wiskundig bewezen. Thans houdt men de natuurkrachten voor eigenaardige vormen van mechanische beweging. Warmte zoogoed als geluid; electriciteit even zoowel als licht. Bij al die bewegingen blijft de potentieele energie waar zij tot actueele overgaat, constant, en omgekeerd.

Als op een merkwaardig voorbeeld, dat tevens op het verband van de bovenaardsche tot de aardsche sfeer wijst, zij op het volgende gewezen: Onze aarde ontvangt voortdurend ' energie en arbeidsvermogen van de zon, en wel in den vorm van warmte-en lichtstralen. Vandaar haar gedeeltelijke groeikracht, b. v. in de plantenwereld. Denkt men nu aan de steenkolenlagen, die gansche plantenwereld welke in de aardlagen verzonken ligt, deze zijn dan in zeker opzicht niet anders dan opgestapelde zonnenenergie, en wel potentieele energie, die onze aarde als actueele energie voor eeuwen toegestraald is. Worden nu de steenkolen in uw kachel of in de locomotief van uw spoortrein gebracht, dan zet deze potentieele energie zich straks als warmte, als bev/eegkracht weer in actueele energie om.

Dat de som der energie in het stoffelijk heelal evenzoo constant is als de stof, ook deze natuurwet is dan een ordinantie des Heeren.

Neemt men aan, dat de wet van het behoud van stof en die van énergie of arbeidsvermogen voor heel de stoffelijke wereld gelden, men bedoelt daarmee, dat die wetten niet slechts op onze aarde gelden, maar in heel de zichtbare schepping, dus ook in die wereld van hemellichamen waarin onze aarde slechts een betrekkelijk kleine plaats inneemt en die wij, het woord in den ruimsten zin genomen, als de sterremverelda.a.nduiden.

Tot die sterrenwereld, waarmee wij ons thans hebben bezig te houden, behoort zoowel de zon de maan en de aarde als wat men in meer beperkten zin de sterren noemt. Gewoonlijk onderscheidt men deze hemellichamen als vaste sterren, planeten en kometen. Wijl de planeten, waartoe ook onze aarde behoort, met de zon het zg. zonnestelsel vormen en een afzonderlijke bespreking eischen, zullen wij daarover in een volgend artikel handelen, om ons ditmaal alleen te bepalen tot de vaste sterren.

Iederen morgen kunnen wij het heerlijk daggesternte, de zon, aan den horizont zien opkomen, en lederen avond de maan en de flonkerende sterren bewonderen. Des avonds schijnt het ons, alsof heel de sterrenhemel in beweging is. Toch weten wij, dat deze beweging evenals diet der zon slechts een schijnbare is doordat juist onze aarde, gelijk andere sterren met haar zich in vaste banen bewegen.

De meeste sterren nu, die wij aan den avondhemel, om ons hiertoe te bepalen, waarnemen, zijn z. g. vaste sterren. Men verstaat daaronder zulke sterren, die hun vaste plaats tegenover elkander voortdurend behouden. Op geringe, eerst in den loop der eeuwen merkbare, plaatsveranderingen na, vormen zij nog heden dezelfde groepen, als voor vele, vele jaren. Deze vaste sterren nu zijn zeljlichtende, aan onze zon, die evenzeer een „vaste ster" is, gelijkende hemellichamen. Op onafzienbare afstanden van ons verwijderd, schijnen zij ons slechts heldere onmeetbare stippen. Naar den graad harer helderheid, deelt men de vaste sterren in verschillende klassen in, en spreekt dan van sterren van de iste, 2-de, 3de, tot 20ste grootte. Slechts sterren van de iste tot de 6de grootte zijn met het ongewapende oog, d. i. zonder kijker, voor ons zichtbaar. Het getal der aan den hemel zichtbare vaste sterren laat zich niet nauwkeurig opgeven. Met het bloote oog zijn ongeveer 7000 waar te nemen. Het getal dat met den telescoop of verrekijker zou zijn waar te nemen, werd door den grooten astronoom Herschel op 30 miljoen geschat, waarvan alleen 18 miljoen op den melkweg, of den bekenden melkwitten streep of gordel aan den hemel moeten worden gezocht.

Dan, ook met de kennis dezer getallen, maakt de gestemde hemel op ons nog altijd dcnzelfden indruk van een ontelbare menigte, gelijk hij deed op Abraham, toen in den stillen nacht God hem uit zijn tent naar buiten leidde, en hij het woord des Heeren vernam: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt. (Genesis 15 : s).

Om eindelijk eenig denkbeeld bij te brengen van de grootheid van Gods heelal, zij hier nog vermeld, dat deze vaste sterren ons daarom zoo klein toeschijnen, omdat zij, gelijk reeds gezegd is, zoo ver van ons afstaan. De sterrekundigen leeren ons echter, dat onze zon zelf een „vaste ster" van middelbare grootte is, met welke diezelfde sterren, die voor ons slechts stippen of punten zijn, naar haar werkelijke grootte overeenkomen.

Hoe ook in deze wereld der vaste sterren de eeuwige en alomtegenwoordige Kracht van onzen God zich openbaart, wordt ons duidelijk indien wij bedenken, dan deze hemellichamen los zweven in de wereldruimte en door wat men aantrekkingskracht noemt, hun vaste plaats behouden. En nog dieper dringt onze geest in wat de Schrift noemt „de ordeningen des hemels, " als wij vernemen wat de astronomie, vooral sedert de laatste helft der igde eeuw, omtrent de vaste sterren ontdekte. Toen toch is gebleken, niet alleen dat de „grondstoffen, " welke in de sterren voorkomen, voor een groot deel dezelfde zijn, welke op onze aarde worden gevonden, zooals b.v. natrium, magnesium, waterstof, ijzer, kwikzilver, maar ook, dat de gloeitoestand, waarin deze sterren verkeeren, verschillend is en wel zoo, ' dat de metaalstoffen in sommige slechts als damp, in andere meer in vasten vorm voorkomen.

In verband met deze ontdekkingen, vindt men ook een bevestiging van de heerschappij der twee bovengenoemde „wereldwetten." Verliest toch iedere „vaste ster" — wijl zij even als onze zon, haar eigen licht heeft, door uitstraling steeds m.eer warmte — hiermede gaat tevens een verdichting dier ster gepaard. Dan, gedurende een bepaalde tijdsruimte, wordt de uitgestraalde warmte, door de verdere verdichting van het lichaam weder vergoed, zoodat de temperatuur van het hemellichaam, lang op dezelfde hoogte kan blijven. Eerst dan, als de ster zich niet meer voldoende verdichten kan, houdt de eigen verhooging van temperatuur op en moet een sterke afneming van temperatuur volgen.

De „vaste sterren, " gelijk wij die aan den avondhemel kunnen waarnemen, worden naar haar standplaats, gewoonlijk tot drie hoofdafdeelingen gebracht. Men spreekt dan van die aan den noordelijken hemel, die in den dierenriem, en van die aan den zuidelijken hemel. In ieder dezer drie afdeelingen van den hemel, neemt men op vaste plaatsen sterren of groepen sterren, z.g. „sterrenbeelden", waar. Om dit te verduidelijken en de beschrijving dezer „sterrenbeelden "te doen verstaan, zal het noodig zijn, reeds hier iets te vermelden van de ecliptica of den zonneweg, waarop wij in een later artikel echter nader moeten terugkomen.

De naam ecliptica is van hetzelfde Grieksche woord afgeleid als ons eclips, en wel van ek-leipein, dat nalaten, uitblijven beteekent. Bij een zons-of maansverduistering toch blijft het licht uit, en daarom spraken de Grieken van ekleipsis, ons eclips. Die kring aan den hemel nu, waarin de eclipsen of zons-en maansverduisteringen plaats hebben, noemt men daarom de ecliptica.

Nu weten wij, dat de aarde zich, in haar j aarlij kschen kringloop, om de zon beweegt. De baan die zij daarbij doorloopt, ligt in een vast en onveranderlijk vlak, het vlak van de aardbaan, en dit baanvlak in het hemelgewelf is, wat men den zonneweg of de ecliptica noemt. De „zonnew& g, " want het schijnt juist, alsof de zon zich om de aarde beweegt en dezen weg volgt. Daarom heet dan ook de op deze wijze door het schijnbare voortschrijden der zon onder de vaste sterren aangeduide kring aan den hemel, schijnbare „zonneweg" of ecliptica.

Door de ecliptica wordt het hemelgewelf dus in twee deelen gedeeld, de noordelijkeen de zuidelijke hemel. De sterren, die zich bevinden binnen een „gordel" ter breedte van 20° ter weerszijde van de ecliptica noemt men den „dierenriem."

Gelijk iedere cirkel, wordt ook deze gordel in 360 graden verdeeld, maar bovendien nog in t2 gelijke deelen, v^s^tvaswhemelteekens noemt. Men spreekt ook wel van de teekens van den dierenriem, wijl de meeste van deze 12 teekens naar een dier zijn genoemd. De oude Grieken spraken dan ook van den Zodiakos, n.l. kyklos of kring en waarbij het eerste woord gevormd is van Zódion, een verkleinwoord van Zoon, dier.

Daarvan hebben wij dan weer ons ander woord voor dierenriem. Zodiak.

De namen voor deze teekens zijn: ram, stier, tweelingen, kreeft, leeuw, - maagd, weegschaal, schorpioer.!, schutter, steenbok, waterman, visschen. Voor deze namen vindt men ook nog in sommige almanakken bepaalde teekens. Deze teekens zijn zeer oud. Men heeft ze o. a. teruggevonden op oud-sgyptische monumenten, terwijl zij ook aan de Grieken bekend waren. Men vermoedt, dat ze aan de Chaldeën ontleend waren.

Bepalen wij ons thans, na deze noodige uitweiding over den zonneweg met zijn „teekens", tot de „sterrenbeelden" in ieder van da (trie hoofdafdeelingen van het hemelgev/elf. Zij daarbij nog herinnerd, dat deze „beelden" niet anders zijn dan groote groepen van vaste sterren en dat de namen, door de menschen aan die groepen gegeven, ontleend zijn èf aan de heidensche religie der oude volkeren, die zich met sterrenkunde bezig hielden, of betrekking hebben op het natuurleven, in verband met den landbouw en de jacht. Het „beeld" dat men zich bij zulk een groep van vaste sterren denkt, is niet anders dan een voortbrengsel van de menschelijke verbeelding. „Beren" en „zwanen" vertoonen zich evenmin aan den hemel als „jonkvrouwen" en „schutters."

Aan den noordelijken hemel dan of het noordelijk halfrond, had men reeds in de oudheid de vaste sterren verdeeld in 21 sterrenbeelden, en daaraan de namen gegeven, die wij nog gebruiken. Het meest bekende, is de Groote Beer of de groote Hemelwagen, het sterrenbeeld van zeven sterren, dat bijkans ieder aan den hemel weet aan te wijzen. Van daar gaat men dan ook gewoonlijk uit om de andere „beelden" te vinden. Men heeft hier drie en vier sterren, die altijd zich saam vertoonen. Trekt men nu van de 6de naar de 7de, de twee „achterwielen" van den z.g. „wagen", in gedachte een rechte lijn en verlengt deze vijfvoudig, dan komt men van zelf aan het sterrenbeeld: „de Kleine Beer, " welks 7 sterren juist in omgekeerde orde: vier en drie zich vertoonen, en de ster in dat beeld, waarbij de vijfmaal verlengde lijn dan uitkomt, is de schitterende, groote Poolster. Van daar kan men dan op dezelfde wijze, en met behulp van een sterrenkaart, de andere sterrenbeelden vinden.

In den dierenriem, zoo straks door ons beschreven, bevinden zich 12 sterrenbeelden, wier namen overeenkomen met de reeds genoemde „12 teekenen van den dierenriem. Voor ongeveer 2000 jairen vielen de plaatsen dezer „teekenen" met de plaatsen der gelijknamige „sterrenbeelden" samen. Thans is het gelijknamige sterrenbeeld steeds bij het volgende hemelteeken te zoeken. Het sterrenbeeld „de visschen" b.v. in het teeken van „den ram; het sterrenbeeld „de ram, " in het teeken van „den stier." De verklaring van dit zonderlinge verschijnsel kan eerst later bij de behandeling van het „zonnestelsel" worden gegeven. Hier zij nog genoemd het sterrenbeeld de Stier, waarin een meer afzonderlijke groep weer bekend, is als de Pleiadèn of het Zevengesternte, waaronder weer Alkyone de schitterendste is.

Tot de „sterrenbeelden" van den zuidelijken hemel rekende men reeds in de oudheid 15. Dat men toch in het noordelijk halfrond der aarde, althans een deel, van de sterren aan den zuidelijken hemel kan zien, volgt, zooals wij later nader zullen aanwijzen, uit den schuinschen stand van de aardas. De ontdekkingsreizen van de 15 de en i6de eeuw hebben 09k den zuidelijken sterrenhemel beter doen kennen, en ook in later eeuwen, zijn aan de 15 „oude sterrenbeelden" nog vele nieuwe toegevoegd. Het meest bekende sterrenbeeld, reeds door de dichters der oudheid bezongen, is hier Orion. Men vindt daarin een menigte sterren bijeen, waaronder twee van de eerste grootte. Naast Orion moet nog genoemd de Groote Hond, waarin Sirius als een „vaste ster" van de eerste grootte en grootste helderheid.

De Schrift, die zeer zeker geen handboek van sterrekunde is, biedt ons toch ook omtrent de sterrenwereld een belangrijke onderwijzing. Zij leert ons toch allereerst, dat ook de sterren door God geschapen zijn en verder, waar Zij spreekt van de „ordeningen des hemels", wijst Zij ons op de vaste orde, op de eenheid in de veelheid, als een ordinantie des Heeren. Diis in Jeremia : zoo zegt de Heere, die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts (h. 31 : 35). Zoo zegt de Heere: ndien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb (h. n : 25). Dus in het boek Job, wanneer de Heere vraagt: eet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op aarde bestellen (h. 38 : 33). Zij richt eindelijk ons oog naar de sterren om er ons Gods verhevenheid en hoogheid in te doen zien. Is niet God in de hoogte der hemelen} TAQ toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn (Job:22 : 12). Waanzinnige hoogmoed alleen kan den vijand van Jehovah en zijn volk dan ook doen zeggen in zijn hart: k zal ten hemel opklimmen, ik zal mijnen troon boven de sterren Gods verhoogen (Jez. 14 : 13). En tot het zichzelf in kracht overschattende bergvolk van Edom spreekt de Heere : Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tusschen de sterren, zoo zal Ik u van daar nederstooten. (Obadja I : 4).

Het is God alleen, die boven de sterren is verheven. Hij de Hooge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is, zegt: k woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is. (Jesaia 57 : 15).

Tevens blijkt ons uit de Schrift, dat ook in Israël, evenals onder andere volken der oudheid, *kere bekendheid met de „vaste sterren" en haar „beelden" was.

Dit blijkt vooral uit de plaats in het boek Job waar de Heere aan Job vraagt: Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken ?

Kunt gij de Mazzaróth voortbrengen op haren tijd.' enden Wagen met zijne kinderen leiden? (h. 38 : 31, 32).

Wij hebben hier allereerst te denken aan de Pleiaden of het Zevengesternte.

Kunt gij de banden, volgens een juister vertaling, der Pleiaden binden of vlechten ? heeft dan den hoog dichterlijken zin van het saambinden als tot een snoer van briljanten van deze dicht aan elkaar verbonden sterren.

Het woord op deze plaats met Orion overgezet, beteekent allereerst sterk zijn, van daar dat het ook wel vertaald werd met Reus. Den naam Orion hebben v/ij uit de Grieksche overzetting. Algemeen wordt aangenomen, dat hier aan dit „sterrenbeeld" van den zuidelijken hemel moet gedacht. Het losmaken van de „strengen" of de „boeien, " zou tengevolge hebben, dat de deelei van dit schitterend sterrenbeeld uiteen vielen. Moeielijker is de zin van de woorden in de eerste helft van het volgende vers. Onze statenvertalers lieten, evenals de Grieksche overzetters, het Hebreeuwsche v^oox^ Mazzaróth maar onvertaald, omdat zijdenjuisten zin niet wisten.

Ook thans weet men dien niet.

Nu komt er in 2 Koningen 23:5, waar ons koning Josia's reformatie verhaald wordt en zijn uitroeiing van den sterrendienst in Juda, een woord voor: azza/oth, dat door de onzen met planeten, door anderen met „sterrenbeelden", of ook — wijl men dan aan woningen, herbergen denkt, en ook de Arabieren van de sterrenbeelden van den dierenriem spraken als van „12 paleizen, " waarin de zon op haar weg vertoeft — met: e „12 teekenen van den dierenriem'' wordt vertaald.

Men meent dat Mazzaróth hetzelfde als Mazza/oth is.

Eenvoudiger is wel de gissing, bij Mazzaróth aan een stamwoord dat schitteren beteekent, te denken en op de plaats in Job te vertalen : de planeten. Het op haren tijd „voortbrengen, " „naar buiten brengen" van de planeten, geeft hier althans geen slechten zin. Ook kan men nog hier, evenals in Job : 9 : 9 — waarover straks — aan een ons onbekend sterrenbeeld van den zuidelijken hemel denken.

Duidelijker is de zin van: „den Wagen met zijn kinderen leiden, " indien wij ons althans herinneren, dat de „hemelwagen" ook „de groote Beer" heet. De „kinderen" zijn dan de drie sterren, die den staart van den „Beer" uitmaken.

In Job 9 : 9: ie den Wagen maakt, den Orion, en het Zevengesternte, en de Binnenkameren van het zuiden, wordt met de laatste woorden vrij waarschijnlijk een sterrenbeeld van den zuidelijken hemel bedoeld.

Dat Amos, de herder van Tekoa, niet onbekend was met den sterrenhemel, is te verstaan en blijkt ook, waar hij er op wijst hoe het Jehova is, die het Zevengesternte en den Orion maakt (5 : 8).

En als Jesaja den „dag des Heeren" beschrijft, heet het: ant de sterren des hemels en de Orions — de gesternten staat in onze vertaling — zullen haar licht niet meer laten lichten (13 : 10). Bij het meervoud hebben wij dan te denken aan den Orion en daaraan gelijke groote sterrenbeelden als den Beer en de Pleiaden.

Zoo wijst ons de Schrift op de lichtende sterren en de „vaste ordeningen des hemels" om te verstaan en te doorzien de eeuwige Kracht en de goddelijkheid des Scheppers ook uit deze Zijne schepselen.

Heft uwe oogen op omhoog en ziet, wie deze dmgen geschapen heeft; die in getal hun heir voortbrengt; die se alle bij name roept, van wege de grootheid Zijner krachten, en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt niet een gemist (Jesaja 40 : 26).

Zoo troost de profeet het volk des Heeren, met een blik op den sterrenhemel, Deze toch predikt ons de almacht en ook de trouw van onzen God.

Waarom zegt gij dan o Jacob! en spreekt o Israël! mijn weg is voor den Heere verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij ?

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 september 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 september 1902

De Heraut | 4 Pagina's