Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEETING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEETING

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

der Friesche Afdeellng van den Nederl. Bond van Jongelings Vereenigingen op Geref. grondslag 6 November 1902.

II {Slot)

In het tweede deel van deze Meeting hield Dr. A. Kuyper Jr. van Makkum een rede over „Het Wezen des Geloofs".

In eene inleiding wordt er op gewezen hoe tot twee malen toe in de geschiedenis een groote strijd is gevoerd om het geloof. Eerst in de dagen der Hervorming tegen Rome. Later tijdens de Revolutie om het bestaansrecht van het geloof als zoodanig.

In de eerste worsteling ging het om geloof en ^(/geloof, in de tweede om geloof en Wangeloof. Bij drieërlei wenscht spreker daarom in dit referaat stil te staan;

Ie. de strijd om het geloof bij de Revolutie;

2e. de strijd om het geloof bij de Reformatie;

3e. de Calvinistische beschouwing over het wezen des geloofs.

Ie. De strijd om het geloof bij de Revolutie. Bij het eerste punt werd in herinnering gebracht de definitie die Groen van Prinsterer van de Revolutie gegeven heeft: „Met Revo lutie bedoel ik niet, eene der menigvuldige gebeurtenissen, waardoor verplaatsing van het openbaar gezag teweeg gebracht wordt; niet enkel de omwentelingsstorm welke in Frankrijk gewoed heeft; maar de omkeering van denkwijs en gezindheid in geheel de Christenheid openbaa

„Die oude denkwijs" wordt teruggevonden in eene uitspraak van Hebr. 11: i : „Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet".

Daarna werd stil gestaan bij tó revolutionair stelsel van Iramanuel Kant die de wereld van het kenbare beperkte tot het zinnelijk waarneembare, en hierdoor in beginsel de vader van de Revolutie is geweest.

Vervolgens werd de aftakeling van het revolutionair standpunt aangetoond, in tegenstellliog met de zoogenaamde ontwikkeling.

Eerst had men het Rationalisme dat het geloof wel liet bestaan, mits de menschelijke Rede maar de vierschaar spannen mocht, en naar hartelust het snoeimes hanteeren.

Daarna kwam het Naturalisme dat brak met heel de wereld van het bovennatuurlijke, en alleen met het natuurlijke rekening hield. Toen werd het geloof als zoodanig gebannen, en zinnelijke waarneming was de eenige methode der empirische school.

Daaruit werd ten slotte het Materialisme geboren, het stelsel der stofvergoding, loochening niet slechts van de bovennatuurlijke wereldorde, maar zeer bepaald van al het geestelijke in de natuur. Denken was slechts zweten van de hersens, liefde niets dan het bloeden van het hart. Eten en drinken het Avondmaal, zwem men en baden de Doop.

Tegen de Revolutie, zooals die zich openbaarde in Rationalisme, in Naturalisme, en in Materialisme, komt nu heel de Christenheid in verzet, zich vasthoudende aan Hebr. 11:11, en daarmede verdedigende de oude denkwijs. Want drieërlei is de weg om tot kennis te geraken.— Daar is een weg der aanschouwing, maar daar is ook een weg der redeneering, en evenzeer een weg des geloofs. Het geloof is een „voor waar houden van wat mij medegedeeld wordt." Dit kan óf menschelijk óf Goddelijk geloof zijn. Menschelijk geloof noemt men het aanvaarden van menschelijk getuigenis. Goddelijk geloof heet het beamen van een Goddelijk getuigenis.

Dat geloof behoort tot de menschelijke natuur, en wie het geloof als zoodanig wegneemt uit het menschelijk leven, doet de menschelijke nastuur geweld aan. Alleen hij, die het voor het geloof opneemt, komt op voor de rechten van den mensch en handhaaft de waarachtige vrijheid.

2 e. De strijd om het geloof bij de Reformatie. Deze ging niet tegen het Ongeloof, maar werd door onze Martelaren tegen Rome gevoerd. Deze strijd droeg een dubbel karakter. Vooreerst in verband met een Roomsch beginsel, en in de tweede plaats met een Frotestantsch beginsel.

Nopens het Roomsche beginsel werd gewezen op het stuk van het „bhnd geloof", ook wel het „onontwikkeld geloof" genoemd. De Roomsche Kerk toch maakt een zeer scherp onderscheid tusschen geestelijkheid en leeken. De geestelijkheid moet het weten, de leek moet het gelooven. D. w. z. gelooven in dien zin, dat men gelooft wat de Kerk gelooft, ook al weet men niet eens wat de Kerk belijdt. Hieronder loopt door een onbewuste gedachte, dat de kennis maar opgeblazen maakt, en dat onwetendheid de moeder van den ootmoed (devotie) is.

Tweeërlei voerde het Protestantisme hiertegen aan.

Allereerst, dat men niet moet gelooven, wat de Kerk gelooft, maar wat de H. Schrift o^enbaart. En voorts werd zeer beslist bestreden de verheffing van een „geloof zonder kennis" (het zoogenaamde blind geloof), op grond daarvan dat de H. Schrift juist vlak het tegenovergestelde leert. Bij teksten als Jesaja 53 : 11, Joh. 17:3 werd stil gestaan, en op uitspraken als Joh. 36 : 12 en i Thim. 2 : 4 en i Joh. 5:20 v/ordt nadruk gelegd.

In verband hiermee werd er op gewezen, dat de Gereformeerden zelven ook een leerstuk van het „onontwikkeld geloof" hadden, doch er iets anders dan Rome mede bedoelden. Men kan de H. S. gelooven, in haar geheel, zonder met elk onderdeel daarvan speciaal bekend te zijn. Onontwikkeld geloof (fides implicita) zoo noemden zij het algemeene geloof in de waarheid der H. Schrift. Ontwikkeld geloof (fides explicita) noemden zij het geloof dat volledige kennis van al de bijzondere waarheden had, en die erkende.

Betreffejide het Frotestantsch beginsel werd er aan herinnerd dat dat immers juist gelegen was in hel sola fide (alleen door het geloof en niet door de werken) van Luther. Het Protestantisme maakte juist een scherp contrast tusschen „geloof' en „werk" en sprak principieel daarmede uit, dat het geloof niet een werk, iets anders dan eene actie was, en daarom wel te onderscheiden van eene daad.

Rome maakt van het geloof een daad des menschen. Hier tegenover poneerden onze vaderen op grond der H. Schrift dat het geloof een „gave Gods" was. (Ef. 2 : 8). En het waren de Arminianen geweest die dat Roomsche beginsel in de Protestantsche Kerken hebben willen binnenloodsen.

Het geloof — wel te onderscheiden van het gelooven — is een vermogen, hetwelk in natuurlijken zin genomen, aan alle menschen geschonken is, en wanneer het in bovennatuurlijken zin gebezigd wordt, een gave Gods is aan de uitverkorenen, bij de wedergeboorte geschonken.

Het gehoor is iets anders dan het hooren.

Het gezicht is iets anders dan het zien.

De spraak iets anders dan het spreken.

De smaak iets anders dan het proeven.

En zoo nu is het geloof iets anders dan het gelooven.

Gelijk de spraak het wr; «(; »^t'« is om te kunnen spreken, en de smaak het vermogen om te kunnen proeven, zoo is het geloof het vermogen om te kunnen gelooven. Elk vermogen nu, aan ziel of aan lichaam geschonken, is een vrije gave Gods. Dat gaat door in het natuurlijke èn in het bovennatuurlijke. Alleen datgene wat met of door het vermogen gedaan wordt, is eene daad.

Na deze breede toelichting wordt nu gewezen op eene zeer belangrijke uitdrukking in art. 22 der Gereformeerde Geloofsbelijdenis; „Doch wij verstaan niet, dat het, om eigenlijk te spreken, 't gelooven zelf is, dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen". Het geloof is dus een instrument. En nu kan een ieder wel het onderscheid maken tusschen een „instrument" en het „werk" dat met een instrument verricht wordt.

Op twee uitspraken van Comrie wordt gewezen om dit duidelijk te maken. Vooreerst dat het geloof voor de ziel is, wat de hand voor een bedelaar is. En in de tweede plaats op dit citaat: „de smaak kan volmaakt zijn, schoon die nooit iets zoets geproefd heeft, maar daar is evenwel • óór het proeven van de zoetigheid geen denkbeeld van; maar als het zoet geproefd is, zoo rijst het denkbeeld, niet door het nieuwe vermogen, dat men krijgt, om te smaken, maar door een nieuw voorwerp, waarmede het vermogen aangedaan zijnde, een denkbeeld dat wij niet hadden, verwekt wordt. Zoo is het ook met het r." ingewrochte geloof; dit wordt volmaakt en volkomen, ten aanzien van de hebbelijkheid, in één punt des tijds, door de bovennatuurlijke werking des H. Geestes ingestort of medegedeeld, maar het komt tot zijn dadelijkheid naar mate van de gewaarwording."

Dit helder in te zien, is eisch van het Frotestantsch beginsel tegen alle Pelagiaansche afdwaling. En zoo ook wordt verstaan hoe kleine kinderen zalig worden door een volkomen geloof (als gave Gods) en niet door het gelooven (als daad des menschen.)

3e. De Calvinistische beschouwing over het wezen des geloofs. Als het geloof nu een vermogen of instrument is, dan rijst nu de vraag, welke „macht" kan ik met dat „vermogen" uitoefenen, welke werkzaamheden kan ik met dat „instrument" verrichten.

Deze vraag werd van oudsher met een driedubbel antwoord beantwoord: kennis, toestemming en vertrouwen. Het onderscheid tusschen het historisch en zaligmakend geloof, zoowel bij het kennen als bij het toestemmen, wordt breedvoerig aangetoond.

Het historisch geloof kent in Gods Woord slechts historische waarheden, en stemt die toe als gewone geschiedenis. Maar het zaligmakend geloof ziet in Gods Woord Evangelische waarheden, aanschouwt in die Openbaring het Koninkrijk Gods, hetwelk de niet-wedergeborene zelfs niet zien kan. En dan is het toestemmen, niet slechts een bloot beamen; maar veeleer wat de berijming in Psalm 119 zoo schoon zingt:

„Ik grijp er naar; ik zal er heil uit wachten." En in de derde plaats werd het vertrouwen naast het „kennen" en „toestemmen" besproken. Er werd op gewezen hoe velen geloofsw? -^^ö«zc; «« en gtloohverzekerdheid willen vereenzelvigen. Dat mag niet, want het vertrouwen des geloofs raakt de vraag: wien ge uw vertrouwen schenkt, waar ge uw vertrouwen op stelt. Drieërlei antwoord is dan mogelijk; of op God, of op eenig creatuur, of op uzelven.

Het vertrouwen van het zaligmakend geloof op God en op Hem alleen vond een schoone uiting in de berijming van Ps. 13 :

Dat Isrel op den Heer vertrouw,

Zijn hoop op Gods ontferming bouw.

En stil berust in Zijn beleid.

Van nu tot in all' eeuwigheid!

Na gedachtenwisseling met enkele vrienden over enkele punten van dit referaat, dankt Ds. Boekenoogen, de uitstekende leider der vergadering, de vele vrienden voor hunne belangstelling, de sprekers voor hunne woorden, en gaat Prof. Biesterveld in dankzegging voor.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's

MEETING

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's