Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het recht en de vrijheid der Kerken ten aanzien van hare »eigene inrichting”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het recht en de vrijheid der Kerken ten aanzien van hare »eigene inrichting”.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 2 Jan. 1903.

In de Heraut van 7 December 11. was de redactie geschreven: „Wel gaf over en weer toe, dat de Kerken over dat beginsel [nl. dat de Kerk een eigen inrichting hebben moet] mochten oordeelen", enz.

Het nummer van 14 December bevatte daarop een ingezonden stuk van Ds. Westerhuis, waarin de juistheid van die mededeeling beslist ontkend werd, en „vriendelijk verzocht" werd, „bewijs te leveren, dat dit naar waarheid geschreven is".

Om aan dit verzoek terstond, te voldoen, gaf de redactie bij dat ingezonden stuk een onderschrift, waarin o. a. werd overgenomen, wat Ds. Littooy aangaande deze zaak in de laatste Bazuin geschreven had, nl.: „Ik wensch mij te houden aan hetgeen voor Gods aangezicht overeengekomen en besloten is. Zelfs ook aan hetgeen door de Deputaten, te 's-Hage, ter verklaring van hetgeen bedoeld werd, afgesproken is. Zooals Gij, hooggeschatte broeder, weet, ja, zooals wij Deputaten weten, heeft Dr. A. Kuyper Sr. ons, die de Chr. Ger. Kerken vertegenwoordigden, tot tweemalen toe gevraagd : „Gij bedoelt het toch zoo niet, dat zelfs eenige Kerken het verkrijgen van ééne, gemeenschappelijke Opleiding steeds zouden kunnen beletten ? " Op deze vraag nu is telkens ontkennend geantwoord.”

Aan die , mededeeling werd door de redactie nog iets toegevoegd, dat de zaak, waarom het hier eigenlijk te doen is, goed in het licht kon stellen. Ds. Westerhuis n. 1. scheen zelf niet toe te geven, dat de Kerken later over het genoemde „beginsel" mochten oordeelen. En daarom werd te dien aanzien eene duidelijke verklaring van hem gevraagd. Op die vraag is nu het volgende stuk als antwoord ontvangen:

Geachte Redactie

Aan uw verzoek, om op de vraag : „Kan in de Geref. kerken ooit eenig dogma of beginsel worden vastgesteld, waarbij de kerken niet het recht hebben, dit beginsel of dogma nader te toetsen aan Gods Woord en het te wijzigen, wanneer het ons met Gods Woord in strijd schijnt? " een klaar en duidelijk antwoord te geven, wil ik gaarne voldoen.

Elk dogma is en blijft examinabel aan Gods Woord.

Ik meen echter, dat hierover de kwestie niet gaat. De vraag is, c, f men over en weer heeft toegegeven, dat de kerken later over dat beginsel mochten oordeelen. Ik weet, dat dit niet zoo is. Gij beroept u op hetgeen Ds. Littooy in de Bazuin schreef; doch wat deze broeder schreef, heeft met de zaak in kwestie naar mijn oordeel niets te maken.

Ik ben overtuigd dat Ds. Littooy mij volkomen gelijk geven zal; ofschoon ik hem niet heb gesproken of geschreven, weet ik toch, dat hij zeer beslist zal zeggen: „neen, dat zijn wij niet overeengekomen".

Eenigen tijd geleden hadden wij curatorenvergadering. Eén der broeders zeide toen ook hetzelfde, wat u in de Heraut schreef. Hierop legde Prof. Lindeboom de zaak uit, gelijk ik haar voorgesteld heb in mijn ingezonden stukje. Prof. Bavinck zeide toen: „gelijk Prof. Lindeboom de zaak heeft medegedeeld, zoo heeft ze zich toegedragen."

Wat echter alles afdoet, ook onze Acta laten op dit punt aan duidelijkheid niets te wenschen over.

Den dag, waarop dit punt op onze Synode te Amsterdam besproken werd, was aan mij de beurt, om het scribaat waar te nemen; wijl het een punt van belang was en om te voorkomen, dat er kwestie over ontstaan zou, heb ik nog al breede notulen gemaakt. Op bladz. 63 lezen wij: „Toen de voorl. Syn. te 's Hage het beginsel aanvaardde van het hebben eener eigene inrichting, is in het vierde punt, op verzoek onzer Deputaten uitdrukkelijk vermeld, dat alken de regeling dezer zaak overblijft voor de e. k. Synode."

Indien wat u schreef, juist was, zouden onze Deputaten ons opzettelijk misleid hebben en dat mogen wij immers niet veronderstellen.

Sommige afgevaardigden konden haast niet gelooven, dat de Ned. Ger. Broederen dat beginsel hadden aanvaard; van daar, dat één hunner (zie bladz. 65) nog voorstelde, aan het hoofd van ons besluit te plaatsen: „De Synode, uitgaande van het beginsel, op de Synode van Leeuwarden uitgesproken, dat de kerken eene eigene inrichting zullen hebben en behouden enz

Dit amendement werd echter verworpen, doch op de vraag van sommige broeders naar de beteekenis van dit besluit antwoordde de Sy node, dat zoodanige omschrijving overbodig was. De Synode, voorgelicht door hare Deputaten, sprak hiermede uit, dat de zaak vast stond en dat zij op het woord der Broederen bouwde.

Ik mag nu zeker mijn verzoek wel herhalen, dat u bewijst, wat u schreef, of het g2schrevene terugneemt. Zullen wij tot eenstemmigheid komen, ' dan moet eerst van weerszijden worden erkend, wat overeengekomen is.

Met broedergroete. Uw. Dw.

J. WESTERHUIS.

Groningen, 16 Dec. 1902.

De redactie van De Heraut, wetende dat ik aan alle onderhandelingen over de kerkelijke vereeniging en over de opleiding van predikanten persoonlijk heb deelgenomen, heeft dit ingekomen stuk aan mij toegezonden, met verzoek, de hier aanhangige quaestie tjok mijnerzijds te willen toelichten.

Hieraan gaarne voldoende, zal ik aan de historische herinnering van Ds. Littooy nog eene soortgelijke van mijzelven toevoegen. Maar tevens acht ik het noodig, mij niet daartoe te bepalen, daar een dergelijk getuigenis hier blijkbaar nog weinig zou baten. Immers, hoe vreemd het ook klinke, in den bovenstaanden brief wordt aan zulke mededeelingen geenerlei bewijskracht toegekend. Niet, omdat hare juistheid ontkend of betwijfeld wordt. „Doch", zoo luidt de opmerking, waarmede een „beroep" op „hetgeen Ds. Littooy in De Baztdn schreef' wordt afgewezen, „wat deze broeder schreef, heeft met de zaak in quaestie naar mijn oordeel niets te maken".

Toch was in het onmiddellijk voorafgaande, ter bepaling „waar de kwestie over gaat", nog uitdrukkelijk gezegd : „De vraag is, of men [in 1891 en 1892] over en weer heeft toegegeven, dat de kerken later over dat beginsel [nl. dat zij eene „eigene inrichting" moeten hebben] mochten oordeelen." Maar wanneer dat dan de vraag is, en Ds. Littooy eene mededeeling doet, waaruit blijkt, dat de deputaten, die in September 1891 met elkander onderhandelden, over en weer hebben toegegeven, dat de wederzijdsche besluiten tot handhaving eener „eigene inrichting" niet te beschouwen waren als eene overeenkomst, waaraan de Kerken nu voor goed zouden gebonden zijn, hoe kan dan gezegd worden, dat die mededeeling „met de zaak in kwestie niets te maken heeft V' Men zou, juist integendeel, zeggen, dat zij daarmede heel wat te maken heeft.

Wanneer Ds. Westerhuis eene tegenovergestelde conclusie maakt, en dan voorts zijne opvatting, alsof de in 1892 genomen besluiten tot handhaving van de „eigen inrichting" altijddurende geldigheid hebben, blijft handhaven, dan mag ondersteld worden, dat er over „de zaak in quaestie" eenig misverstand is; eene onderstelling, die bevestigd wordt door de twee argumenten, welke Ds. Westerhuis voor zijne opvatting aanvoert; en die wel tot zekerheid wordt, als men let op hetgeen door anderen daarover geschreven is. Blijkbaar zijn er in onze Kerken, die te goeder trouw meenen, dat in 1892 met betrekking tot de „eigen inrichting" eene overeenkomst gesloten is, die in bindende kracht geheel gelijk staat met een burgerlijk contract, in den gewonen zin van dat woord: eene soort van verbintenis voor onbepaalden tijd, waarvan niet mag worden afgeweken, tenzij de partijen, die haar aangingen, beide in de afwijking bewilligen. En in dien gedachtengang wordt dan bij ieder voorstel, dat de „eigen inrichting" in eenig opzicht te na komt, aanstonds gesproken van schending eener overeenkomst, ontrouw in het nakomen van een beding, woordbreuk enz.

Nu, als men eenmaal eene onjuiste praemisse heeft, komt men, logisch redeneerende, ook natuurlijk tot eene onjuiste conclusie. En daarom acht ik het niet overbodig, naar aanleiding van het schrijven van Ds. Westerhuis nog eens te herinneren aan hetgeen in 1891 en 92 over het punt in quaestie is overeengekomen; vooral om daardoor de beteekenis van die overeenkomst eenigszins te doen uitkomen.

Metterdaad toch geldt het voor de Kerken hier een zeer ernstig belang en een zeer gewichtig beginsel (dit laatste woord hier in zijn eigenlijken en gewonen zin genomen). Wanneer ook maar in één enkel geval wordt aangenomen, dat in onze Kerken, bij verklaringen of besluiten die geheel en uitsluitend op haarzelve betrekking hebben, eene Synode alle hare opvolgers aan haar oordeel kan binden, zoodat al die volgende Synoden hetzelfde gevoelsn zouden moeten hebben en de oude verklaring of het oude besluit door geen ander zouden mogen vervangen, dan is dat eigenlijk niet minder dan eene principieele terzijdestelling van het recht en de vrijheid der Kerken. Men erkent dan, dat die Kerken van haar oorsprong af alleszins bevoegd waren om over het bedoelde punt te beslissen, en dat zij in 1892 die bevoegdheid ook nog hadden. Maar men stelt dan tevens, dat zij die toen zijn kwijtgeraakt, of eigenlijk aan zichzelve ontnomen hebben. En aan de kerkelijke vergaderingen van 1891 en 92 wordt dan de exorbitante macht, om zulke bevoegdheid te ontnemen, feitelijk toegekend. Inderdaad wordt dan tekort gedaan aan een beginsel, dat toch een der grondslagen is van de gansche kerkelijke inrichting. En eigenlijk is er dan ook niets, dat belet om nog verder te gaan. Indien de gedachte, die aan de pas genoemde stellingen ten grondslag ligt, ook maar op één enkel punt in onze Kerken aanvaard werd, zou er eigenlijk geene reden zijn, waarom zij slechts eenmaal mocht worden toegepast. Ook bij andere punten zou dan iedere Synode haar gevoelen onherroepelijk kunnen maken; althans in gevallen, dat zij bestond uit twee groepen, die door een vergelijk tot een gemeenschappelijk besluit kwamen.

Aan iets dergelijks is althans in 1891 en 92 volstrekt niet gedacht; en de wijze, waarop toen de hier bedoelde overeenkomst is tot stand gekomen, geeft ook volstrekt geene aanleiding, om te spreken van een beding dat steeds gelden zou, of van eene altijddurende verbintenis.

Wat toch is er geschied, bij de kerkelijke vereeniging, met betrekking tot het punt in quaestie, voor zooveel de daarop betrekking hebbende overeenkomst officieel gedocumenteerd is.'

Eerste document is het besluit, dat de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk in Augtistus 1891 genomen heeft. Daarin werden eerst tien overwegingen en verklaringen uitgesproken; werden daarna drie eischen gesteld, wier vervulling aan de kerkelijke vereeniging zou moeten voorafgaan, en die in de daarop volgende onderhandelingen „bedingen" genoemd werden; werden vervolgens vier punten genoemd, waaraan bij de vereeniging moest voldaan worden, en die in het stuk zelf „voorwaarden" heetten; werden voorts nog drie besluiten vermeld tot vervanging van het Reglement van 1869 door de Dordtsche Kerkenordening; en werd ten slotte aan dat alles (waarin nog niets was, dat op de opleidingsquaestie betrekking had) deze uitspraak toegevoegd: „En eindelijk, wat de opleiding tot het leeraarsambt betreft, oordeelt de Synode te moeten handhaven het beginsel, dat de Kerk geroepen is, eene eigene inrichting tot opleiding harer leeraren te hebben, ten minste wat de godgeleerde vorming betreft."

Op dit stuk is in September 1891 geantwoord door de Voorloopige Synode der Nederduitsche Gereformeerde Kerken, na onderhandeling en in overleg met de Deputaten, die de Synode der Christelijk Gereformeerde Kerk voor de zaak der vereeniging benoemd had; en van haar besluit, dat het te beantwoorden stuk op den voet volgde, luidde het gedeelte, dat op het punt in quaestie betrekking had, aldus:

„Ten elfde, dat zij [n.l. de Synode der Nederduitsche Gereformeerde Kerken] genoegen neemt met de slotverklaring der Chr. Gereformeerde Synode te Leeuwarden, zijnde van dezen inhoud:

„„En eindelijk, wat de opleiding tot het leeraarsambt betreft, oordeelt de Synode te moeten handhaven het beginsel, dat de Kerk geroepen is, eene eigene inrichting tot opleiding harer leeraren te hebben, ten minste wat de godgeleerde vorming betreft."

„Altoos verstaande, dat de bedoeling van deze verklaring niet is: i". om het aloude Gereformeerde beginsel van vrije studie te vernietigen; noch ook 2". om verandering te brengen in de Gereformeerde wijze van examinatie der aanstaande Dienaren des Woord; evenmin 3". om iets te laten vallen van den eisch van wetenschappelijke ontwikkeling, die steeds door de Gerefor­ meerde Kerken gesteld is; en ook 40. niet, om tegen te spreken, dat de vereenigde Kerken over de regeling dezer zaak later, indien noodig, hebben te oordeelen."

Daarna heeft de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk in Juni 1892 een beshtit genomen van dezen inhoud:

„De Synode is van oordeel, dat de Voorloopige Synode der Nederduitsche Gereformeerde Kerken heeft voldaan aan de voorwaarden, door de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk in zake de vereeniging gesteld, door het Leeuwarder voorstel onvei'anderd aan te nemen;

„de Synode echter, gelezen de correspondentie van de Deputaten onzer Synode met de Voorl. Synode der Ned. Geref. Kerken, en gelezen het besluit der Ned. Geref. Synode te 's-Gravenhage,

„spreekt harerzijds uit, dat de Deputaten onzerzijds de bedoeling van het Leeuwarder besluit in de juiste bewoordingen hebben teruggegeven."

Wat dit laatste betreft, valt nog op te merken, dat de genoemde correspondentie van de Deputaten der Christ. Geref. Kerk over „de bedoehng van het Leeuwarder besluit" bijna geheel betrekking had op andere, zeer gewichtige, punten, en dat daarin over het punt in quaestie alleenlijk dit door hen geschreven was: „Tot hun blijdschap hebben de Deputaten opgemerkt, dat het besluit der Synode [van de Christ. Geref. Kerk] in zake de Theol. School bij u geen bezwaar ontmoet. Omgekeerd kunnen wij u verzekeren, dat met de uitdrukking : „opleiding harer dienaren" het beginsel der vrije studie niet wordt prijsgegeven. Voorts werd over examinatie der candidaten en wetenschappelijke eischen der studie door de Synode niets bepaald, in de overtuiging dat de vereenigde Kerken daarover later indien noodig, hebben te oordeelen."

En ten slotte hebben de Synoden der beide kerkengroepen den i6en Juni 1892 gelijktijdig een woordelijk gelijkluidend besluit genomen tot vereeniging, dat het punt in quaestie niet uitdrukkelijk noemde, maar mede begreep in de ahnea, waarbij elk der twee Synoden besloot:

„deze vereeniging tot stand te brengen op den grondslag van de gemeenschappelijke belijdenis der Drie Formulieren van Eenigheid, van de Gereformeerde Kerkenordening (laatstelijk in 1619 bevestigd), en van hetgeen tusschen de Synoden van Leeuwarden en 's-'Gravenhage, bovengenoemd, is overeengekomen, en voorts ingevolge opdracht dezer Synoden door hare Deputaten is verricht, hetwelk thans door de beide Synoden van Amsterdam is goedgekeurd."

Deze vier stukken bevatten alles wat met betrekking tot het „beginsel" eener „eigene inrichting" in 1891 en 92 door de beide kerkengroepen officieel is verklaard en overeengekomen. Wat is nu de beteekenis van die wederzijd-sche uitspraken en van het daarnaar verwijzend gemeenschappelijk besluit.?

Wil het zeggen, dat men op het punt in quaestie nu eene gemeenschappelijke overtuiging had, zoodat alle Kerken nu van oordeel waren, dat zij eene „eigene inrichting" moesten hebben, en dat dit zelfs een „beginsel" moest genoemd worden} Er is niemand, die iets dergelijks ooit beweerd heeft, of ook maar heeft kunnen denken. , In de quaestie der opleiding bleef ook na de genoemde verklaringen ieder bij zijn eigen inzicht: in de Christ. Geref. Kerk de aanzienlijke minderheid, die in hare Synode van 1891 zich tegen het toen genomen besluit verklaard had, en natuurlijk niet" mindet de Nederd. Geref. Kerken, die te dezer zake bijna alle van een ander gevoelen waren. Inderdaad kan in zulke gevallen eene wezenlijke overtuiging ook niet als een kleed zijn, dat men in een oogenblik wisselt. Daarom is dan ook, eenerzijds, door de Synode der Christ. Geref. Kerk volstrekt niet gevraagd of gesteld of verwacht, dat het inzicht van hare meerderheid door de Nederd. Geref. Kerken zou gedeeld worden; en hebben, anderzijds, deze Kerken zich bepaald tot de mededeeling, dat zij met de verklaring der Christ. Geref. Synode te Leeuwarden „genoegen namen, " tegelijkertijd de noodige reserves makende, opdat hare eigene overtuiging niet in het gedrang zou kunnen komen; en heeft, ten slotte, de Christ. Geref. Synode zich toen hiermede weer voldaan verklaard.

In dit opzicht is dus bij en door de kerkelijke vereeniging niets veranderd. Maar wat is er dan geschied} Heeft men, met behoud van de wederzijdsche inzichten, . gemeenschappelijk besloten, dat men allen tezamen de bestaande „eigen inrichting" zou behouden, met dien verstande, dat dit besluit later nooit meer zou kunnen gewijzigd worden .-' Heeft men een soort van contract gesloten, waarbij alle Kerken, niet alleen voor het tegenwoordige, maar ook voorde toekomst, tot in het laatste nageslacht, zich daartoe verbonden .^ Zijn er te dien aanzien voorwaarden of bedingen gesteld, die ook na de vereeniging steeds zouden gelden .' Is men overeengekomen, dat het hier nu een besluit gold van gansch anderen aard dan al wat anders door kerken ooit besloten wordt, en dat dit besluit nu voortaan onherroepelijk vaststond, onveranderlijk, als eene uitspraak'van Gods eigen Woord?

In Gereformeerde kerken is natuurlijk niemand, die dat ooit gezegd heeft of kan zeggen. Men zou aan de voorstanders eener „eigene inrichting" grootelijks onrecht doen, wanneer men zulk een monsterachtig gevoelen hun toeschreef. De Leeuwarder Synode van 1891 is hun geen onfeilbare paus, die, wanneer hij ex cathedra spreekt, voor de Roomschen het behandelde punt, eens voor al, onveranderlijk vaststelt. En wanneer men met hen in gesprek komt, geven zij ook gaarne toe, dat de Kerken volstrekt niet voor altijd gebonden zijn aan het oordeel der genoemde Synode.

Maar — wat alzoo ter voordeur wordt

uitgewezen, moet dan niet door een achter-^ deur weer eenigszins worden binnengelaten. Wat in theorie wordt toegestemd, moet dan in de practijk niet weer ten deele verloochend worden. En toch schijnt dat hier wel te geschieden. Er zijn er, die den regel grif toestemmen, maar die terzelfder tijd eene uitzondering maken voor het besluit, dat in zake handhaving van de „eigen inrichting'' door de Christ. Geref. Synode van 1891 genomen is.

En dat, waarom en op welken grond.?

Inderdaad om niets anders, dan omdat de Nederd. Gereformeerde Kerken toen verklaard hebben, dat zij, hoewel voorstanders zijnde en blijvende van eene universitaire opleiding, toch met de genoemde verklaring van de Christ. Geref. Synode genoegen namen, en dus (want dat lag er natuurlijk in opgesloten, ook al werd het niet uitdrukkelijk uitgesproken) de „eigene inrichting" van die Kerk mede wilden aanvaarden.

Indien die Nederd. Geref. Kerken dat toen niet verklaard hadden, en voorts de vereeniging niet was doorgegaan, dan zou, ook naar het oordeel van de voorstanders eener „eigene inrichting, " eene volgende Synode van de Christ. Geref. Kerk op het besluit van 1891 natuurlijk hebben kunnen terugkomen. Maar (zoo stellen zij) nu niet slechts de minderheid van die Synode, maar ook de gezamenlijke Nederd. Geref. Kerken zich bij dat besluit hebben neergelegd, nu is zoodanig terugkomen op het vroeger beslotene onmogelijk geworden: althans, het zou nu niets minder zijn dan woordbreuk, afwijking van bedingen, schending van broedertrouw enz.

Zou dat inderdaad zoo bedoeld zijn door de meerderheid van de Christ. Geref. Synode van 1891 ? Zou zij hare opvatting, die misschien in de Christ. Geref. Kerk zelve niet de meerderheid had of ze lichtelijk kon verliezen, toch, of juist daarom, voor goed hebben willen vastleggen, door, om het zoo eens uit te drukken, de Neder^. Geref. Kerken mede daarvoor te spannen .•" Ieder zal wel toestemmen, dat daarvan geen sprake kan zijn, en dat reeds de enkele gedachte aan zulk een toeleg eene door niets gerechtvaardigde beleediging zijn zou.

Dat er destijds inderdaad niet gedacht is aan een soort van contract, dat ook na de vereeniging nog voortdurend als zoodanig zou gelden, blijkt o. a. uit het volgende :

1º. Indien een beding gesteld was, dat de gezamenlijke Kerken na de vereeniging steeds hadden in acht te nemen, en indien er dus een besluit genomen was, waarop niet zou toepasselijk zijn, wat anders, naar het oordeel van alle Gereformeerden, bij alle kerkelijke besluiten van dien aard altijd geldt, dan had dit in de officieele stukken uitdrukkelijk moeten zijn uitgesproken. Uit die stukken nu blijkt, dat dit niet geschied is. Volgens die stukken hebben de wederzijdsche Synoden haar gevoelen verklaard; is met die verklaringen wederzijds genoegen genomen; en is toen, mede op grond van die verklaringen, de vereeniging tot stand gebracht.

2º. In het stuk, dat de wederzijdsche Synoden den 16 Juni 1892 voor de vereeniging opmaakten, worden de grondslagen, waarop zij geschiedde, alle opgenoemd; en daarbij wordt „hetgeen tusschen de Synoden van Leeuwarden en 's-Gravenhage is overeengekomen" formeel gecoördineerd met de Formulieren van Eenigheid, de Kerkenordening, enz. Nu is buiten tegenspraak, dat iedere Synode bevoegd is, om de Kerkenordening te wijzigen voor zooveel zij dit noodig acht, zelfs om een gravamen tegen de Formulieren van Eenigheid in behandeling te nemen. Dat moet dus ook gelden van hetgeen tusschen de wederzijdsche Synoden overeengekomen was; want indien daarbij de bedoeling geheel anders was, had het in dat stuk uitdrukkelijk moeten gezegd zijn.

3º. In 1892 zijn twee kerkengroepen vereenigd. Maar dan lag het ook in den aard der zaak, dat zij elkander wel voorwaarden konden stellen, waaraan vóór en bij de vereeniging moest voldaan worden, maar geenszins voorwaarden of bedingen, die daarna, en zelfs tot in lengte van dagen, nog voldoening zouden moeten vinden. Immers, juist door de vereeniging verdween de bestaande tweeheid; en nu kan er toch geen contract of beding meer zijn tusschen twee partijen, die als zoodanig hebben opgehouden te bestaan. De Kerken zelve zijn zeker niet verdwenen, ook al is het onmogelijk ze weer in hare oude tweeheid te doen optreden (tenzij dan op die enkele plaatsen, waar zij nog, als A en B, in zondige gedeeldheid gebleven zijn): de Christ. Geref. Kerken bestaan nog, voortlevende in de vereenigde Gereformeerde Kerken, en de Nederd. Geref. Kerken bestaan ook nog, evenzeer voortlevende in de vereenigde Gereformeerde Kerken. Maar natuurlijk leven zij daarin voort, alle tezamen met de rechten en de plichten, die uit beide kerkengroepen op de vereenigde Kerken zijn overgegaan. Wie dus stelt, dat een contract, door de beide groepen aangegaan om tot de vereeniging te komen, ook nog na de vereeniging als zoodanig gelden blijft, moet dan aannemen, dat de vereenigde Kerken, als voortzetting van de Christ. Geref. Kerk, een contract hebben met de vereenigde Kerken, als voortzetting van de Nederd. Geref. Kerken, dus een contract met zichzelve. Eigenlijk zou dat ongerijmd zijn. Maar gesteld ook, dat men zich de zaak aldus moest voorstellen, dan zouden toch die vereenigde Kerken tegelijkertijd beide partijen zijn, en dus alleszins bevoegd zijn, om in hare Synoden te doen, wat twee gecontracteerd hebbende partijen steeds kunnen.

en 40º. Alleen dan zou het anders met de zaak gelegen zijn, wanneer die twee kerkengroepen moesten geacht worden, inderdaad te zijn verdwenen, maar nog van tevoren, als het ware op haar sterfbed, een contract te hebben gemaakt, dat dan als «ene soort van testamentaire beschikking voor haar beider erfgenaam gelden zou. Maar, nu nog daargelaten dat die voorstelling gansch onjuist zou zijn, men ontkomt dan niet aan de moeielijkheid, dat eene testamentaire beschikking uit den aard der zaak onherroepelijk is, en dat het besluit tot handhaving van de „eigen inrichting" dus een onveranderlijk besluit zijn zou, volstrekt onveranderlijk, ook al zouden alle Kerken en alle hare leden tot een ander inzicht gekomen zijn. En daarmede zou dan weer zijn aangenomen, wat, gelijk hierboven reeds herinnerd is, ieder Gereformeerde ten eenenmale verwerpelijk acht. Indien de Synodale besluiten van 1891 en '92 zóó bedoeld waren, zouden onze kerken daarmede zeer gezondigd hebben, en zouden zij thans zeer zeker in die zonde niet mogen blijven en voortgaan. Maar aan de toenmalige Synoden mag men zulke zonde zonder eenig bewijs toch niet toeschrijven.

Het moet dus geacht worden, vast te staan, dat er na de kerkelijke vereeniging op het punt in quaestie £; een contract of beding meer bestaat of bestaan kan. Wie het tegendeel aanneemt, zou dat uit de officieele stukken, die er tusschen de wedejrzijdsche Synoden gewisseld zijn, moeten aantoonen; en wanneer hij tevens meent (gelijk ieder doet), dat er toch geen „eeuwig edict" kan bedoeld zijn, zou hij uit die stukken ook moeten aantoonen, voor hoelang het aldus gestelde contract of beding dan wel bindt. Echter zal bij stukken, die van dit een en ander niets zeggen, zulke aanwijzing wel altijd onmogelijk zijn.

Vraagt men, wat de wederzijdsche verklaringen, die er op het punt in quaestie gegeven zijn, dan beteekenen en bedoelen, zoo is hierop te antwoorden, dat zij moesten dienen om te constateeren, dat de vereenigde Kerken op-dit punt eene zedelijke verplichting hebben, eene verplichting tegenover elkander en tegenover alle hare leden, de verplichting nl., om geen misbruik te maken van de meerderheid, die de voorstanders van universitaire opleiding na de vereeniging zonder twijfel zouden hebben, en dus, wat de „eigen inrichting" betreft, om die in haar wezen te laten, althans zoolang nog een zoo belangrijk deel der Kerken haar wilde handhaven en finantieele of andere omstandigheden zulks niet beletten of geheel onraadzaam maakten.

Zonder twijfel had dit destijds in de wederzijdsche verklaringen wel wat duidelijker kunnen uitkomen. Zelf heb ik dat toen ook gewenscht; en anderen desgelijks. Daarom hadden de Deputaten van de Nederd. Geref. Kerken in het stuk van September 1891, in het boven afgedrukte gedeelte dat op de opleiding betrekking heeft, de vierde reserve, waaronder met de verklaring der Christ. Geref. Synode werd genoegen genomen, oorspronkelijk aldus geformuleerd (een afdruk van dat concept is nog in mijn bezit), dat het niet de bedoeling zou zijn van de verklaring der Christ. Geref. Synode, „om tegen te spreken, dat de vereenigde Kerken hierover [d. i. over de zaak der opleiding] later, indien noodig, hebben te oordeelen".

Maar voordat het concept van dit stuk aan de Synode der Nederd. Geref. Kerken werd voorgelegd, moest er, volgens besluit dier Synode, eerst over gehandeld worden met de ter plaatse aanwezige Deputaten der Christ. Geref. Synode; en op aandrang van deze is toen in de aangehaalde uitdrukking het woord „hierover" veranderd in de woorden : „over de regeling dezer zaak."

Was dit, om het andere te ontkennen? In geenen deele. Immers, toen op die verandering werd aangedrongen, werd door mij aan Prof. Lindeboom gevraagd, of de uitdrukking van het concept dan niet juist was; of hijzelf niet erkende, dat kerken over dergelijke zaken, ook wanneer zij er eens toe besloten hadden, later, indien noodig, weer te oordeelen hadden.-' Ja, - natuurlijk (was toen zijn antwoord); maar het is toch niet uwe bedoeling, terstond na de vereeniging de Theol. School te gaan opheffen.' En toen ik dat natuurlijk ontkende, liet hij volgen: Iaat dan uwe uitdrukking in dit stuk ook niet staan; want anders zal men in onze Kerk daaruit aanstonds afleiden, dat ge zulke bedoeling wel hebt.

Om aan zoodanig wantrouwen geen onnoodig voedsel te geven, is toen door de Deputaten der Nederd. Geref. Kerken de genoemde wijziging aangebracht.Wat hen daartoe drong en hun daartoe vrijheid gaf, was vooral het volgende: i". Bij de sedert 1887 gevoerde onderhandelingen was van de zijde der Nederduitsche Gereformeerden steeds aangehouden op eene opheffing van de „eigen inrichting" voor de theologische studie; en dus kon inderdaad lichtelijk gedacht worden, dat men nu ook aanstonds daartoe zou willen overgaan. 2«. Eigenlijk was de wijziging inderdaad meer schijn dan wezen; want indien de geheele uitdrukking niets anders bedoelde, dan om aan de Kerken te waarborgen, dat zij over de regeling van de opleiding aan de „eigen inrichting" zouden te oordeelen hebben, dan zou de geheele volzin hier hebben moeten wegvallen, daar hij iti dit verband dan volstrekt geen zin had. Immers, het was een voorbehoud, dat de Nederd. Geref. Kerken maakten, en het moest dus een belang betreffen, waar die Kerken voor opkwamen, en waarbij mogelijk was, dat de Christ. Gereformeerden het anders niet tot zijn recht zouden laten komen. Maar hoe kon dat ondersteld of ook slechts gedacht worden, als er enkel sprake was van de regeling der opleiding aan de „eigen inrichting" 1 Hoe kon te dien aanzien aan de Christ. Geref. Kerk worden voorgehouden, dat zij daartoe het recht niet aan de Kerken zou ontzeggen.? Hoe zou het in die Kerk bij iemand hebben kunnen opkomen, dat ook maar een oogenblik „tegen te spreken".? En 3". Niemand had toen de gedachte, dat er op dit punt later wel eens quaestie zou kunnen komen. In onze Kerken scheen het destijds genoegzaam vait te staan, dat op kerkelijk gebied geen Synode aan haar eigen oordeel en besluit alle volgende Synoden kan binden.

Dat de bedoeling der wederzijdsche verklaringen in 1892 ook in de Christel. Geref. Synode goed begrepen is, wordt ten overvloede gestaafd door hetgeen Ds. Westerhuis, in den boven afgedrukten brief, uit de Acta van hare laatste afzonderlijke samenkomst aanhaalt. Hij verwijst nl. naar het woord, dat een der Deputaten toen gesproken heeft, o. a. ter mededeeling, dat, gelijk genotuleerd staat, „in het vierde punt, op verzoek onzer Deputaten, uitdrukkelijk vermeld is, dat alleen de regeling dezer zaak overblijft voor de e. k. Synode". Die mededeeling gaf de bedoeling inderdaad zeer juist terug. Als men nu maar niet verzuimt op te merken, dat daar staat: „voor de e k. [d. i. eerstkotnende'] Synode". Er staat niet, dat gezegd was : „voor volgende Synoden" (in het meervoud) of „voor de e.k. en alle latere Synoden", maar bepaald : „voor de e. k. Synode". En we mogen hier de uitdrukking wel precies opvatten ; want, gelijk Ds. Westerhuis in zijn brief zelf verklaart, die notulen zijn gesteld door hem zei ven en zelfs met bijzondere zorg door hem opgeteekend.

Deze aanhaling kan dus zeker geen dienst doen ten behoeve zijner eigene opvatting, maar is juist een argument, dat er tegen pleit. Anders zou het zijn met zijn tweede argument, nl. dat men in die Synode ook scheen te oordeelen, „dat de Kerken eene eigene inrichting zullen hebben en behouden" enz. Toch zal hij zelf dit wel niet opvatten, alsof het beteekende: voortdurend, altijd, tot den laatsten dag behouden. En voorts, indien zulk een amendement aan de Nederd. Gereformeerde Kerken was voorgesteld, zouden deze het zeker niet hebben aangenomen zonder nadere bepaling.

Met opzet heb ik in het bovenstaande mij onthouden van elke behandeling der practische quaestiën, die in zake de opleiding in de laatste maanden zich hebben voorgedaan; want m. i. zou dat doelloos en zelfs schadelijk geweest zijn. Voor zooveel ik kan zien en oordeelen, is de vereeniging van School en Faculteit niet slechts afgesprongen, maar kan in langen tijd daarvan zelfs geen sprake meer zijn. En dan is nu wenschelijk, dat de Kerken de quaestie der vereeniging zooveel mogelijk laten rusten. Of de „eigene inrichting" dan zal kunnen blijven, zal de tijd moeten leeren. Maar in ieder geval is dat voor die Kerken geene levensquaestie. Zeer terecht, en ook zeer van pas, heeft Prof. Lindeboom nog onlangs, in zijne rectorale oratie, sprekende van „de huidige worsteling van Theologische School en Theologische Faculteit" aan al onze Kerken herinnerd [(blz. 8): „Voor Jezus' gemeente komt het niet allereerst hierop aan, waar hare a. s. dienaars worden opgeleid, maar: of de opleiding goed is, in alles zeer goed, geschikt voor het doel." Daarentegen komt het voor Gereformeerde Kerken wel ter dege hierop aan, dat zij niet onder het juk van menschen, zij het ook van vroegere Synoden, gebracht worden. De nu jaren lang gevoerde strijd mag niet tengevolge hebben, dat het recht en de vrijheid der Kerken daardoor ook maar eenigszins in het gedrang komen: hare bevoegdheid, en zelfs hare roeping, om op kerkelijk gebied steeds te oordeelen, te beslissen en te handelen, overeenkomstig de wijsheid, die de Heere haar telkens geeft, naar de regelen van Zijn heilig Woord en ten meesten nutte van Zijne gemeente. Moge het besef van dat recht en die vrijheid door het hier geschrevene althans eenigszins versterkt en verlevendigd zijn.

F. L. RUTGERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 januari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Het recht en de vrijheid der Kerken ten aanzien van hare »eigene inrichting”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 januari 1903

De Heraut | 4 Pagina's