Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LIV.

DERDE REEK.S.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

XV.

De bloemen worden gezien in het land. De vijgenboom brengt zijn jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes, Hooglied 2 : 12a en 13a.

In de lente, nog meer dan in den zomer, vermag ons de plantenwereld met haar jong en vernieuwd leven te openbaren de eeuwige kracht en goddelijkheid van haren Schepper.

Onzienlijke dingen kunnen dan vooral uit haar worden verstaan en doorzien.

Verstaan en doorzien uit dat frisch-lichte groen van blad en twijg; uit die kleurige en geurige bloesems; uit dien rijkdom van vormen, waarin de geschapen stof, bij haar kringloop tusschen verbinding en ontbinding, geboren worden en sterven, weer nieuw leven vertoont. En hetgeen er in de vorige lente geweest is, zal er nog zijn. Dezelfde vormen, dezelfde gestalten, alle elkander gelijkend en toch geen aan de andere gelijk. De wondere verscheidenheid in de eenheid en de eenheid in de verscheidenheid van Gods veelvormige schepping.

De in de plantenwereld overal-tegenwoordige Kracht van Gods majesteit en de Majesteit Zijner kracht, kunnen zeker ook worden aanschouwd in een westersche lente. Maar in de nog rijker weelde van een oostersche, die bovendien met haar groene tinten en kleurige bloemen sneller, meer plotseling op den winter volgt, is dat nog doorzichtiger.

Toch heeft zoowel in het Oosten als in het Westen, lenteschoon niet altijd Gods onzienlijke dingen doen verstaan en doorzien. De historie der valsche religie leert ons zelfs, hoe men over heel de wereld meestal staan bleef bij dat machtige schoon, en niet opklom met zijn gedachten tot God; leert hoe men de Lente vergoddelijkte, cm dan in de Lentegodin, beeld van de dichtende fantasie, het schepsel te eeren boven den Schepper.

Zoo echter was het en is het niet bij het volk van God.

Genade bewaart het daarvoor.

Genade heeft bovendien bij dat volk het oog der ziel weer ontsluierd, om in en achter bladeren en bloesems, in en achter ook deze tijdelijke dingen, die men ziet, te schouwen de eeuwige dingen, die men niet ziet.

Dan, al heeft de zonde ook deze gave Gods vaak bedorven, lentestemming^op zich zelf is niet wereldsch in den zin van zondig, maar zuiver menschelijk.

Haar niet te kennen, voor lenteschoon n'et meer te voelen, is dan ook een treurig teeken van verwording of van uitgeleefd en versleten te zijn.

Zuiver menschelijk is ientestemming, en dat blijkt ook wel uit de wereld-litteratuur, met haar lente-lyriek van zangerige lenteliederen, waarin onder alle volkeren en in alle t? al de dichter zijn heel innige zielestemming uit.

En tot het schoonste in die lyriek behoort, zooals de kenners u zullen toegeven, ook die zang van Oostersche lente, dien wij in het „lied der liederen, " in het Hooglied uit onzen Bijbel, hebben.

Sjulamiet zegt daar, hoe in dien minnezangbij het ontwaken der lente haar Liefste haar tot zich roept. (Hooglied 2 : 10—14). Hoe hij aanheft en zegt: ta op, mijn vriendin, mijne schoone en kom; want zie de winter is voorbij, de piasregen is over, hij is voorbijgegaan. Er van zingt, dat de bloemen gezien worden in het land; de zangtijd, de tijd van blijde liederen daar is; het gekir van den tortel in hun land wordt gehoord. En ook hoe hij zingt van de kleuren en geuren der lente. Van den vijgenboom, die kleurt zijn jonge vruchten, en van de wijnstokken, die geuren in hun bloei.

De christelijke Mystiek, die in het Hooglied te allen tijde een allegorie heeft gezien, heeft zeker niet misgetast. Zij heeft volkomen gelijk wanneer zij zegt, dat ook dit „dingen zijn, die andere beduiding hebben." Dit verhindert 'evenwel niet, om de woorden uit dezen zang van Sjulamiet's Liefste, allereerst te verstaan in eigenlijken zin, en dus te denken aan een lentelied.

En zeker, zielkundig laat zich de lente-Stfmming in het algemeen ook nog uit andere gewaarwordingen verklaren dan die, welke wij. verkrijgen uit de vernieuwde en jonge plantenwereld, maar moeielijk kan worden ontkend, dat zij voor die stemming een der voornaamste factoren is.

Biedt de plantenwereld, vooral in de lente, reeds op zich zelf ons genot, een genot dat, zooals wij een vorig maal zagen, ook Calvijn met dankbaarheid aan zijn God wist te waardeeren, zij vermag vooral dan tot nog hooger genieting te brengen, door ons te doen verstaan en doorzien 'sHeeren eeuwige kracht en Goddelijkheid.

En tot die Goddelijkheid behoort óók de vastheid, waarmee door Hem van vóór de grondlegging der wereld in Zijn Raad zijn voorbeschikt de vormen in de plantenwereld.

Aan Gods praedestinatie toch moogt ge niets onttrekken, ook niet de vormen der planten, en bij die planten de vormen van stam en blad, wortels en haren.

En het is tevens Gods eeuwige Kracht die in alle dingen inwerkt en dus ook in de vorming van wortel en blad. lawerkt bij die vorming op de „tweede oorzaken, " en zoo doet ontstaan voorbeschikte gestalten, alle gelijkend, , doch geen aan de andere gelijk. Immers de oude dichter zong er reeds van, dat zelfs geen twee bladeren van één boom aan elkaar gelijk zijn.

Aan Gods alomtegenwoordige Kracht moogt ge niets onttrekken, ook niet de vorming der planten en bij die planten de vorming van stam en blad, wortels en haren.

In alle ding toch, ook in alle natuur-gebeuren, is Hij, uw God, immer de Werker. Wij willen trachten, door in dit artikel iets mede te deelen uit wat nauwkeurig waarnemen en nadenken vond, ook in den vorm der plant en de vorming harer organen, de vaste natuurwetten, de ordinantiën des Heeren te doen kennen.

Is vtorphl het Grieksche woord voor gedaante en vorm, de \vetenschap die zich met den vorm der planten en haar organen bezig houdt, heet daarom Morphologie. Is het uiterlijk voorkomen der planten zeer onderscheiden, en wel zoo, dat ook niet twee planten, bij nauwkeurige beschouwing, aan elkander gelijk blijken te'zijn, toch valt er bij alle verscheidenheid, tusschen vele planten zeer sterke, tusschen andere een meer zwakke, tusschen nog andere schier heel geen onderlinge overeenkomst meer te ontdekken. De Morphologic tracht nu door vergelijking, zooveel mogelijk, in de rijke verscheidenheid der vormen, het overeenkomstige te vinden, opdat de indeeling en rangschikking straks kan beginnen. De indeeling in ons vorig artikel van Phanerogamen en Kryptogamen, en de eersten dan weer in Naaktzadigen en Bedektzadigen of Kotyledonen, kan dit duidelijk maken.

Maar bovendien heeft nauwkeurige waarneming en nadenken ook geleerd, dat de verschillende organen of werktuigen van iedere plant, welke functie zij in het leven ook vervullen, terug zijn te brengen tot Azvier grondvormen: stam, bladeren, wortels en haren, en dat alle andere vormen, die men aan de plant waarneemt, niet anders zijn dan omvormingen, gedaanteverwisselingen, dus, van em dezer vier grondvormen. Op grond van Gods Woord kunnen wij het niet anders zien, dan dat ook deze verandering van vorm in de ééne plant plaats grijpt naar Gods bestel en onder Zijn inwerking.

Voorop sta hier, dat met de evolutietheorie, in welken vorm ook, deze leer van de gedaanteverwisseling, die de grondvormen van de organen der plant gedurende haar groei ondergaan, niets heeft te maken.

Is „Meta-morphose" het Grieksche woord voor ons „gedaante-verwisseling, " men noemt deze gedaantverwisseling van de vier grondvormen der verschillende organen van een plant dan ook Metamorphose.

En het is deze Metamorphose, waaraan de Morphologie der planten bovenal" hare aandacht wijdt.

Het is te verstaan, dat vooral bij de jonge planten, en dus in de lente, deze metamorphose zich het best laat v/aarnemen.

Was zij ook vóór hem reeds opgemerkt, Goethe, de Duitsche dichter, tevens verdienstelijk natuuronderzoeker, heeft er zijn bijzondere opmerkzaamheid op gericht. Staat hij met zijn wereld-en levensbeschouwing als beslist ongeloovige, als Pantheïst en Spinozist lijnrecht tegenover het Calvinisme, zoodat, bij al hun ethisch schoon, tegen de lezing van vele zijner dichtwerken, en bij al hun keurigheid van vorm, ook tegen sommigen zijner wetenschappelijke werken, van ons religieus en ethisch standpunt uit, eer moet gewaarschuwd dan er toe aangespoord, toch moeten wij Goethe hier noemen. Hier noemen omdat hij de eerste is geweest, die in een nog altijd — met name voor hen, die zich aan natuurstudie wijden — lezenswaardige verhandeling over: „de MetamorjAose der planten, " dit natuur-p; r.''iren heeft beschreven.

Ja, zoo machtig greep de waarneming van dit feit hem aan, dat hij het in een gedicht dat denzelfden titel draagt, heeft bezongen.

In dat gedicht komt de bekende, vaak geciteerde versregel voor;

Alle Gestalten sind ühnlich, und keine gleichet der andern«

In 't Hollandsch: Alle gestalten zijn gelijkend en geen is gelijk aan de andere.

De Metamorphose in de plantenwereld zou men kunnen omschrijven ais de verschillende omvorming van morphologischgelijke leden tot verschillende physiologische doeleinden.

Het woord „physiologisch" beteekent hier: dat wat op de levensverrichtingen zooals voeding, ademhaling, voortplanting, betrekking heeft.

Wij zullen nu van de vier grondvormen en hun omvorming ot gedaanteverwisseling bij de plant, iets mededeelen.

De eerste grondvorm dien wij aan een plant waarnemen, is de stam, hetzelfde wat men bij kruidachtige gewassen den stengel noemt.

De stam groeit in den regel loodrecht of vertikaal opwaarts en wordt dan „rechtopstaand" genoemd. Hij draagt dikwijls zijstengels of takken, welke met hem dus een hoek vormen en zich op hun beurt v/eer vertakken. Elke stam en tak heeft een eindknop, waaruit zij zich verlengen, en zijknoppen waaruit zij zich verbreeden. Men herinnere zich b.v. een breedgetakte eikenstam.

Iedere tak is dus een vervorming van den stam.

Bij „overblijvende" planten, d. w. z. zulke die een meer dan éénjarig leven hebben, zooals boomen en struiken, kunnen de hoofdstammen en de takken zich „verhouten." Een verschijnsel waarop wij later terugkomen. Hier zij er alleen op gewezen hoe zich dan elk jaar een nieuwe laag van hout, „de jaarringen" om stam en takken vormt.

De stammen bereiken zeer verschillende lengten.

Worden zij zeer lang, dan houden zij zich, als zij stevig genoeg zijn, zooals b.v. de zonnebloem, of als zij sterk „verhout" zijn, zooals b.v. de eikenboom, staande. Maar ook gebeurt het, dat zij al wat zich uit hen ontwikkeld heeft, niet kunnen dragen en dan zoeken zij of aan andere planten een steun, of zij kruipen op den grond.

Dit „steun zoeken, " om ons daar eerst bij te bepalen, geschiedt op tweeërlei wijze. Bij de klimplanten, waarvan het „klimop" het meest bekende voorbeeld is, houdt de stam zich staande door zich met „hechtworteltjes" aan verschillende voorwerpen vast te hechten. Evenzoo houden de wijnstokken zich staande door „ranken."

In onderscheiding van de klimplanten en rankplanten, houden daarentegen de sten gels van winden, hop en boonen zich op, door zich met hun „windingen" om hun steunsel te slingeren en heeten daarom „slingerplanten." Is zulk een steunsel niet in hun bereik, dan groeien de stengels zooals bij de „akkerwinden" op den grond voort. Andere planten, de eigenlijke „kruipende, " klimmen of slingeren zich nooit om een steunsel, ook al is dit onder hun bereik.

Deze hechtworteltjes en windingen en vele ranken nu zijn niet anders dan omvormingen van den stengel.

Spraken wij tot dusver van stammen of stengels, die zich, gelijk verreweg de meesten, boven den grond vertoonen, er zijn er die onder den grond liggen en dan gewoonlijk min of meer horizontaal. Zij leven langer dan één jaar en spruiten ieder jaar hovende aarde uit. Dergelijke stammen of stengels noemt men wel „wortelstok" of ook rhisoma, „het ingewortelde, " doch het zijn geen wortels maar stammen of stengels. Even als de bovenaardsche stammen of stengels, hebben toch ook deze onderaardsche, b.v. bij onze boschanemonen, afzonderlijke wortels. Als gewone stengels vertoonen zij ook een eindknop en zij knoppen, waardoor zij zich in. de lengte en de breedte vertakken. Een voorbeeld van een „wortelstok" is de asperge-plant, wier naar boven groeiende stengels, eigenlijk dus „takken, " men vóór zij door het licht groen zijn geworden, „afsteekt" van den wortelstok. De bekende „punten der asperges" zijn dus eigenlijk weer „eindknoppen" van takken.

Bij de onderaardsche stammen of stengels heeft men verder e«n merkwaardig ge­ val van metamorphose of gedaantewisseling in de bollen en knollen.

De bol, b.v. bij de lelie, tulp en ui, is een omvorming van een stuk van den stengel (bd\schijf) waarom zich dan een menigte dikke, schubvormige bladeren ontwikkeld hebben.

De knol daarentegen, b.v. de aardappel, de crocus is een omvorming van een stuk vaa den stengel door opzwelling, een gezwollen stengelstuk dus, waarom zich soms niet, zooals bij den aardappel, som.s wel, zooals bij den crocus, vliezige schubben vormen. De „oogen" van den aardappel zijn niet anders dan „knoppen" waaruit nieuwe stengels, kunnen uitspruiten.

Eindelijk zij hier nog gev/ezen op de omvorming van stengeideelen tot dorens.

Een andere grondvorm van de plant is het blad.

Aan de meeste bladeren kan men onderscheiden de bladschijf, den bladsteel en de bladscheede. De bladschijf, met zijn geraamte van nerven, waartusschen het bladmoes, is het eigenlijke blad. De bladsteel verbindt den bladschijf met den stengel, en het onderste scheedeachtig verbreede deel van den steel is de bladscheede. Ontbreekt de steel, dan spreekt men van een zittend, is hij aanwezig dan spreekt men van een gesteeld blad.

De oneindige verscheidenheid van de bladeren vertoont zich in de verschillende verdeeling van de nerven en de vorming van de randen. Toch is er bij de bladeren van eenzelfde soort zekere overeenkomst, waardoor men aan een enkel blad, b.v. van eik of kastanje, de geheele plant kan herkennen. . Merkwaardig in de plantenwereld is de regelmatigheid, waarmee de bladeren op een bepaalde wijze aan den stengel gerangschikt zijn. Men noemt dit den bladstand. Staan de bladeren beurtelings aan den ceiien en aaa den anderen kant van den stengel, zooals bij de linden, daa spreekt men van een «/ze//jj^/i? «i/^«. bladstand. Staan zij verspreid, ook dan ontbreekt de regelmatigheid niet.

Er is toch een vaste wet of ordinantie, en wel deze. Gaat men namelijk langs de opeenvolgende bladeren den stengel rond, dan zal men na een zeker aantal rondgangen steeds een gelijk aantal bladeren tegenkomen. Bij voorbeeld bij den eik zal men telkens als men tweemaal den stengel is rond geweest, vijf bladeren zijn tegengekomen, men formuleert den bladstand in dit geval door de breuk %. Zoo ook bij andere planten Vs, %, %3, 8/n.

Men heeft hier een voorbeeld van die merkwaardige vaste verhoudingen in de natuur, die men aanduidt als de gouden snee, waarop wij later hopen terug te komen.

Ook bij de bladeren doet zich, evenals bij den stam of stengel, gedaantewisseling of metamorphose voor. Zoo kunnen ook bladeren tot dorens vervormd worden, of tot ranken, zooals bij de erwten. De merkv/aardig.ste stampers der bladeren is echter wel die tot kelk en bloemkroon, meeldraden en vruchtbladen. Wij zullen dan daarom ook hier van de bloem spreken.

Aan alle Phanerogamen, of zichtbaarbloeiende planten, kan men bloemen waarnemen. De bloem ontwikkelt zich in korten tijd, maar heeft ook een veel kortstondiger bestaan dan de stengels, bladeren en wortels. De bloera toch is om de vrucht. Heeft daarin haar einddoel en verdwijnt weldra, als de vrucht zich gezet heeft. Is de bloem om de vrucht, de organen waardoor de vrucht ontstaat, zijn de voornaamste deelen van de bloem, de stampers en de meeldraden. Wat zich verder aan de bloem bevindt, dient dan ook om deze voortplantingsorganen te dragen of te beschermen en tevens om de insecten te lokken die voor de bevruchting noodig zijn.

Bij de rijkst ontwikkelde bloemen, die, gelijk wij een vorig maal zagen, onder de Di-kotyledonen of Twee-zaadlobbigen, gevonden worden, ziet men eerst twee kransen van blaadjes, waarvan de buitenste, de kelk, meestal groen, de binnenste de kroon, meestal gekleurd zijn. Verder, binnen de kelk weer een of meer kransen van meeldraden de mannelijke — en eindelijk, in het midden, — een of meer stampers, de vrou welij ke voortplantingsorganen.

Reeds onder de Di-kotyledonen doen zich, zooals in ons vorig artikel werd aangewezen, allerlei wijzigingen voor. De blaadjes der bloemkroon toch kunnen óf los van elkander of saamgegroeid zijn, of ook de kroon kan geheel ontbreken. Maar nog grooter is de verscheidenheid tusschen de bloemen van deze en die van andere groepen. Het bloembekleedsel, om iets te noemen — kroon en kelk, of ook alleen de kelk — ontbreekt geheel bij de coniferen of „kegel­ dragers, " waartoe b.v. onze denneboomen behooren. Over het geheel is de uitwendige bouw van de bloem bij de Naaktzadigen, waartoe de coniferen behooren, veel eenvoudiger dan bij de Bedektzadigen, 'of Kotyledonen. De natuur vertoont ook in den vorm der bloemen, bij alle constantheid in de klassen, famiiiën en soorten, de rijkste verscheidenheid.

Ten slotte zij hier bij den vorm van de bloem nog iets medegedeeld, over de vrucht, het zaad enhet «i? rf«r27^? «of „honingbakje." Noemden wij zooeven meeldraden en stampers de voortplantingsorganen, de eersten vertoonen een steeltje en een knopje, helmdraad en helmknop genoemd. Bij de anderen, de stampers, vindt men een t^^«c^A beginsel of eierstok, een stijl en een stempel. In het vruchtbeginsel zitten de eitjes, boven het vruchtbeginsel de stijl en aan diens uiteinde de knopvormige stempel. Na de bevruchting verwelken al spoedig de meeldraden en stampers, en terwijl nu het vruchtbeginsel zich tot vrucht ontwikkelt, rijpen de eitjes tot maden. Bij de meeste bloemen vindt men, gewoonlijk in haar diepste deelen, de z.g. nectariën of honigbakjes; groeven en knobbeltjes of zakjes, die de suikerhoudende vloeistof afscheiden, welke de bijen tot honing verwerken.

De bloem nu is weer, gelijk boven reeds werd opgemerkt, metamorphose of gedaanteverwisseling van het blad. Zoo is de kelk omvorming van bladeren. En evenzoo ook bloembladeren, meeldraden en stampers. Ieder bloemkweeker zal u dit kunnen zeggen, omdat hij bij ervaring weet, dat bij rozen en dubbele begonia's het aantal bloemblaadjes te vermeerderen is, door de omvorming in meeldraden en stampers tegen te gaan, waardoor het aantal bloembladeren vergroot woidt, de z.g. „gevulde bloemen" van den kweeker. Dat ook het vruchtbeginsel van den stamper een omvorming is van het blad, kan door ieder worden waargenomen aan de peul van een erwtenplant. Deze peul is het tot vrucht ontwikkelde vruchtbeginsel, de erwten en boonen in de peul zijn het zaad. Beziet men nu zulk een erwtenpeul wat nauwkeuriger, dan kan men duidelijk het blad er nog in herkennen. Van de beide nerven toch der peul is de eene blijkbaar de middennerf van het blad, de andere een saamgroeiing van de bladranden.

Een derde grondvorm van de plant zijn de haren.

Men vindt ze aan de vezelachtige weefsels, die de planten of enkele deelen er van bekleeden. Zulke weefsels noemt men dan de opperhuid. Een dergelijke behaarde opperhuid vertoonen b.v. de onder-en bovenzijden van de bladeren; vertoonen ook de stengel en de wortel. Bekend zijn b. v. de haren aan den stengel en de bladeren van den brandnetel. Zij hebben aan hun uiteinde een eenigszins gekromde punt, die bij aanraking in onze huid dringt, daar afbreekt en dan in het dus ontstane wondje een stof uitgiet v, ? elke het „branden" veroorzaakt.

Ook de haren der planten kunnen zich op velerlei wijze, o, a. tot schubben, stekels of — zooals bij mossen — tot zuigorganen omvormen.

Met den wortel komen wij ten slotte tot den laatsten grondvorm van de plant. Wij zagen Jn ons vorig artikel, hoe de Kiyptogamen of Bedekt-bloeiende planten ingedeeld worden in Vaat-en OZ-kryptogamen. Op deze onderscheiding hopen wij later terug te komen. Hier is het er ons alleen om te doen er op te wijzen, dat de celktyptogamen, zooals wieren en zwammen, en ook de mossen nog geen eigenlijke of „ware" wortels bezitten. In plaats daarvan hebben zij haarvormige, fijne draden, de straks genoemde „zuigorganen", die de zelfde levensverrichtingen vervullen als ds „ware" wortels bij de Vaat-kryptogamen en bij de Phanerogamen of Zichtbaarbloeienden.

De wortel, die steeds naar beneden groeit en zich gewoonlijk in den grond bevindt, is bij vele planten evenals de stengel min of meer vertakt. Men spreekt dan van hoofd-en zijwortels. Bij sommige, vooral tropische planten vindt men bovendien ook luchtworteis, die uit de takken van den stam ontspringen en zich in den grond vasthechten, omvormingen dus weer van den stengel. Het eigenaardige van den wortel is, dat hij. in tegenstelling met den stengel, nergens knoppen-vertoont. Wortelvertakkingen ontstaan dan ook altijd binnen in den wortel, en dringen vandaar naar buiten. En een andere eigenaardigheid van den wortel is, dat hij aan zijn spits een kapje, het z.g. 'ivortelkapje bezit, dat, volgens sommigen, zijn weefsel bij het indringen in de aarde

voor kwetsing behoedt. Vindt men aan de jonge wortels reeds de bDvengenoemde, harige opperhuid, bij de oudere, vooral die van-boomen en struiken, heeft de „verhouting" plaats en worden zij met hun zijwortcls, vooral bij boomen, vaak zeer hard en van groote afmetingen.

Evenals bij de drie andere grondvormen van de plant grijpt er bij den wortel metamorphose of gedaanteverwisseling plaats. Dient toch de wortel hoofdzakelijk tot bevestiging van de plant in den grond en tot opneming van water uit den grond, hij kan ook omgevormd worden voor andere levensverrichtingen. Zoo ontstaan vaak ook aan den wortel eigenaardige opzwellingen, waarin dan stof wordt achtergehouden om later tot voedsel voor de plant te dienen, z. g. reservestof. Ontstaan dergelijke organen aan den hoofdwortel, dan spreekt men van rapen; ontstaan zij aan de zijwortels, dan noemt men ze knollen. En zoo ook kunnen wortels tot ranken of tot dorens omgevormd worden; in welk laatste geval zij de plant bescherming tegen dieren verleenen.

Zoo hebben wij dan gezien, hoe de vormenrijkdom van de plant, gelijk hij zich vooral in hooger om wikkelden vertoont, terug is te brengen tot de vier vaste, door God dds geordineerde grondvormen van stam, blad, haren en wortels. Want, dat alle andere vormen van deze grondvormen werkelijk de metamorphosen of gedaantewisselingen zijn, leert zoowel de arbeid van den kweeker als de nauwkeurige waarneming van het planten-individu in zijn eerste ontwikkeling, zijn jeugd.

En deze verandering gaat dan in de natuur altijd naar vaste wet, naar 'sHeeren ordinantiën.

Ook deze metamorphose van de plant behoort tot de groote, ondoorgrondelijke dingen die God doet.

Doet, naar Zijn souverein Bestel en door Zijne almachtige, alomtegenwoordige Kracht.

Groote dingen ook daarom, wijl Hij ze met zoo kleine middelen tot stand brengt.

Immers uit vier grondvormen formeert Hij heel de rijke veelvormigheid van het ten volle ontwikkelde plantenlichaam.

Alle gestalte gelijkend en toch niet de een aan de andere gelijk.

Kelk en kroon, blad en vrucht bij alle overeenkomst toch weer verschillend.

Maar tevens ondoorgrondelijke dingen, ook daarom, wijl bij al onze kennis, er een onverklaarbaar clement blijft hoe het geschiedt.

Als Hij, de Zelf Onveranderlijke, de Schepper, Zijn schepsel verandert, metamorphoseert, merken wij het niet.

Wij zien, wij merken de gedaanteverwisseling eerst als zij geschied is.

Dat is het geheim van het werken van uw God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's