Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze kleeding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze kleeding

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Blijkt dus uit de Scheppingsordinantie Gods, dat het kleed bij het mcnschelijk lichaam niet hoort en alleen cenbelemmerring is om de volle schoonheid van het lichaam te ontplooien, dan komt terstond de vraag op of het kleed, dat om der zonde wil tusschenbeide kwam, wel bestemd is eeuwiglijk te blijven.?

Evenmin als in den staat der rechtheid, kan er ook in het volzalige rijk der heerlijkheid, dat eenmaal komen zal, een reden voor den mensch bestaan om door het kleed het lichaam te verbergen of te beschutten. Al wat hier op aarde het kleed noodzakelijk maakt, valt daar weg. In de opstanding zullen de kinderen Gods gelijk zijn aan de engelen, die niet huwen of ten huwelijk genomen worden; en waar de zinnelijke lust geheel te niet gedaan wordt, daar kan ook het schaamtegevoel niet langer bestaan. Waar op deze nieuwe aarde noch de strenge koude van den winter noch de brandende hitte van den zomer meer gevonden wordt, maar een eeuwige lente zal heerschen, daar behoeft de mensch geen bescherming tegen de storende invloeden van het klimaat meer te zoeken. Het kleed heeft dus in den staat der heerlijkheid geen enkele reden van bestaan meer. En waar het scheppingsverhaal ons toonde, dat God het menschelijk lichaam naakt schiep, opdat het zonder kleed zijn vollen luister toonen zou, daar is het moeilijk denkbaar, dat het lichaam der gezaligden, waarin die schoonheid nog veel heerlijker dan bij Adam uitblinken zal, door het kleed voor het oog zal worden verborgen. Alles schijnt er dus op te wijzen, dat het kleed, dat om der zonde wil ontstond, ook met de zonde en haar gevolgen eens uit de schepping verdwijnen zal.

Toch stuit men bij deze voorstelling op de moeilijkheid, dat de Heilige Schrift ons nergens de gezaligden teekentals onbekleed, maar hen steeds voorstelt als bekleed met lattge ivitte kleederen. Zoodra we ons dan ook een voorstelling pogen te vormen in beeld of lied van het rijke leven van Gods kinderen in den hemel, dan schildert de fantasie ons onze ontslapenen als zwevende gestalten met het blinkend witte kleed omgeven, den palmtak en de cither in de handen om Gods glorie te zingen, terwijl de kronen, die ze dragen, worden neergeworpen voor den troon van God en van het Lam.

Hierbij komt, dat ook de engelen wanneer ze een oogenblik uit de zalen des eeuwigen lichts afdalen op aarde om daar aan menschen te verschijnen, ons geteekend worden als bekleed met witte kleederen, schitterend van een lichtglans, die met het felle licht van den bliksemstraal alleen te vergel ij kt n is. Van een naakte Engelenversèhijning leest men in de Schrift nergens.

En wat eindelijk alles schijnt af te doen, bij de majestueuze verschijning van den verheerlijkten Christus op Patmos wordt ons door Johannes uidrukkelijk gezegd, dat hij bekleed was met een lang wit kleed, blinkend van zonneglans, en dat een gouden gordel om de borst dit kleed ophield, dat in golvende plooien afdaalde tot den voet, Waar de Apostel ons zegt, dat we niet weten, wat we eenmaal worden zullen, maar dat we deze hope hebben, dat we aan Christus gelijkvormig zullen zijn, daar schijnt dus metterdaad door deze Christus-verschijning het vraagstuk omtrent het al of niet bekleed zijn der gezaligden beslist. Gelijk Hij is, zoo zullen ook zij eens zijn. En wanneer Hij in den staat der glorie het kleed niet heeft afgelegd, maar behield, dan volgt hier schijnbaar uit, dat het kleed bestemd is om eeuwig te blijven.

Intusschen vergete men niet, dat schier al deze uitspraken voorkomen in de Openbaring van Johannes, waarin alles symbool , n beeldspraak is, en men dus steeds uiterst voorzichtig zijn moet met deze beeldspraak letterlijk op te vatten, wil men niet tot de wanstaltigstc voorstellingen komen. Wanneer er in den hemel gesproken wordt van een troon, waarop God zit, door vier diergestalten omringd; van een glazen zee, die voor dien troon zich uitstrekt; van een nieuw Jeruzalem met poorten van paarlen en straten van goud; dan denkt niemand er aan dit alles in letterlijken zin te verstaan, evenmin als men de fiolen, waarin de wraakengelen Gods toorn uitgieten op de aarde, of het boek met zeven zegelen, dat het Lam opent, ah een werkelijk boek of al^ heusche fiolen zal beschouwen. Al deze dingen zijn slechts beelden en vormen aan het aardsche leven ontleend en die dienst doet om ons zichtbaar voor te stellen wat fn den hemel in veel hoogeren zin gevonden wordt.

Reeds dit maant ons om, wanneer van de witte kleederen, van de blinkende kronen en van de palmtakken in de handen der gezaligden gesproken wordt, niet te spoedig een gevolgtrekking te maken tot de realiteit van hetgeen hiernamaals geschieden zal. Het witte kleed, de palmtak en de kroon zijn symbolen van de overwinning. Wie als veldheer in den slag overwonnen had en triumfantelijk wederkeerde in zijn vaderland, werd met witte kleederen getooid. Daarop doelt Christus als Hij tot de gemeente van Sardes zegt: Die overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen Evenals het verborgen manna, de keursteen met den nieuwen naam en de blinkende morgenster, die aan de geloovigen als loon voor hun strijd worden beloofd, zoo is ook het witte kleed een symbool, en wel van de volkomen overwinning die eens op den vijand zal worden behaald.

Hoe weinig recht men heeft dit bekleed-zijn in letterlijken en eigenlijken zin op te vatten, blijkt wel het duidelijkst uit Openbaring 0:9 — II. Johannes spreekt daar over de zielen der martelaren, die onder het altaar zich bevinden en tot God roepen: oe lang, o heilige en waarachtige Heerscher, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen.' Hier is dus geen sprake van de geloovigen, die na het laatste oordeel, uit den dood zijn opgewekt en een verheerlijkt lichaam hebben ontvangen, maar van die zaligen die nog in den staat der gescheidenheid van het lichaam verkeeren en daarom uitdrukkelijk zielen worden genoemd. Wanneer nu van deze zielen in vs. 11 gezegd wordt, dat zij lange witte kleederen ontvingen en daarin wachten moesten totdat het getal hunner mede-martelaren vervuld was, „die gedood zouden worden gelijk zij", dan is hierbij van zelf de gedachte aan een werkelijk kleed buiten gesloten, om de eenvoudige reden dat een ziel geen kleed dragen lean. Het witte kleed wil hier niets anders zeggen dan dat hun de volle overwinning en de wrake Gods over hun vijanden worden beloofd.

Hetzelfde geldt van de vier en twintig ouderlingen, die rondom den troon Gods zitten (Openb. 4 : 4) en van de groote schare uit alle volken, tongen en natiën, die niemand tellen kan (Openb. 7 : 9, 13). Wanneer ook deze ons geteekend worden als bekleed met lange witte kleederen, als dragende gouden kronen op het hoofd en met palmtakken in de' hand, dan wijst reeds de bijvoeging van de palmtakken en kronen op het symbolische karakter dezer beschrijving. Maar wat alles afdoet, ook hier is geen sprake van degenen, die uit den dood zijn opgestaan, maar van de zielen der afgestorvenen, die thans in den hemel zijn. Het laatste oordeel en de opstanding uit de dooden vormt in de Openbaring het slottafereel in hoofdstuk 20. Alles wat daaraan voorafgaat, handelt over de worsteling met de macht van Satan op aarde, over de oordeelen Gods, die het eindoordeel voorbereiden en over den voorloopigen staat der zaligheid, die de in Christus ontslapenen in den hemel genieten. Waar deze gezaligden hun lichaam uit het graf nog niet hebben terug ontvangen, daar kan het bekleed zijn met witte kleederen dus niet letterlijk worden opgevat.

Over hetgeen na de opstanding in het rijk der heerlijkheid geschieden zal, verspreidt de Schrift slechts spaarzaam licht. In de slothoofdstukken van de Openbaring, waar de heerlijkheid van het Nieuwe Jerusalem gegeteekend wordt, is van het witte kleed geen sprake. Er staat alleen dat de zaligen Gods aangezicht zullen zien en Zijn naam op hun voorhoofden wezen zal (Openb. 22 : 4) Ook trekt het de aandacht, dat in het typisch profetische visioen van Ezechiël, waarin de geestelijke levendmaking van Israël onder het beeld van de opwekking der dooden geteekend wordt, wel gezegd wordt dat been tot been naderde en de beenderen daarna bekleed werden met zenuwen, vleesch en huid en ten slotte de geest in het aldus herstelde lichaam wederkeerde, maar over het kleed met niet één woord gesproken wordt. Al valt uit dit zwijgen der Schrift omtrent het kleed na de opstanding geen stellig bewijs af te leiden, toch pleit dat zwijgen vooral bij een zoo gedetailleerde be schrijving als van Ezechiël, eer tegen dan voor de gedachte, dat het verheerlijkte lichaam nog een kleed dragen zal.

Het eenige bewijs, dat men met een schijn van recht hiertegen zou kunnen aanvoeren, is de verschijning van Christus op Patmos. Hier heeft men niet te doen met een gestorvene, wiens ziel alleen in den hemel is, maar met het uit de dooden opgestane en verheerlijkte lichaam van Christus. En waar dat verheerlijkte lichaam een lang kleed draagt tot de voeten, dat met een gouden gordel om de borsten wordt vastgehouden, daar schijnt deze verschijning er althans op te wijzen, dat het kleed na de opstanding behouden blijft.

Zoodra men echter deze beschrijving van de verschijning van Christus aan Johannes nauwkeuriger beschouwt, zal men zien, dat elke gevolgtrekking tet ie r«alitcit ook hier uiterst moeilijk is, omdat het symbolische^ zich telkens met het reëele vermengt. Wan-, neer in deze zelfde beschrijving staat, dat Christus wandelde tusschen zeven gouden kandelaren, zeven sterren in zijn hand hield en een tweesnijdend, scherp zwaard uit zijn mond uitging; dan zal niemand dit in letterlijken zin opvatten. Christus zelf heeft tot Johannes gezegd, dat de zeven sterren de engelen of opzieners der gemeenten afbeelden en de zeven gouden kandelaren de gemeenten. Evengoed als het scherpe tweesnijdende zwaard, dat uit Christus mond uitging, een symbool is van de alles doordringende kracht van zijn woord, zoo kan ook het witte kleed met den gouden gordel moeilijk anders worden verstaan dan als zinnebeeld van de koninklijke heerschappij, die Christus ontvangen heeft als loon voor zijn middelaarswerk.

Toch is hiermede niet genoeg gezegd.

Het heeft steeds de aandacht getrokken, dat ook de engelen, wanneer zij op aarde verschenen om aan den mensch zich te openbaren, bekleed waren met blinkend witte kleederen. Natuurlijk kan het kleed voor den engel, die een louter geestelijk wezen is, niet noodig zijn. En waar God hun voor een oogenblik een lichaam schenkt om op aarde te kunnen verschijnen, daar is dit zulk een heilig lichaam, dat daarbij evenmin als bij Adam in het Paradijs van bedekking uit schaamtegevoel sprake kan zijn. Dat de engelen steeds gekleed verschijnen, vindt zijn oorzaak dus niet in hen zelf, maar in ons. Ons oog is door de zonde bedorven; het kan niet meer rein en heilig aanschouwen wat in het Paradijs zonder kleed werd getoond. Zelfs in het omhullende kleed dreigt de heerlijke gestalte van deze Engelenverschijningen den zinlijken lust nog te prikkelen, zooals de droeve geschiedenis van het engelenbezoek aan Loth heeft geleerd. Vooral wanneer deze engelen gebruikt werden, zooals bij de Opstanding, om aan vrouwen een boodschap van God over te brengen, gebood de kieschheid reeds, dat hun gestalte door een kleed voor het oog verborgen bleef. Ook bij Gods heiligste kind, zoolang het hier op aarde is, blijft de macht der zonde nog nawerken en kan daarom het kleed niet worden ontbeerd.

Eerst wie dat heeft ingezien, zal begrijpen waarom bij alle verschijningen van hemelsche gestalten en bij elk visioen, dat een blik ons gunt in den hemel, het kleed de verheerlijkte gestalte omsluieren blijft. Dit is niet, omdat in deze hemelsche wereld zonder zonde het kleed noodig is of bestaat, maar omdat God aan zijn zieners en profeten deze hemelsche gestalten niet anders toonen kan, dan door het kleed verborgen. Als Daniël de gestalte Gods aanschouwt als den Oude van Dagen, dan draagt deze gestalte een kleed wit als sneeuw. (Daniël 7:9). Ook Jesaja, die in zijn roepingsvisioen den Heere zag, zittende op eenen hoogen en verhevenen troon, spreekt van de zoomen van Gods kleed, die den tempel vervulden. (Jes. 6 : 11). De eenige uitzondering hierop vormen de Cherubijnen en Serafijnen, die ons bij Jesaja en Ezechiël naakt worden geteekend, maar ook hier wordt toch uitdrukkelijk gezegd, dat zij vleugelen hadden om het lichaa.m te bedekken. (Jes 6 : 2 en Ezech. i : 11) en deze vleugelen vervulden dus de plaats van het kleed. In heel het rijk der hemelsche heerlijkheid wordt de voorstelling van het naakte lichaam altoos vermeden, niet omdat het naakte op zich-zelf verkeerd zou zijn, maar omdat het naakte zonder kleed door den zondigen mensch niet rein kan worden gezien.

Eerst van uit dat oogpunt beschouwd, kan ook een beter licht vallen op de verschijningen van den verheerlijkten Christus, na zijn hemelvaart. Evenals bij de aanvankelijke verheerlijking op Tabor het kleed niet wegvalt, maar zijn discipelen hem zien bekleed met blinkende kleederen, wit als de sneeuw, zoo verschijnt Christus ook op Patmos aan Johannes met dat schitterend witte kleed omgeven. En al meldt de Schrift dit niet uitdrukkelijk, toch kan er kwalijk twijfel over bestaan, dat Christus in datzelfde kleed gezien is door Stephanus bij zijn marteldood en door Paulus op den weg naar Damascus. Elke andere voorstelling zou stuitend zijn voor ons gevoel. De naakte Christusgestalte hoort bij het kruis, maar als de verheerlijkte, draagt Christus het koningskleed der eere.

Een stellige en afdoende uitspraak van de Schrift omtrent de vraag of het kleed in den staat der heerlijkheid blijft, hebben wij dus niet. Het feit, dat de hemelsche gestalten van God, de engelen, Christus en de verlosten ons steeds met het kleed worden voorgesteld, bewijst niets, omdat dit deels symboliek is, deels geschiedt omdat de openbaring komt tot den zondigen mensch, die het kleed niet ontberen kan. Eer zou uit de grondbeschouwing der Schrift omtrent het kleed zijn af te leiden, dat het kleed alleen een bestemming heeft voor deze aardsche bedeeling maar in het rijk der heerlijkheid eenmaal wegvallen zal.

Toch dient hieraan nog iets te worden toegevoegd.

Adam in het Paradijs was wel volmaakt, maar verheerlijkt was zijn lichaam nog niet. De Apostel zegt daarom dat de eerste mensch uit de aarde aardsch was, maar dat de tweede mensch de Heere is uit den hemel. Evenals wij het beeld des aardschen gedragen hebben, zoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen. De staat der verheerlijking is dus niet een bloote terugkeer tot den Paradijstoestand, maar eèn veel hoogere trap van volkomenheid, een veel rijker openbaring van het beeld Gods in den mensch.

Wanneer nu bij de beschrijving van het verheerlijkte lichaam van Christus steeds gezegd wordt, dat dit omgeven was met den glans der zon, en de Schrift ons leert, dat ons verheerlijkt lichaam eens aan dat van Christus gelijkvormig wezen zal, dan mag hieruit veilig worden afgeleid, dat zulk een schittering van licht ook aan het verheerlijkte lichaam van Gods kinderen zal geschonken worden. „De uitverkorenen zullen blinken gelijk de zon in het koninkrijk des Vaders", is de heerlijke profetie, die Christus zelf hiervan gegeven heeft.

Wil men nu deze uitstraling van heerlijkheid een lichtkleed noemen, dan is ons dit wel. Ook van God staat, dat Hij zich bedekt met het licht als een kleed (Ps. 104 : 2). Mits men maar steeds in het oog houde, dat deze lichtglans niet gelijk de oude Rabbijnen fabelden van Adam in het Paradijs, een wolke der heerlijkheid is, waardoor het lichaam voor het oog verborgen wordt, maar zulk een lichtkleed, waardoor nog rijker en heerlijker daii in het Paradijs de schoonheid van het menschelijk lichaam zal uitkomen.

Het kleed, zooals God het ha den val aan den mensch schonk, was een kleed der schande. In het rijk der glorie is daarom voor dit kleed geen plaats. Omdat de schande zal worden te niet gedaan en eere en heerlijkheid aan elk van Gods kinderen zal geschonken worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Onze kleeding

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1902

De Heraut | 4 Pagina's