Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIX.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën In de natuur.

X.

De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk. Psalm I9 : 2.

Bij de beschrijving van 'sHeeren ordinantiën in de natuur, moet, zooals reeds vroeger gemeld werd, onderscheid gemaakt tusschen die in de btdten-aardsche en de aardse he sfeer.

Bij de eerste denken wij dan aan 'sHeeren ordinantiën voor de sterrenwereld in den ruimsten zin.

Onze laatste zes artikelen trachtten deze ordinantiën te doen kennen. Wij handelden daarin van de vaste sterren, de planeten en de kometen. Bij de planeten kwamen de drie wetten van Keppler en de door Newton ontdekte wet voor de aantrekkingskracht ter sprake en werd ook op de aarde als hemellichaam in ons zonnestelsel gewezen.

Bij de aardsche sfeer, v/aarvoor wij 'sHeeren ordinantiën hebben te onderzoeken, denken wij aan onze aarde met haar dampkring en haar wereld van het an-organische en het organische, of het leven van plant en dier en mensch.

Allereerst hebben wij ons nu bezig te houden met den dampkring of de atmosfeer onzer aarde, en wel bepaaldelijk met de natuurwetten, of de van God gestelde ordinantiën, die ook daar heerschen.

Reeds vroeger, bij het bespreken van 'jlleeren ordinantiën voor het ontstaan der wereld, gelijk ons die in het scheppingsverhaal, dat de Schrift ons biedt, zijn geopenbaard, is deze dampkring ter sprake gekomen.

Wij vonden toen, hoe de Schrift spreekt van hét uitspansel, en wij daar juist onder te verstaan hebben het hemelgewelf.

Dit hemelgewelf, dat op den mensch den indruk van vastheid maakt, noemde men dan ook in het latere Latijn firmamentutn, van firmus, vast, stevig, en zoo spreken ook wij van het firmament. En ook de Schrift noemt het een gordijn, een sluier, een saffier, een kristal, een metalen spiegel. Zij leert ons, dat gelijk al het geschapene, ook dit hemelgewelf zijn oorzaak heeft in God. Hij bedekt zich met het licht als met een kleed; Hij rekt den hemel uit ais een gordijn. (Psalm 104 : 2). Hij is het, die de hemelen uitspant als een dunne doek, en breidt ze uit als een tent om te bewonen. (Jesaia 40 : 22).

Wij noemen het „den hemel, " al denken wij daarbij niet aan hemel in dien nog anderen zin, als de plaats in Gods heelal, waar Hij zijn heerlijkheid op het luisterrijkst openbaart, waar Jezus in eeuwige glorie troont, waar engelen en gezaligden zijn. Het Vaderhuis met de vele woningen.

Aan dit uitspansel hebben wij te denken, wanneer wij lezen hoe op den morgen van Jezus hemelvaart de twee mannen in witte kleeding, die op den Olijfberg bij de discipelen stonden, tot deze zeiden: „Gij Galüleesche mannen! Wat staat gij en ziet op naar den hemel." Achter die blauwe wolken van het uitspansel was Jezus nu onttrokken aan hun oogen. Eens zal Hij wederkomen op de wolken des hemels.

De dichter van den igden psalm bezingt de heerlijkheid des Heeren, gelijk die uitschittert in de natuur en de wet, en vangt zijn lied aan met de woorden: e hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk. (Ps. 19 : 2).

Op deze plaats zijn de hemelen en het uitspansel onderscheiden.

Bij het eerste woord hebben wij te denken aan de bovenaardsche, voor menschelijke beschouwing zich in het oneindige verliezende, sferen; bij het tweede woord aan den hemel, in den zoo straks bedoelden zin, aan het hemelgewelf. Zeker, de hemelen en het uitspansel zijn geen bewuste wezens, die „vertellen" en „verkondigen" kunnen. Maar in de schoonheid, die van hen afstraalt, gaat voor den mensch een sprake uit van de heerlijkheid Gods, die zich ook in dit deel van zijn schepping vertoont in wat zij ons te aanschouwen geven van zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid.

En dat uitspansel, met al wat wij er in waarnemen, is ons een prediking van het werk van Gods hand. Van al die machtige verschijnselen in de lucht, is Hij de eerste oorzaak.

Bij wat de Schrift hier het „uitspansel" noemt, hebben wij, gelijk reeds l^oven gezegd werd, te denken aan den dampkring of de atmosfeer. Zooals wij vroeger reeds schreven, is het eerste woord de letterlijke vertaling van het laatste, van atmos damp en sfeer of kring.

Deze dampkring nu is de lucht, die onze aarde van alle zijden omsluit. De hoogte van dit luchtomhulsel, waarnaar wij opzien en dat ons als het blauwe hemelgewelf toeschijnt, is niet met zekerheid bekend, en de verschillende opgaven daaromtrent verschillen dan ook. Hoe hopger, d. w. z. hoe verder van de aarde, des te ijler wordt de lucht. Nabij de oppervlakte der aarde is de lucht het dichtst, want daar worden de lagen, die alle bovenliggende lucht moeten dragen, het sterkst saamgeperst; hoe verder van die oppervlakte, des te ijler, en des te meer nadert zij de grens waar de ruimte tusschen de hemellichamen, zooals men onderstelt, alleen door den ether gevuld is.

Zuivere, droge dampkringslucht bestaat uit 21 pCt. zuurstof, "]% pCt. stikstof en I pCt. van het sedert eenige jaren ontdekte argon. Bjvendien bevat de dampkring steeds waterdamp in veranderlijke hoeveelheid, een zeer geringe hoeveelheid van nog andere gassen vooral koolzuur en plaatselijke bijmengsels. Deze bijmengsels zijn stof en rook. Van groote beteekenis kunnen ook b.v. bij aanstekelijke ziekten, de kiemen van kleine organische wezens worden, die zich in de lucht bevinden. Is wat wij lucht noemen, een lichte, veerkrachtige vloeistof, zij kenmerkt zich door de gemakkelijke verschuif baarheid harer deeltjes. Bij de verwarming der lucht volgt een gelijkmatige uitzetting, bij afkoeling een gelijkmatige samentrekking. Omgekeerd wordt de lucht bij samendrukking verwarmd en bij uitzetting afgekoeld. Dit laatste, is, zooals wij v/eldra zullen zien, van groote beteekenis bij den z. g. „neerslag, " waaronder men verschijnselen aL, regen, dauw, sneeuw, rijp en hagel verstaat.

De wetenschap, die tot haar voorwerp van onderzoek de verschijnselen van den dampkring of de lucht heeft, is de meteorologie. In ons laatste artikel hebben wij reeds, naar aanleiding van de meteoren, op de afleiding van dit woord gewezen. Komt rrlteteoor van het Grieksche woord meta en airo, opheffen, en beteekent het dus letterlijk in de hoogte geheven, in de lucht zwevend, hoog boven de aarde, — de meteorologie is dus de wetenschap, die zich bezighoudt met de luchtverschijnselen in den ruimsten zin.

Wij zullen nu eenige van de natuurwetten, die wij als ordinantiën des Heeren eeren, ook op dit gebied der natuur nader doen kennen.

Bepalen wij ons allereerst tot de temperatuur of den graad van warmte der lucht.

Gelijk bekend is, wordt deze gemeten door den thermometer, letterlijk warmtemeter. Het bekende instrument, , bestaande uit een nauwe glazen buis, die van binnen overal dezelfde wijdte heeft en aan wier einde zich een kogel-of cylindervormig glas bevindt. Is dit laatste met kwikzilver of wijngeest gevuld, de buis zelf is luchtledig. Bij toenemende temperatuur nu, zet het kwikzilver of de wijngeest zich uit, bij het zinken der temperatuur heeft er een samentrekking plaats. Deze veranderingen worden op een „schaal" of in deelen afgedeeide lijn, die op cf naast de buis is, aangewezen. Naar de verschillende indeelingen dezer „schaal, " worden de thermometers onderscheiden in die, van Celsius, Reaumur en Fahrenheit.

Bij wetenschappelijke onderzoekingen rekent men met de, in honderd graden gedeelde, schaal van Celsius. Men geeft daarbij ook de voorkeur aan het kwikzilver boven den wijngeest, om alleen bij zeer lage temperaturen, waar het kwikzilver tot een vriespunt nadert —• 40° Celsius, — wijngeest te gebruiken.

Volgens de onderstelling of hypothese, die den grondslag van de hedendaagsche theo rie der warmte verschijnselen uitmaakt, is de oorzaak van wat wij door middel van onze gevoelszenuwen als warmte gewaarworden de meer of mindere snelheid van de beweging der moleculen en atomen.

Wij hebben vroeger in de inleiding op deze derde reeks besproken, hoe men onderstelt, dat de lichamen uit moleculen, en de moleculen uit voor ons evenzoo onwaarneembare verbindingen van atomen bestaan.

De onmiddellijke oorzaak van het verschijnsel der warmte is dus een beweging, en de wetten van haar voortplanting zijn dezelfde als die van de voortplanting der beweging.

De gewaarwording van het „warmer" worden, wordt opgewekt door het grooter; die van het kouder, d, i. „minder warm/' worden, door het kleine: snelheid van de bewegir Passen wij dit alles nu dere of mindere warmte \ worden van de s, der moleculen, oe op de meer-: de lucht, dan is de oorzaak daarvan t't, i; ^'^"'^|a^^ip^4e beweging van de lucht-moleculen.

Deze beweging nu wordt op hare beurt weer veroorzaakt door de eigen warmte van de aarde en door de warmte van de zon. Dat ook de vaste sterren, die men alle voor „zonnen" houdt, welke op onmetelijken afstand van ons verwijderd zijn, warmte in onzen dampkring zouden afstralen, wordt voor niet waarschijnlijk gehouden. En evenmin neemt men aan, dat de warmte, die onze maan uitstraalt, van beteekenenden invloed zou wezen op dampkringsverschijnselen.

Bronnen voor de warmte der lucht zijn dus onze aarde en de zon.

Wat de eerste betreft, komt hier in aanmerking het feit, dat het binnenste onzer aarde, zelfs op niet al te groote diepte, in vurig vloeienden toestand verkeert. Het gevolg hiervan is, dat de aardbodem zelf warmte uitstraalt en daardoor de op dezen bodem rustende luchtlagen verwarmt, welke luchtlagen, straks opgestegen, tot verwarming van de hoogere streken van den' dampkring bijdragen.

Wat nu de zon betreft, is de sterkte van de warmte, die zij uitstraalt en waardoor dus de moleculen in de lucht zich sneller of langzamer bewegen, — het „warmer" of „kouder" in onze afmosfeer —, afhankelijk van de grootere of geringere verwijdering der aarde van de zon.

Wij hebben vroeger gezien, dat de baan, die de aarde jaarlijks om de zon beschrijft, een ellips is. De grootste afstand van de aarde tot de zon bedraagt daarbij 2oVs> de kleinste 19V3 miljoen mijlen.

Nu heeft men gevonden, dat ook bij deze uit..a-., ; l.s vi'V zonnc-.-o.-iiT'te drie vzztQzvctten heerschen, en wel i. dat de intensiteit of innerlijke kracht dier warmteuitstraling, omgekeerd evenredig is aan de tweede machten der verwijdering; 2. dat de sterkte dier uitstraling evenredig is aan haar duur; en eindelijk, 3. afhankelijk van de grootte van den hoek, waaronder de bestraling der zon de aardoppervlakte treft.

Zijn aarde en zon door de warmte, die zij uitstralen, dus de oorzaken van de beweging der moleculen van de lucht, of korter, van de warmte van onzen dampkring, als derde oorzaak komt hier nog in aanmerking de door de aarde teruggekaatste zonnewarmte, m. a. w. de samenwerking van zon en aarde.

De warmtestraling der zon toch, die door de lucht heengaat, wordt door den aardbodem opgenomen, welke tjengevolge daarvan warm v./ordt. Een deel dier warmtestralen nu wordt door de oppervlakte der aarde, met name door den waterspiegel, teruggekaatst en deze stralen gaan weer door den dampkring terug en worden gedeeltelijk door haar opgeslurpt.

Uit het bovenvermelde feit nu, dat de meerdere of mindere mate van de warmte der lucht gedeeltelijk afhankelijk is van den afstand, waarop de aarde zich van de zon bevindt, verklaart zich nu ook, dat de zomer warmte op het zuidelijk halfrond onzer aarde grooter is dan die op het noordelijk halfrond. Immers wanneer het op het zuidelijk halfrond zomer is, bevindt zich zooals wij in ons vorig artikel zagen, de aarde dichter bij de zon, dan wanneer het op het noordelijk halfrond zomer is.

Verder volgt uit de wet, dat de meer of minder sterkere bestraling der zon, afhankelijk is van de grootte van den hoek, waaronder die bestraling de aardoppervlakte raakt, alsmede uit den langeren duur dier bestraling, de verklaring van het verschil in dag-en nachttemperatuur, en dat tusschen de jaargetijden. Terwijl bij ons toch het verschil van temperatuur tusschen dag en nacht, evenals dat tusschen de verschillende jaargetijden, zeer voelbaar is — de nachten kouder dan de dagen, de zomernachten warmer dan de winternachten — kent men in de tropische gewesten slechts het verschil in temperatuur tusschen dag en nacht, wijl gedurende den nacht de aarde zich bij haar omwenteling-om de eigen as, van de zon afkeert, maar bemerkt men van het verschil in temperatuur tusschen de jaargetijden bijna niets; men onderscheidt dan ^ hoogstens droogeen regentijd. In de poolstreken daarentegen merkt men schier niets van het temperatuurverschil in den loop van 24 uur tusschen dag en nacht, maar is alleen dat tusschen de jaargetijden voelbaar.

In de tropische gewesten toch, die rondom den aequator of evenaar liggen, den denkbeeldigen cirkel, die de aarde in een noord-en zuidelijk halfrond deelt, staat de on altijd 12 uren boven den horizon, en ijn dag en nacht gedurende het geheele aar even lang. Tweemaal in het jaar, op 1 Maart en 23 September, staat de zon es middags loodrecht boven deze streken, n van deze plaats kan zij naar Noord en uid slechts ongeveer 231/2° afwijken. De erwarming door de zon blijft daar dus lle dagen van het jaar dezelfde; van daar g at zich hier geen temperatuur-verschil bij e jaargetijden voordoet.

Aan de polen daarentegen, heeft men edurende het eene half jaar onafgebroken ag, gedurende het andere half jaar onafebroken nacht. Gedurende dezen halfjaarlij kschen nacht en halfjaariij kschen dag verwijnt het onderscheid tusschen een dagen nachthelft van 24 uren.

Verder. hebben wij hier nog het feit te vermelden, dat de kracht der zonnestralen op den aardbodem weer gebonden is aan verschillende omstandigheden. Streken waar geen planten groeien, b.v. woestijnen, worden spoediger verwarmd, dan boschrijke plaatsen, daar de planten een deel van de warmte opslurpen. Een vochtige bodem verbruikt een deel van de warmte voor de verdamping en is dus kouder dan een droge streek. Ook is hier weer verschil tusschen land en zee. Het land wordt sneller verwarmd en koelt spoediger af dan de zee, waarop de tegenstelling berust tus schen „vastelandsklimaat" en „zeeklimaat." Het eerste kenmerkt zich door koude winters, het tweede door koelere zomers en minder koude winters.

Eindelijk zij er hier nog op gewezen, dat de warmte op de verschillende hoogten van den dampkring onderscheiden is.

De luchtlagen, die op den bodem der aarde liggen, hebben iets hoogere temperatuur dan de daarboven liggende terwijl de temperatuur naarmate men hooger stijgt, des te meer afneemt.

Ook in de dagelijksche en jaarlijksche temperatuur-verandering heerscht zekere vastheid.

Wat de dagelijksche temperatuurverandering betreft, kan men in het algemeen stellen, dat de warmte van de lucht 'smorgens even vóór zonsopgang het geringst is, en 'middags, eenige uren nadat de zon haar hoogste punt heeft bereikt, het grootst.

De gemiddelde temperatuur van den dag treedt een paar uur na zonsopgang en 'savonds tegen zonsondergang in.

Op dezen algemeenen regel bestaan echter velerlei afwijkingen, die voornamelijk haar oorzaak hebben in den wind, of de verplaatsing der dampkringslucht.

Tot de kennis der gemiddelde temperatuur op een bepaald uur van den dag komt men, door gedurende een groot aantal dagen ieder uur den stand van den thermometer op te nemen. Telt men dus b.v. alle waarnemingen aldus 'smorgens in de maand Januari om 8 uur gedaan, bijeen, en deelt deze som door het aantal dagen waarop deze waarnemingen hebben plaats gehad, dan verkrijgt men de gemiddelde temperatuur voor de maand Januari des morgens 8 uur. Zoo vindt men ook de gemiddelde temperatuur voor een etmaal door het gemiddelde te berekenen van 24 thermometer-opnemingen uur na uur verricht.

Eindelijk zij hier nog opgemerkt, dat bij de dagelijksche slingeringen in de temperatuur, twee wetten gelden, en wel, dat het onderscheid tusschen den hoogsten en laagsten stand van den thermometer, bij het lengen der dagen toeneemf en, dat bij het lengen der dagen de hoogste stand op een steeds later uur van den na middag valt.

Wat de jaarlijksche temperatuur betreft, zij hier opgemerkt, dat men daaromtrent kennis verkrijgt door de gemiddelde temperaturen van 12 maanden bij elkaar op te tellen en door 12 te deelen. Gewoonlijk neemt men daarbij zijn waarnemingen over een vijftal achtereenvolgende jaren en berekent dan uit de temperatuur van ieder jaar weer het gemiddelde. Ziet men daarbij af van plaatselijke verschillen, dan geldt als regel, dat de gemiddelde maandelijksche temperatuur voor het noordelijk halfrond in Januari het geringste en in Juli het grootste is; voor het zuidelijk halfrond der aarde daarentegen juist omgekeerd.

Zooals bekendis, wordt zoowel de dagelijksche als de jaarlijksche gang der temperatuur — of m.a.w. de thermometerstand — door kromme lijnen, z.g. graphisch voorgesteld, en wel bij de dagelijksche over de uren, bij de jaarlijksche over de maanden.

Ook in de warmteverhoudingen der atmosfeer op de verschillende deelen der aarde heerscht zekere vastheid.

Op die verhoudingen zijn verschillende omstandigheden, o. a. de verdeeling van and en water en de zeestroomingen^ van nvloed. Om deze verdeeling van de warmte ver de aarde te verduidelijken, voerde de roote natuuronderzoeker Alexander v. Humboldt de z.g. isothermen ïa. Het woord komt van isos gelijk, en therme warmte, en men duidt er mee aan zulke lijnen, welke punten der aardoppervlakte met gelijke emiddelde jaarlijksche temperatuur aan elkander verbinden.

Het onvolledige van v. Humboldt's isotheren is echter, dat zij geen volkomen juiste oorstelling geven van de verdeeling der armte op de aarde. Zoo hebben b.v. de wee steden Londen en} Boedapest dezelfde emiddelde jaarlijksche temperatuur, en wel 101/3° Celsius, maar daarbij is de warmte n den loop van het jaar op verschillende ijden voor beide plaatsen weer zeer ondercheiden. Zoo is de gemiddelde temperatuur e Londen in Januari 35° en in Juli 17.9°; te Boedapest daarente, . .n de gemid elde temperatuur in Januari 1.4° en ïn. uli 22.3° Celsius. Daarom teekende Humboldt, die dit onvolledige zelf inzag, behalve zijn jaar-isothermen, nog andersoortige lijnen, en wel zulke, waardoor punten der aardoppervlakte met gelijke gemiddelde winter-en andere waardoor punten met gelijke gemiddelde ^ö^^ifr-temperatuur werden verbonden. De eerste noemde hij isochimenen (van isos en cheimón of winter) de laatste isoiheren (van isos en theros zomer).

Tegenwoordig tracht men echter een nog nauwkeuriger voorstelling van de warmteverhoudingen op onze aarde te geven, door voor alle afzonderlijke maanden de lijnen der gemiddelde temperaturen aan te geven; z. g. maand-isothermen. Die voor Januaii en Juli, de koudste en de warmste maand, zijn uiteraard het gewichtigst.

Hieruit wordt men dan gewaar, dat in Januari de gordel van de grootste warmte ten Zuiden van den aequator ligt. Een gebied van de grootste warmte in Januari, 35°, ligt boven de woudlooze, droge landstreken van Australië, twee gebieden waar de warmte dan het grootst is, liggen in Afrika en wel boven Zuid-en Mi idel-Afrika een ander boven het binnenland van Zuid-Amerika. Terwijl de Januari-isothermen op het zuidelijk halfrond, vooral op de Oceanen vrijwel evenwijdig loopen, vertoonen zij op het Noordelijk halfrond velerlei bochten, en wel zoo dat de convexe-of bolle zijde der kromme lijnen, boven de zeeën naar de pool, en boven de vastelanden naar den aequator neigen. Hieruit komt men dan tot de waarneming, dat in den winter de weersgesteldheid op de Oceanen betrekkelijk warm, op de vastelanden daarentegen betrekkelijk koud is. Zeer groote koude heerscht in de Noord-Amerikaansche poolarchipel en rog lager temperatuur in noordoostelijk Siberië, de koudste streek onzer aarde. Wat Middel-Europa betreft, is niet de tegenstelling van Zuid en Noord maar die van Oost en West maatgevend voor de warmteverhoudingen in Januari.

De isothermen van Juli zijn van die van. Januari veel verschillend. Zij leeren ons, dat in Juli de gordel van de grootste warmte voor een zeer groot deel op het noordelijk halfrond ligt. De streken met de grootste warmte boven 35° liggen in Mesopotamië, Noord-Afrika en het Z.-W. van Noord-Amerika. In tegenstelling met Januari, neemt in Juli de temperatuur van het binnenste der vastelanden naar de kusten snel af, zoodat de tegenstellirg tusschen kusten en binnenland sterk uitkomt. De isothermen van het zuidelijk halfrond loopen in Juli bijna evenwijdig ; die op het noordelijk halfrond maken minder sterke bochten dan de Januariisothermen, doch thans juist in tegengestelden zin: des zomers zijn dus de vastelanden betrekkelijk warmer, de Oceanen betrekkelijk kouder.

De eigenaardige verdeeling van de warmte der lucht boven de oppervlakte onzer aarde is van groote beteekenis, niet slechts voor de planten-en dierenwereld maar ook voor de menschenwereld. Bij wat wij toch „klimaat" of luchtgesteldheid noemen, speelt vooral de warmtegraad van den dampkring op de verschillende deelen van de oppervlakte der aarde een rol, en ieder weet hoe bij de ontwikkeling van alle levende wezens — de mensch niet uitgezonderd — de invloed van het klimaat mede in rekening moet gebracht. Ja, zelfs bij de geestelijke ontv/ikkeling van den mensch is het klimaat, zooals wij later zullen zien, een der factoren.

Het is dan ook niet toevallig, en zonder invloed, dat b. v. in Europa de winters en zomers veel milder zijn dan in Noord-en Mic'den-Azië.

Wordt dit verschil van klimaat op zijn beurt weer veroorzaakt door de veranderlijke temperatuur van dag en nacht, het

wordt, Eooals de naam reeds aanduidt — klimaat hangt saam met het Grieksche woord „klinein" : buigen of neigen, — mede veroorzaakt door de neiging van de streken der aarde naar de polen.

En dit alles wijst ons op een doel, op een plan, op een gedachte, op een schikking van onze God.

In het Noachitisch-Verbond wordt dan ook gezegd: oortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte en Z07ner en winter, en dag en nacht, niet ophouden. Genesis 8 : 22.

En hoe dieper een Christen indringt in het wezen ook van wat men de dampkringsverschijnselen noemt, des te meer wordt hij overtuigd, dat ook hier Gods hand telkens zichtbaar is en zingt hij het Israels psalmist na: e hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. (Psalm 19 : 2).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 november 1902

De Heraut | 4 Pagina's