Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LV.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

XVI.

Want de aarde brengt van zelve vrucht voort; eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. Marcus 4 : 28.

Onze beschouwing omtrent 'sHeeren ordinantiën in de wereld der planten, onderbroken door de laatste twee artikelen, die wij, naar aanleiding van het Kerstfeest en den Oudejaarsavond, schreven, hopen wij in dit en een volgend artikel ten einde te brengen.

Na de indeeling en den vorm der planten, waarbij tevens gewezen werd op haar gedaanteverwisseling of metamorphose, moet thans nog gehandeld van den inwendigen bouw en de levensverrichtingen.

Wij zijn hier mee toegekomen aan het k'uen der plant, want niet slechts haar levensverrichtingen, zooals voeding, groei en voortplanting, maar ook zooals zij van binnen uit, als het ware voor uw oog wordt opgebouwd, wijzen terug op het leven.

Op dien inwendigen bouw der plant wees ook onze Heiland.

De Heere Jezus, het vleesch geworden Woord zonder hetwelk geen ding is gemaakt, dat gemaakt is (Joh. i : 3). had ook als mensch oog en hart voor de wereld der planten.

Hij vestigt de aandacht der zijnen op de heerlijkheid der leliën. Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet; en ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijn heerlijkheid, niet is bekleed geweest, gelijk eene van deze, en Jezus voegt er aan toe, dat God het gras des velds, dat heden is en morgen in de oven geworpen wordt, alzoo bekleedt (Mattheus (6:28—30.

Ook dat wassen van de leliën dus niet zonder de inwerking Gods.

Hij heeft met opmerkzaamheid gadegeslagen en wil, dat' de zijnen er zich door laten onderwijzen, het uitspruiten der bladeren: n leert van den vijgeboom deze gelijkenis : Wanneer zijn tak nu teeder wordt, en de bladeren uitspruiten, zoo weet gij, dat de zomer nabij is (Mattheus 24:32.)

Hij sprak van een zaaier, die uitging om te zaaien, en hoe toen zaadkorrels door de vogelen werden opgegeten; anderen snel opgingen om even spoedig in zonnegloed te worden verteerd; sommigen in de doornen werden verstikt, maar ook een ander deel in goede aarde viel en vrucht gaf: et een honderd-, het ander zestig-, en het ander dertig-voud. (Mattheus 13 : 4—8.)

Van het mosterdzaad, in Palestina het kleinste van al de zaden, maar dat wanneer het is opgewassen, het grootste van de tuingewassen en een boom wordt in welks takken de vogelen des hemels nestelen. (Matth. 13:32). Van het tarwegraan dat in de aarde valt en sterft en dan juist veel vrucht voortbrengt. (Joh. 12 : 24); van het onkruid midden onder de tarwe, dat zich ook openbaarde toen die tarwe tot kruid opgeschoten was, en vrucht voortbracht. (Mattheus 13:24); van zaad dat uitspruit en lang wordt zonder dat een mensch zelf weet hoe.

Een Christen heeft daarom wèl zichzelf te herzien wanneer hij er zich op betrapt voor planten en bloemen oog noch hart te hebben. In hem is dan, althans op dit stuk, niet dat gevoelen hetwelk ook in Jezus Christus was. Zichzelf wel te herzien, indien hij het natuurlijke beneden zijn aandacht keurt. Wanneer hij toch van de aardsche dingen het allereenvoudigste niet verstaat, hoe zal hij de hemelsche verstaan. Want zeker, wat Jezus zegt van bloemen en bladeren en zaad; van leliën en mosterdplanten en tarwe, gebruikt hij voor zijn symboliek.

Het wordt in zijn onderwijs tot „gelijkenissen" van het Koninkrijk Gods.

Maar is alle symboliek een saambrengen van het natuurlijke en het geestelijke, om u uit het zinnelijk-zienlijke het geestelijkonzienlijke des te beter te doen verstaan, hoe zult gij, indien gij omtrent het eerste geen kennis hebt, het laatste er door verstaan }

Maar ook een gereformeerd Christen, die immers belijdt, dat hij zijn God kent óok door de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld: overmits dezelve voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk zijne eeuwige Kracht en Goddelijkheid — zou zichzelf ernstig hebben te herzien, indien hij voor de natuurwereld geen belangstelling toonde. Immers zoo iets is dan niets meer of minder dan geen belangstelling te toonen voor het kennen van uw God.

En daarbij komt nog iets.

Het geloof aan de vastheid van Gods Raad, die wij Gereformeerden in het stuk van de vóórbeschikking belijden en waarin voor ons ligt de troost der eeuwige verkiezing, eischt ook, dat wij aan die vóór-verordineering niets onttrekken.

Ook niet in het natuurlijke.

Wij Gereformeerden belijden dan ook te gelooven, dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, dezelve niet heeft laten varen, noch den gevalle of de fortuine overgegeven, maar stiert en regeert ze alzoo naar Zijn heiligen wille, dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijne ordinantie, hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft van de zonde, die daar geschiedt. (Ned. Geloofs Bel. Art. XIII).

Niets geschiedt zonder Zijne ordinantie. Dat geldt immers zoowel van de sterren en van den dampkring, van de an-organische natuur en van de organische, als van het leven uwer ziel, van het historisch leven der menschheid en van het straks scheiden uwer ziel in het sterven, om voort te leven of in een eeuwig verderf óf in een eeuwige zaligheid.

Heel ons opzet en doel met: Van'sHeeren ordinantiën is dan ook een bescheiden en in veel opzichten zwakke poging, om die vastheid van Gods Raad en Werk te doen uitkomen voor heel Zijn wereld.

Daartoe strekte, nu sedert bijna anderhalf jaar, deze onze arbeid, waarbij het ons aan blijken van sympathie van wie met de Calvinistische gedachte ernst maken, niet ontbrak.

En zoo gaan wij thans in den nieuwen jaarkring gemoedigd voort met 's Heeren ordinantiën en brengen allereerst ten einde onze beschouwing over die in de natuur. Ook die voor den inwendigen bouw van de plant.

Jezus zelf teekent u, als het ware voor uw oogen dat, van binnen uit opbouwen van een plant,

Hij doet het in de, alleen door Marcus vermelde, gelijkenis van het zaad. En hij zeide: lzoo is het koninkrijk Gods, gelijk of een mensch het zaad in de aarde wierp, en voorts sliep, en opstond, nacht en dag; en het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist hoe; want de aarde brengt van zelve voort: erst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. En als de vrucht zich voordoet, terstond zendt hij den sikkel daarin, omdat de oogst daar is (Marcus 4 : 26—28).

Wij hebben deze gelijkenis thans niet te verklaren.

Het is er ons hier om te doen, hoe Jezus zijn hoorders teekende wat altijd en overal op dezelfde wijze, naar vaste ordinantiën, en naar vaste schikking plaats grijpt.

Zoo kunt gij het nog zien, op onze akkers.

Eerst het, door zijn teere sprietjes uit het zaad gesproten, groene veld; en dan stengeltjes, steeds grooter aldoor opschietend, voordurend in wasdom. Zij rekken zich uit, het zaad wordt lang; en straks aan die stengels de aar, en eindelijk het in zachten zomerwind golvend graanveld met zijn rijpe korrels in gebogen gouden aren, en dan komt de oogst,

En daarbij zegt Jezus, de aarde brengt van zelve vrucht voort, hetgeen hier eenvoudig zeggen wil: zonder toedoen van den mensch. Want wel heeft de landman eerst de aarde omgespit en bemest en het kouter van zijn ploeg er doorgetrokken en het zaad in de voren geworpen en toen zijn veld geëgd, maar als hij dat alles dan gedaan heeft, kan hij evenmin als de landman ten tijde van 's Heeren omwandelen op aarde er verder iets aan doen. Het is God, die den wasdom geeft. Dat uitspruiten van het zaad, dat wassen van stengel, aar en korrel, heel dat van binnen uit zich opbouwen van de plant geschiedt „vanzelf". Als de mensch het zaad in de aarde geworpen heeft, brengt de aarde „vanzelf" de vrucht voort. Of hij opstaat en zijn bouwland gaat bezien, dan wel slaapt en er dus niet van weet, dag en nacht, het gaat al maar door, de mensch weet zelf niet hoe.

Hier staan wij voor het mysterie van het leiien.

Bij onze beschouwing van 's Heeren ordinantiën in de natuur staan wij bij, de plan­ ten, het eerst voor het leven. Bij al wat aan de plantenwereld voorafging, gold het alleen 's Heeren ordiiantie of schikking voor de levenlooze st'öf, en' de op en in haar werkende krachten. Zon, maan en sterren toch leven evenmin als wind en regen, donder en bliksem, evenmin als metaal of edelgesteente. Tusschen het levende en het niet-levende in de Schepping is dan ook een grens. Het bekende: natura non facit saltum of: „de natuur doet geen sprong", waarmee men het bestaan van grenzen tusschen de verschillende natuurgebieden ontkent, moet dan w r a b g m h ook beslist worden afgewezen. Er is niet h slechts maar een verschil in graad, doch h ook in soort. De wereld, ook de natuurwereld, vertoont ons niet maar alleen quan-d titatieve, d. w. z. hoe grootheids-, maar ook qualitatieve-, d. w. z. hoedanigheids-verschillen.

Zoo is er in de aardsche natujr een grens tusschen delfstoffen of mineralen en planten.

’t Is het leven, dat hier de grens maakt.

En dat leven is voor zijn verrichtingen gebonden aan éen of meer werktuigen of „organen." Vandaar, dat wij dan ook van „de levende natuur" spreken als van de „organische", en wel in tegenstelling met de niet-levende of „de an-organische." g

Het woord „organisch" toch komt van het grieksche organen of werktuig, en wanneer wij den overdrachtelij ken zin, waarin het, vooral tegenwoordig, vaak gebruikt wordt, er nu eens buiten laten, dan kan men het toepassen op ieder natuur-product waarin een eigen levensbeginsel werkt. Zulk een natuurproduct is dan een „organisme."

De meest kunstige machine; de meest treffend een mensch of dier nagebootste „automaat" of schijnbaar „üich-.'^elf bewegend" kunstwerk, leeft niet. Zelfbeweging in den ruimsten zin toch is een kenmerk van het leven.

Want wel zijn er aan zulk een machine, aan zulk een mensch of dier voorstellend beeld, evenals aan een plant, verschillende deelen, maar deze deelen zijn niet tot een levende eenheid verbonden „leden" en de beweging geschiedt niet van binnen uit De machine en de automaat toch moeten van buiten af door druk en stoot aan den gang gemaakt. Men denke b. v. slechts aan het weer spannen van de veer bij het opwinden van een uurwerk.

Maar niet slechts tusschen een artefact — letterlijk wat doorkunst gemaakt is — en een levend natuurproduct, maar ook tusschen de niet-levende, of an-organische — zooals de delfstoffen of mineralen — en de levende of organische natuurproducten — zooals planten en dieren — bestaat een grens en dus een verschil.

Verschil allereerst in den vorm.

De delfstoffen zijn, gelijk wij in ons 526 artikel zagen, of a-morph, d. i. zonder morphè of vorm, èf kristallen met scherpbelijnde, door regelmatige vlakken omsloten lichamen. Dan, ook in het laatste geval openbaart zich het verschil tusschen een kristal en een plant in de homogeniteit of gelijksoortigheid van al de deelen, zoo met het geheel als onderling. Verder ontledend vindt men altijd weer kleine gelijkvormige kristallen. Daarentegen g vindt men bij de plant verscheidenheid van vorm tusschen de leden onderling en het geheel. Waaraan men dan nog kan toevoegen, dat de rechte lijn kenmerkend is voor het kristal, de kromme daarentegen voor de plant.

Vervolgens ligt het verschil tusschen mineralen en planten hierin, dat een mineraal, bepaaldelijk een kristal, in omvang toeneemt door iuxtapositie, letterlijk „nevenstelling", en waaronder men dan verstaat de uitwendige aanzetting van deelen aan het geheel. Een plant, en het organische in het algemeen, daarentegen zet zich uit en wordt vergroot door intttssusceptie, letterlijk „inwendige opneming" van de haar vergrootende bestanddeelen. En deze „intus-susceptie" bestaat dan niet slechts hierin, dat het voedsel in het binnenste indringt, want ook de mineralen nemen vloeistoffen en gassen in zich op, maar hierin, dat het voedsel niet uitsluitend aan de oppervlakte of slechts aan een deel van het organisme ten goede komt, maar dat al zijn deelen, na de bearbeiding van dat voedsel, hun aandeel in het geheel ontvangen. Eindelijk, dat alle organische wezens, dus ook de planten, in tegenstelling met de mineralen, bestaan uit een of meer cellen.

Reeds vroeger, in ons 30ste artikel, bij de bespreking van het ontstaan der plantenwereld door Schepping en niet door Evolutie, is gehandeld van de cel, als het elementaire bestanddeel waaruit ieder levend of organisch wezen is opgebouwd. Wij I ezen er toen op hoe de uitdrukking cel eeds lang in gebruik was voor de eigenardige vakjes, welke ieder kan waarnemen ij een honigraat, doch later ook werd toeepast op die veel kleinere vakjes welke en, in de tweede helft der 17e eeuw, in et weefsel van de plant ontdekte.

Nog later dan van plantencellen is men ok van dierencellen gaai spreken, en wel n de eerste helft der 19e eeuw, toen men, ooral door de onderzoekingen van Schwann, ot de ontdekking kwam, dat ook het dierijk lichaam uit cellen ïs opgebouwd.

Een plantencel nu, — want met haar ebben wij ons hier uitsluitend bezig te ouden, — is, zoo schreven wij reeds in het bovenaangehaalde artikel, niet anders an een klompje van die stof welke men „eiwit" noemt. Onder den microscoop gezien, vertoont zij gewoonlijk drie deelen, en wel een vaste kern, waaromheen het meer vloeibare celslijm of protoplasma, en eindelijk een dun vliesje, de celhuid of het membraan. Het protoplasma is daarbij het voornaamste. Het woord beteekent: het eerst evormde, want dit celslijm is niet slechts de drager van het leven, maar hieruit worden ook alle organen van de plant en deze zelf later opgebouwd. Naar het gevleugeld woord van Prof. Virchow, den grooten natuuronderzoeker, gestorven in het jaar 1902 : omnis celhila e cellula „iedere cel uit een cel", is het ontstaan en de'] groei van ieder organisme, van plant en dier en mensch, dus altijd gebonden aan de cel.

Is de onderstelling, dat het organische uit het an-organische, of m. a. w. de levende uit de levenlooze stof zou ontstaan, naar wij vroeger uitvoerig hebben aangewezen, tot dusver door geen enkel goed waargenomen feit bewezen, het ontstaan van de „eerste cel" of het eerste leven op aarde is voor het Christelijk geloof het gewrocht van een Goddelijke Scheppingsdaad.

De microscoop, in 1590 door onzen landgenoot Zacharias Janse te Middelburg ontdekt, heeft zoowel omtrent de inrichting der cel als, in het algemeen, omtrent den inwendigen bouw van de plant, de menschelijke kennis ongewoon verrijkt; 's Heeren ordinantiën ook in deze wereld van het oneindig kleine doen kennen.

Door middel van een eenvoudig vergrootglas worden de cellen b. v. van een afgesneden boomtak reeds duidelijk zichtbaar. Wat men dan echter ziet, is nog maar de celhuid, die het bovengenoemde protoplasma insluit.

In dit protoplasma schuilt het leven van de plant.

De celhuid is dan ook maar bijkomstig, waar zij ontbreekt spreekt men van een „naakte cel."

Het protoplasma-klompje, het zij dan als naakte of met huid omsloten cel, is een organisme, een levend wezen, een protoplast.

Er werkt een eigen levensbeginsel in, en het is dan ook in staat alles te verrichten tt'at voor zijn leven noodzakelijk is. Het kan zich voeden, want het neemt stoffen in zich op en verwerkt ze, zoodat zij tot een deel van het individu worden. Het kan zich voortplanten, want als het zekere grootte heeft bereikt, splitst het zich in tweeën. P^n eindelijk het is.ar\gewaarworden en zich bezve en, want op bepaalde prikkels trekt het zich saam.

Noemden wij zooeven de cel een organisme, een levend wezen, daar zijn planten, zooals sommige Algen of Wieren, die dan ook slechts uit éene, vele centimeters lange cel bestaan; de meeste planten zijn echter opgebouwd uit een ontelbare menigte van cellen. Toch is reeds de cel alles eerder dan een „eenvoudig" organisme. Nauwkeurig onderzoek heeft geleerd, dat wij reeds hier, bij het eerste begin van het leven, met een zeer samengesteld verschijnsel te doen hebben. Bij het protoplasma toch heeft men niette doen met een homogene massa, maar met een zeer ingewikkelden bouw. Allereerst zondert zich, vooral wanneer de celhuid ontbreekt, een dunne, doorzichtige laag aan de oppervlakte af, en verder vormt zich uit het protoplasma de celkern. Maar bovendien vindt men er vaak, behalve de celkern, ook nog andere korrels in. Tot de meest belangrijke van deze behooren de chlorophyll-korrels, in vele cellen. Het woord, samengesteld uit chloros geelgroen en phyllon blad, vertalen wij met „bladgroen." Aan deze, met een groene kleurstof doortrokken, uit het protoplasma zelf gevormde, korrels danken de bladeren en alle groene deelen der plant haar schoone kleur. Op hare beurt ontstaan in de chlorophyll-korrels weer zetmeel-korrels, terwijl bovendien aleuron, of eiwitstof-korrels, vet en zoitt-kristallen in de cellen voorkomen.

De beweging van het protoplasma laat zich in vele gevallen onder den mikroscöop duidelijk waaj^nemen.

Ook de vorm van de cel is zeer uitloopend en heeft vaak niets meer van de „cel", die wij in een honigraat waarnemen. Nu eens is zij bijna bolvormig, dan veelhoekig; maar men vindt ook langgerekte, vezelvormige en platte, stervormige cellen. Hoe hooger ontwikkeld een plant is, des te veelvormiger plegen haar cellen te zijn. Ten slotte zij hier nog vermeld, hoe zich vaak binnen de moedercel een afscheiding vormt, die als zij eenmaal gereed is, twee dochtercellen, ieder met een celkern, doet ontstaan. Dit is de eenvoudigste wijze waarop de cel door deeling zich voortplant.

Bestaan, gelijk wij zagen, slechts enkele planten uit éen cel, de meeste planten zijn opgebouwd uit verbindingen van cellen, aan welke verbindingen men den naam van weefsel geeft.

Dit weefsel vertoont bij zwammen en wieren en evenzoo bij de nog zeer jonge grondvormen van de hoogere planten — stam, wortel en bladeren — nog geen verschil, het is z. g. homogeen.

Van de Vaat-krytogamen, d. w. z. van de Varens af, heel de plantenwereld door, dus tot en met de Dicotyledonen of Tweezaadlobbigen, is het een vaste wet of ordinantie, dat dit weefsel zich zoowel bij stam en wortel als bij bladeren differentieert of verbijzondert tot drieërlei weefsel, dat men gewoonlijk als: huidweefsel, grondweefsel en vaatbundel-systeem aanduidt.

Wij zullen eerst omtrent dezer ÖT/-? ^ weefsels in het bijzonder iets mededeelen, en daarna hoe ze zich vertoonen aan stam, wortel en blad.

Het huidweefsel, dat men aan, de oppervlakte van de plant waarneemt, bestaat uit meest platte, dicht aan elkaar sluitende cellen. Boven dit huidweefsel (de opperhuid) ligt.dan nog weer de cuticula, van „cutis", huid, dus het „huidje", gevormd door de wanden van de huidweefselcellen. Verder behooren tot het huidweefsel ook de haren. Bovendien vindt men onder de opperhuid van vele meer-jarige planten nog het z.g. kurkweefsel, bestaande uit dicht op elkaar liggende, zeer regelmatige cellen.

Het grondiveefsel, door de opperhuid omsloten, bestaat uit blaasvormige, veelvlakkige, betrekkelijk groote cellen met dunne wanden en een veel grooter gehalte aan protoplasma, dan de twee andere weefsels. Bovendien vindt men in dit weefsel, tusschen de veelvlakkige cellen, z.g. intercellulaire ruimten. Taak van het grondweefsel in den „cellenstaat" of de levende plant is hoofdzakelijk, de voedingstoffen te verarbeiden en „reserve"stoffen op te zamelen.

Het vaatbundelweejsel bestaat uit langgerekte cellen, welke bij de monocotyledonen in het grondweefsel van den stam verstrooid liggen.

Bepalen wij ons thans tot wat men van dit drieërlei weefsel waarneemt, bij ieder der drie grondvormen van de plant. Merkwaardig is daarbij, vooral bij Naaktzadige en Tweezaadlobbige planten, de stam of stengel.

Het tot ontwikkeling gekomen orgaan vertoont eerst een opperhuid, dan 6.& schors als een daaronder liggende buitenste ring of koker, vervolgens een door heel de lengte van den stam gaande ring van vaatbundels, en eindelijk als een in het midden liggende cylinder, het merg. Elke „vaatbundel" heeft in horizontale doorsnee een langwerpige gedaante; zijn spitse, naar het merg gekeerde gedeelte is hout, zijn meer ronde naar de schors liggende gedeelte is bast. „Hout" en „bast" nu bestaan uit vezels of langgestrekte cellen met dikke wanden, die in elkaar grijpen, en uit vaten of lange cellen, wier tusschenwanden of weggevallen of doorboord zijn; in het laatste geval spreekt men van „zeefvaten."

Tusschen „hout" en „bast" nu, bevindt zich een eigenaardig laagje van celweefsel, dat men cambium noemt. Het woord komt waarschijnlijk van het Latijnsche cambiare, wisselen, ruilen. In onze taal spreekt men van „teellaag." Het cambium nu is een eigenaardig cel-weefsel, dat niet gelijk de andere weefsels op zekeren tijd zijn vermogen tot al verdere verdeeling verliest, maar dat zijn vermogen tot deeling blijft behouden, zoolang de plant leeft.

Bij overblijvende stengels en vooral bij boomstammen, zooals den en spar, eik en kastanje, veroorzaakt nu dit cambium het constante verschijnsel van „de jaarringen", waaruit de ouderdom van een boom kan worden opgemaakt. Het cambium toch wordt dikker, d. w. z. de cellen van dit weefsel verdeelen zich, en daardoor worden „bast" en schors en opperhuid uitgerekt. Het cambium, liggend tusschen „bast" en „hout", zou dit steeds meer van elkaar dringen, doch nu verandert de binnenste

laag van het cambium steeds in „hout" en de buitenste in „bast" en dus ontstaan ieder jaar vaste, gesloten ringen van bast en hout.

Ook de wortel bouwt zich op uit de drie weefsels en vertoont een opperhuid met naar buiten uitgegroeide cellen, de wortelharen en het „wortelkapje." Ook hier vertoont zich het grondweefsel soms als merg, en vormen de vaatbundels het centrale gedeelte. Bij houtachtige gewassen doet het cambium ook de wortels in dikte toenemen.

En evenals bij stam en wortel komt het ook bij de bladeren tot een verbijzondering van het celweefsel. Het vaatbundelweefsei van den stam loopt in de bladeren uit, waar het zich als „nerven" vertakt in het grondweefsel van het blad, het bladmoes, terwijl uit het huidweefsel met de cuticula, het voornaamste bestanddeel van het blad wordt opgebouwd.

Zoo wordt dan uit de cel, waarin het leven schuilt, en die zich straks met andere cellen tot een weefsel verbindt, dat zich èn differentieert tot een „blijvend", niet verder zich verdeelend weefsel èn, in het cambium, zijn karakter van steeds verdeelend weefsel bewaart, heel de levende plant opgebouwd.

Dat het zoo geschiedt, heeft nauwkeurige waarneming door middel van den microscoop aan het licht gebracht.

Maar ook zoo blijft den mensch nog altijd verborgen, hoe het geschiedt (Mare. 4 : 27). Ook het leven der plant blijft in zijn diepsten grond een mysterie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 januari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 januari 1903

De Heraut | 4 Pagina's