Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Zoek mijn aangezichte.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zoek mijn aangezichte.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijn hart zegt tot U : Gij zegt: Zoek mijn aangezichte. Ik zoek u aangezichte, o Heere. Psalm 27 : 8.

Voor tijden was niets gewoner dan een vroom man, op zijn dagen gekomen, met lust en. liefde te hoeren verhalen, „hoe hij den Heere hid leeren kennen."

Dat was toen de term, de zegswijs, de manier van uitdrukking: „toen en toen heb ik den Heere leeren kennen."

Later werd dit anders. „Toen heette het: „Ik ben aan mijzelven zoó en zoó ontdekt", of „ik ben toen en toen bekeerd", of ook: „ik heb toen en toen mijn ziel aan Jezus o verge geven, " „ik heb in dien en dien weg mijn Heiland gevonden", of wat anderen term men koos, om weer te geven wat in de eigen ziel w«s omgegaan.

Nu heeft zeker elk van die zegswijzen haar eigen bekoring, maar kwalijk ontkend kan toch worden, dat de oude manier van zeggen: „Ik heb den Heere leeren kennen", in juistheid, diepte en innigheid niet voor de later gekozenen onderdoet.

Jezus zelf sprak het uit: „Dit is het eeuwige leven, dat ze ü kennen", en bevestigde daarmee slechts den klaagroep van den Profeet over deze verachtering in Israël, „dat er geen kennisse Gods in het land is."

En toch, men verhele het niet, heeft dat spreken van „ik heb den Heere leeren kennen", op den duur daarom niet bevredigd, omdat het ongemerkt van zijn mystieken achtergrond werd losgemaakt en in uitwendige, verstandelijke, leerstellige kennis verzwakt werd.

Er zit in het „kennen van God" meer dan ééne beteekenis.

Zeker kent God niet, wie alle wetenschap derft omtrent zijn Wezen, Deugden en Werken. Evenmin kan iemand gezegd worden God te kennen, die Hem niet aanbidden leerde in zijn heilige Drievuldigheid. En ook mag bij de kennisse Gods nimmer de betuiging van onzen Heiland uit het oog worden verloren: „Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren"; een openbaring waaronder ongetwijfeld ook het licht te verstaan is, dat uit het Evangelie van Jezus Christus ons tegenstraalt.

Maar even grif als we dit toegeven, dient toch met klem en nadruk te worden volgehouden, dat hierin de kennisse van God niet opgaat; dat er in de kennisse Gods ook een geestelijke werkelijkheid ligt uitgesproken, die dieper gaat dan ons verstandelijk denken, en die de afgetrokkenheid van begrip en leerstelling slechts aanwendt als middel ter verheldering van ontvangen indrukken, zielsgewaarwordingen en innerlijke gebeurtenissen.

En juist dat laatste werd allengs vergeten, De kennisse Gods werd in het afgetrokken e gehouden. Zoo werd de kennisse Gods een in zich opnemen van formeele en leerstellige uiteenzettingen. En tenslotte waande hij in de kennisse Gods het verst te zijn voortgeschreden, die bet scherpzinnigst, het schranderst en het volledigst u een stuk dogmatiek over God wist uit te leggen.

Dat nu kon op den duur niet voldoen, en toen is de zielsbevinding van het genadeleven in een ander uiterste overgeslagen, en is de mystiek de religie geheel, of bijna geheel, in het verlossingswerk en Christus gaan zoeken, met natuurlijk hetgeen men daarvan op zichzalven vond toegepast.

Of dit winste was ?

Ten deele ongetwijfeld. Veel beter nog een inwendig zielsbestaan dat zich warm verkwikt in het verlossingswerk en roemt in het wandelen op den weg der behoudenis, dan een soort Christendom dat enkel webben spint uit leerstellige fijnigheden.

Maar het hoogste is het daarom toch niet.

Hooger, veel hooger stond men oudtijds, toen men het „den Heere leeren kennen", nog beide én leerstellig én mystiek verstond. Immers op dit standpunt bleef God zelf het middenpunt, en kwam de religie (wat dan toch is en blijft de dienst van God) veel beter, veel vollediger, veel inniger tot haar recht.

Dat mystieke kennen van God vindt in de Schrift velerlei uitdrukking. We hooren gedurig van „Gods verborgen omgang", van „verkeeren in Gods tente", van „wandelen met God" en zooveel meer, en het Evangelie zelf verdiept dit tot de rijke, heerlijke gedachte, dat „de Vader komt en woning bij ons maakt"; — maar toch, de meest gebezigde term, om dat hoogere kennen van God uit te drukken, wordt ontleend aan het „aangezichte Gods".

Van Mozes, den man Gods, staat dit als het hoogste, het hem van alle profeten onderscheidende opgeteekend, dat God „tot Mozes sprak aangezicht tot aangezicht, gelijk een man me zijn vriend spreekt".

Wat aangezicht hier beteekent, wijit zich *.*, % de hand van wat hier van Mozes gezegd wordt, vanzelf uit.

Naar den hielde Gods geschapen, is het natuurlijk en noodzakelijk, dat we in onze verhouding tot God zooveel doenlijk gelijke gewaarwordingen hebben als bij onze verhouding van mensch tot mensch.

Er is een sprake in de natuur; er is een sprake die tot ons komt uit het dier, maar heel anders en veel rijker is de sprake die tot ons komt van den mensch, ook al zwijgt zijn stem.

Het gelaat, het aangezicht spreekt. Spreekt door geheel de uitdrukking, maar vooral door en uit het oog. Het oog is als een venster van het lichaam waardoor wij in iemands ziel inzien, en waardoor hij uit zijn ziel uitkomt, om ons aan te zien, te begluren, en toe te spreken.

Het overige van ons lichaam is, vergeleken bij ons gelaat, stom en wezenloos. Het is zoo: men toovert ook met de hand, en vooral zuidelijke volken hebben de gewoonte, elk woord met een beweging van de hand te versterken en te begeleiden, en ook is waar, dat bij zeer heftige gemoedsaandoeningen heel het lichaam zich verwringt en meespreekt; maar dit alles neemt niet weg, dat hoe hooger de mensch komt te staan, des te meer het overige lichaam in rust en kalmte blijft, om al leen het gelaat, het aangezicht te doen spreken, en juist daardoor aan het gelaat veel rijker en veel fijner uitdrukking te geven.

Een ruwe klant op de markt spreekt met handen en beenen; een vorst op den troon veel meer door den blik en majesteit van het gelaat.

Vandaar kon het niet anders, of bij ons spreken over de verhouding waarin we tot God staan, moest wel „het aangezichte Gods" op den voorgrond treden, en in dat aangezichte Gods onderscheiden worden, wat uitgaat uit zijn mond, wat zich uit door zijn oog, en wat blaast in toorn en verbolgenheid uit zijn neus.

Mensch en mensch ontdekt zich in edeler zin door van aangezicht tot aangezicht te spreken, en zoo kon er ook van onzen omgang met God 'niet anders verklaard, dan dat dit het hoogste was, zoo ook wij onzen God van aangezicht tot aangezicht mochten ontmoeten.

Nu mag dit niet grof-zinnelijk worden verstaan, iets wat anders zeer voor de hand ligt, en er zelfs heengeleid heeft om God den Vader in de gestalte van een grijsaard at te beelden.

Bekend is het, hoe zelfs Mozes hier in feil verviel, en een oogenblik bad of hij Gods eigen aangezicht mocht aanschouwen. Een vermetele bede, die tot antwoord ontving: „Gij zoudt mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mensch zal Mij zien en leven."

Dit blijft alzoo uitgesloten. Nimmer zullen we van den heiligen God aardschelijk gedenken. De beeldspraak, die ons hier steunen moet, blijft in mystieke nevelen gehuld. Een zichtbaar gelaat vertoont alleen wat lichamelijk is, en God is een geest, bij Wien alzoo van lichamelijke trekken geen sprake kan zijn.

De zaak is deze.

Als wij iemand in het gelaat zien, zoo inzien, dat we ten slotte zijn innsrlijk wezen grijpen, dan is het uitwendige gelaat voor ons slechts het mid del geweest om tot de kennisse van zijn inwendig bestaan te geraken, en ten slotte kunnen we ons dan denken, dat al het uitwendige wegviel en dat we toch de kennisse van zijn persoon konden overhouden.

Welnu, bij God den Heere is deze wijze van kennisneming een andere. Hier treedt het lichamelijk hulpmiddel niet tusschen beide. Hier dringt onze geest rechtstreeks in het geestelijke Gods in, zoodra Gods Geest dringt in ons. Maar het resultaat is dan toch, dat wij evenzoo, ja veel beter nog, een geestelijke kennisse van het bestaan, van het zijn, van het wezen Gods er langen, en dat we, om die kennisse te verklaren, slechts de beeldspraak van het aangezicht gebruiken.

Hoofdzaak is maar, dat we niet langer ons vergenoegen met een begrip van God, met een wetenschap aangaande God, met een spreken over God, maar dat we met God zei ven in aanraking zijn gekomen, dat we God zelven ontmoet hebben, dat Hij zich op en door onzen levensweg zich aan ons ontdekt heeft, en dat er een persoonlijke verhouding is ontstaan tusschen den levenden God en tusschen onze ziele.

Als dan ook de Schrift ons de betuiging des Heeren brengt: . Zoek mijn aangezichte, schuil hierin een diepe zin.

Men kan iemand uit de verte waarnemen, men kan van iemand hooren, en merken dat hij er is, maar zonder nog tot hem te zijn gegaan, zonder nog zich voor hem geplaatst te hebben, zonder zich nog tegenover hem te heb ben gevoeld, en zonder nog zich zóó tegenover hem te hebben bevonden, dat hij ons aanzag en wij hem.

En zoo is er ook in het leven van Gods kind een oogenblik, dat hij drang en behoefte gevoelt niet te rusten, eer hij zijn God vindt; eer hij, na Hem gevonden te hebben, zich voor Hem gesteld heeft; en nu, voor hem staande, zijn aangezicht zoekt; en van dat zoeken van zijn aangezicht niet kan aflaten, eer hij Gods oog ontmoet heeft en in dat ontmoeten de aangrijpende gewaarwording ontving, dat God hem in de ziel zag en hij God in zijn Genadeoog. En eerst wanneer het daartoe kwam, ontsluit zich het mysterie der genade.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's

„Zoek mijn aangezichte.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's