Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LVI.

DERDE REEKS.

’s Heeron ordinantiën in de natuur.

XVII.

Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet;

En ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijne heerlijkheid, niet is bekleed geweest gelijk eene van deze.

Mattheus 6 : 28 en 29.

Van onze beschouwingen over 'sHeeren ordinantJën voor de plantenwereld brengt Uit artikel het slot.

Na in ons vorig artikel te hebben aangewezen, hoe in cel en weefsel, waaruit het plantenlichaam van binnen uit wordt opgebouwd, het leven schuilt, willen wij thans eerst nagaan, aan welke ordinantiën de levemverrichtingen van de plant zijn gebonden; daarna, in hoeverre men ook bij haar van beweging kan spreken; en eindelijk of men al dan niet aan de plant een ziel kan toekennen. De verrichtingen of functies, waardoor het leven van de plant óf onderhouden wordt, èf zich in nieuwe individuen voortzet, zijn: gvoei, voeding en voortplanting.

Bezien wij nu eerst de van God gestelde ordinantiën voor den groei van de plant. In plaats van groei of wasdom, spreekt men ook wel van vegetatie, van het Latijnsche woord „vegetare", opwekken, het leven geven. Onder het „vegetatieve" of „groeiende" leven verstaat men dan bepaald het plantenleven. Vandaar ook, dat men van een mensch of dier, waarbij de eigenaardig menschelijke of dierlijke functies terugtreden, van „vegeteeren" spreekt.

Op dien wasdom of groei in de plantenwereld, wijst ook Jezus, wanneer hij in de bergrede de aandacht zijner hoorders vestigt op de leliën des velds. Hoe schoon wast zelfs de wilde lelie zonder toedoen van den mensch op; zij spint zich zelve niet haar kleed, en toch overtreft haar natuurschoonheid een Salomo in zijn statiegewaad. Immers de heerlijkheid van een koningskleed is maar menschenwerk, doch het bloemenkleed is het eigen werk Gods, want Hij is het. Die, gelijk Jezus zegt, de leliën „alzoo bekleedt." Eenzelfde gedachte als bij Paulus, wanneer hij in den Korinthe-brief schrijft: aar God heeft den wasdom gegeven (i Kor. 3:6).

Zeker, ook bij dien wasdom en groei werkt Hij door middellijke oorzaken, doch Hij, aller oorzaken oorzaak, is ook in dien groei van het kleinste plantje, Zelf de Werker.

Menschelijk waarnemen en nadenken heeft geleerd, dat wat men den groei van een organisme, en dus ook van een plant, noemt, deels een vermeerdering, deels een vergrooting is van de cellen, waaruit het wordt opgebouwd. Ook met deze wetenschap is echter het mysterie van het groeiend leven allerminst ontsluierd.

De ééne cel van microscopische kleinheid, waaruit iedere plant, evenals ieder dier, ontstaat, blijft op zich zelf met haar „leven" een verborgenheid.

Deze groei van het geheele organisme, of ook van een deel ervan zet zich voort zoolang het leven duurt.

Bij de planten is deze levensduur zeer onderscheiden. De plant is om de vrucht. In het voortbrengen van vrucht heeft zij haar levensdoel.

Nu zijn er planten, die, om vrucht te zetten, cén, andere die twee, en nog andere, die daar meerdere jaren voor noodig hebben, waarom men dan ook spreekt van éen-, tweeen meerjarige planten. Zoo onder de eenjarige onze granen, die na vrucht te hebben gedragen, in den loop van den zomer sterven; de tweejarige, b.v. wortel of peen, vertoonen eerst vrucht in het tweede levensjaar, tevens haar sterfjaar; en eindelijk de meerjarige, die na vele jaren te hebben geleefd, eerst in het laatste jaar van hun leven bloemen en vruchten voortbrengen.

Daarentegen zijn er ook planten, de z.g. overblijvende, van vaak zeer langen, onbepaalden levensduur en die dan of reeds in haar eerste jaar, of later, na een jeugd zonder vrucht, ieder volgend jaar opnieuw vruchten voortbrengen. Zoo b.v. onder de boomen: de eik.

In den groei zelf van de plant, laten zich drie perioden onderscheiden, die echter niet scherp zijn begrensd, maar onmerkbaar in elkaar overgaan.

Bij het jonge plantje, dat zijn organen vormt, is de celvermeerdering het sterkst. Zoo ook bij de vorming van nieuwe organen van een „overblijvende" plant. In het voorjaar zijn b.v. alle bladeren, die een kastanjeboom in den zomer zal dragen, reeds waar te nemen in den knop; alle bladcellen zijn dus reeds aanwezig, en de groei is dus niet anders dan vergrooting van deze reeds gevormde cellen. Hier is de groei dus reeds zijn tweede periode ingetreden, en zulk een vermeerdering in omvang grijpt dan ook bij de andere organen plaats. In de derde periode eindelijk worden de dus vermeerderde en vergroote cellen ook inwendig omgevormd voor de taak, die zij in het organisme hebben te vervullen.

Naaste oorzaak van deze vermeerdering en vergrooting der cellen is de werking van het door haar omsloten protoplasma, dat door nieuwe stoffen in zich te hebben opgenomen, de celwanden doet „strekken."

Deze groei bepaalt zich echter, gedurende het leven van de plant, niet tot het geheele organisme. Bij de hoogere planten, b.v. onze groote, uit vele miljoenen van cellen bestaande boomen, heeft na zekeren tijd in het binnenste van den stam, in het hout, geen groei meer plaats, daar toch zijn dan de cellen verstorven en is er dus noch verdeeling, noch vergrooting meer.

Berust de groei, gelijk wij zagen, op het in zich opnemen van nieuwe stoffen in het protoplasma, ieder organisme en dus ook de plant, verliest bij zijn levensuiting stof. Zoowel nu om verlies van stof te herstellen, als groei-stof aan te brengen is, naar de scheppingsordinantie voor alle levende wezens op aarde, voeding noodig.

Gewoonlijk ontvangt de plant haar voedsel uit den grond door middel van de wortels, en uit de lucht door middel van de bladeren.

Uit de lucht neemt de plant alleen gasvormig voedsel op en wel doordat de dampkringslucht in de „huidmondjes" — welke zich aan de boven-maar vooral aan de onderzijde der bladeren bevinden — indringt.

Deze „huidmondjes" bestaan uit twee halvemaanvormige cellen met een nauwe spleet er tusschen. Aldus krijgt de lucht toegang tot de ruimte tusschen de cellen van het „bladmoes."

Het is hier, dat het koolzuur uit de lucht op een zeer eigenaardige wijze door de plant zelf tot voedsel wordt verwerkt. Men noemt dit assimilatie, van het Latijnsche „similis, " gelijk, dus: zich gelijk-, zich eigen maken, of hier bepaald „in voedingstof veranderen."

Deze assimilatie van het door de bladeren opgenomen koolzuur geschiedt, onder inwerking van het licht, door middel van het zich, in de bladeren en alle groene plantendeelen bevindend, en in ons vorig artikel reeds genoemde, chlorophyll of „bladgroen." In de bladgroen-korréltJQs toch, die zich, gelijk wij toen vermeldden, in de cellen van het blad bevinden, wordt het koolzuur zoodanig ontleed, dat zijn zuurstof vrij komt, om straks weer in de atmosfeer terug te keeren, terwijl zijn koolstof zich met de waterstof en zuurstof van het door de plant opgenomen ïvater vereenigt tot zetmeel of suiker.

Duidelijk is hierbij de groote beteekenis, die de bladeren voor het leven van de plant hebben.

Spraken wij zooeven van het door de plant opgenomen water, dit laatste verschaft zij zich voor haar voeding door middel van haar wortels uit den grond. Met het water uit den bodem, neemt zij tevens daarin opgeloste stoffen tot zich, en wel een dertiental elementen, noodig voor haar leven. Deze elementen, alle aan de an-organische wereld ontleend, zijn deels metalloïden of „niet-metalen" zooals: stikstof, zwavel en phosphorus waaruit, op een nog niet bekende wijze, in het plantenlichaam het eiwit ontstaat; deels metalen, waartoe vooral het ijzer behoort.

Uit zetmeel en eiwit en uit de an-organische elementen maken de cellen alles wat zij voor haar ademhaling, groei en hare bijzondere verrichtingen noodig hebben.

Terwijl nu een deel dezer voedingsstoffen in de plaats van de uit het organisme verloren stof treedt, dient een ander deel onverwijld als bouwstof van het organisme, zoo b. v. het zetmeel of de cellulose voor de celwanden, de eiwitstoffen voor het protoplasma; maar nog een ander deel, en wel zetmeel en eiwit, wordt door vele planten als „reservc"-stoffen wordt bewaard. M. a. w. een deel van de voedingstof wordt' dan achtergehouden, om eerst later, onder bepaalde omstandigheden, gebruikt te worden.

Hiervoor hebben sommige planten bepaalde organen als „provisiekamers" of „stapelplaatsen", van welke de „knollen" van de aardappelplant tot de meest bekende behooren. Bij boomen en st'üiken doen als zoodanig de, een vorig maal genoemde, „mergstralen" dienst en wel voor de stoffen, die in het voorjaar bij het ontluiken der bladeren worden gebruikt.

Merkwaardig is verder het transport of het „vervoer" der voedingsmiddelen in het plantenlichaam zelf. Van uit den wortel wordt het water door de „vaten" naar de bladeren vervoerd. Doch ook over het algemeen grijpt er een voortdurend vervoer plaats uit de plaatsen van het ontstaan naar die van het gebruik of de „bewaring" der voedingsmiddelen.

Het zetmeel, in de bladeren gevormd, wordt dus langs een weeke cellenlaag vervoerd naar plaatsen waar het dadelijk noodig is, of wel naar de „stapelplaatsen" zooals bollen en knollen, vanwaar het dan later weer terug wordt gezonden. Het eiwit-transport geschiedt door de z. g. „zeefvatcn, " die in den bast liggen en dus genoemd zijn naar de zeefvorming doorboorde tusschenschotten welke zij vertoonen.

Ook speelt in het voedingsproces van de plant, zoowel als in haar leven over het, algemeen, een voorname rol de transpiratie of de waterverdamping. Zij heeft plaats bij alle deelen, die aan de lucht zijn blootgesteld en is des te sterker, naarmate de temperatuur hooger en de lucht droger is. De „worteldruk, " een nog niet geheel verklaard, vermogen om het door den wortel opgenomen water met kracht, omhoog te persen, voorziet in het verlies van water door verdrmping. Op deze wijze wordt tevens het transport der in het water opgeloste voedingsstoffen bevorderd.

Eindelijk moet hier nog gewezen op een verschijnsel in het plantenleven, dat veel overeenkomst heeft met de ademhaling der dieren. Het bestaat in een wel langzame, maar toch met ontwikkeling van warmte verbondene verbranding van organische stoffen, d. w. z. in een verbinding dier stoffen met zuurstof. Bij de bespreking van 'sHeeren ordinantiën in de dierenwereld, hopen wij op de „ademhaling" in het algemeen nader terug te komen. Hier zij slechts vermeld, hoe deze levensverrichting aan alle deelen van de plant toekomt. Door haar wordt zuurstof opgenomen; worden organische stoffen, die zich in het plantenlichaam gevormd hebben, ontleed; wordt koolzuur afgescheiden.

Vergelijkt men dit proces met het hierboven vermelde der assimilatie, dan zal men vinden, dat het juist het tegenover gestelde is.

Door de assimilatie toch wordt, gelijk wij zagen, juist koolzuur opgenomen, ontleed; organische stof, bepaaldelijk zetmeel, gevormd; en zuurstof afgezonderd.

Deze ademhaling nu heeft haar groote beteekenis voor de plant. Openbaart alle leven zich als beweging, de beweging van het protoplasma, waaraan alle leven van de plant gebonden is, wordt door de ademhaling onderhouden, want bij gebrek aan zuurstof komt het eerst tot een stilstaan van alle levensverrichting, straks tot een sterven van de plant.

Gelijk door groei en voeding het individu, zoo blijft door voortplanting de soort bestaan.

Men onderscheidt in de plantenwereld tusschen geslachtelijke en niet-geslachtelijke voortplanting of teling.

De laatste doet zich voor bij de lager ontwikkelde planten, en geschiedt dan df door splitsing van de ééne cel in twee of meer nieuwe cellen, óf doordat zich aan het meer-cellig individu een knop gaat vormen, waaruit straks het nieuwe individu opgroeit, óf ook door „sporen, " waarbij een cel zich van de cellengroep losmaakt, om zich dan verder zelfstandig te ontwikkelen.

De geslachtelijke voortplanting, waarbij men de tegenstelling van mannelijk en vrouwelijk heeft, doet zich voor bij de planten van hooger ontwikkeling.

Men spreekt hier dan ook van geslachtsorganen.

Zoowel de mannelijke-, de meeldraden, als de vrouwelijke organen, de stampers, brengen ieder een cel voort en de vereeniging van deze twee cellen vormt het uitgangspunt voor de ontwikkeling van het nieuwe individu.

Vindt men aan de stampers, gelijk wij in een onzer vorige artikelen reeds zagen, een vruchtbeginsel of eierstok, een stijl en een stempel, en wel zóó, dat de eitjes in het vruchtbeginsel zitten, boven het vruchtbeginsel de stijl en aan diens uiteinde de knopvormige stempel, elk eitje bestaat uit een kern en een of twee eivliezen, tusschen welke ttrx poortje.

Aan de meeldraden vindt men een steeltje of helmdraad en een knopje of helmknop. In dezen helmknop bevindt zich het stuifmeel.

Wanneer nu het stuifmeel uit den helmknop van de eene bloem, op den stempel van de andere bloem komt — de z.g. bestuiving, waarover straks nader — grijpt er bevruchting plaats.

Deze bevruchting komt tot stand doordat het kleverig oppervlak van den stempel den stuifmeelkorrel vasthoudt, en dan uit dezen korrel, door de holte van den stijl heen, een lange buis groeit, die eindelijk in het vruchtbeginsel aangekomen, door het poortje dringt en zich met een deel van de eikern vereenigt. Na de bevruchting verwelken, zooals reeds vroeger vermeld is, al spoedig de meeldraden en stamper, en terwijl dan het vruchtbeginsel zich tot vrucht ontwikkelt, rijpen de eitjes tot zaden

Uit het zaad ontwikkelt zich straks èn het embryo — van het Grieksche woord bryein „zwellen" — of de kiem waarin het nieuwe plantje, naar aanleg, reeds aanwezig is, èn de kotyle of zaadlob, waaruit het jonge individu zijn eerste voedsel trekt. Op de omstandigheid, dat de za: den van sommige planten één, van andere tweekotylen hebben, berust, zooals wij gezien hebben, de onderscheiding in Mono-en Di-kotyledonen of ééa-. en twee-zaadlobbigen.

Sommige vruchten springen als zij rijp zijn met een ruk open en slingeren haar zaden op vrij grooten afstand van elkander weg; de wind voert, althans niet al te zware, zaden mee, en ook het water der rivieren bewijst zijn diensten in de verspreiding der vruchten en zaden. Hierbij spelen ook de dieren, met name de vogels, een beteekenisvolle rol.

Ten hoogste merkwaardig in het natuurgebeuren is de straks reeds genoemde bestuiving.

Daarom vooral zoo merkwaardig, omdat wij hier te doen hebben met een vaste natuurwet of ordinantie, die men aldus kan formuleeren, dat de bevruchting tusschen te nauw verwante geslachtscellen voor het levensbehoud van de planten nadeelig is, en dat te meer naarmate de sexueele en morphologische ontwikkeling hooger staat.

In de natuur wordt nu getracht dit dan ook op allerlei wijze te voorkomen.

In de eerste plaats doordat sommige planten éenslachtige bloemen dragen, d. w. z. zulke, die óf uitsluitend meeldraden óf uitsluitend stampers hebben.

Hier is de mogelijkheid dus uitgesloten van z. g. zelf bestuiving, want de eene plant heeft slechts stuifmeel en de andere eitjes, en dus moeten twee planten bij de bevruchting samenwerken.

In de tweede plaats doordat bij vele planten èn mannelijke èn vrouwelijke bloemen voorkomen, d. w. z, bloemen, die óf uitsluitend meeldraden, óf uitsluitend stampers hebben. Ook bij deze inrichting is de kans op zelf bestuiving betrekkelijk gering. En eindelijk, doordat waar — gelijk bij de meeste planten — op èen bloem èn meeldraden èn stampers voorkomen, deze organen niet op éénzelfden tijd rijp zijn.

Ontstaat er desniettemin bij een plant zelfbestuiving, dan komt er óf zelfs in het geheel geen zaad, óf geen kiem óf niet dan zeer zwakke individuen.

Eigenaardig is hierbij hoe, onder voor ons toevallige omstandigheden, de bestuiving tot stand komt.

Het is de wind en het zijn de insekten die daarbij een rol spelen. De wind draagt vooral het stuifmeel over van de Naaktzadigen, zooals dennen en sparren, maar ook van hazelaar en els. Juist doordat de meeldraden hier niet dan door een zeer onvolkomen bloembekleedsel beschut zijn, kan de wind er gemakkelijk bijkomen en het stuifmeel op de stampers overbrengen.

Veel samengestelder is echter de werking der insekten bij de bestuiving. Het is de honig, die de bloem vooral in haar, vroeger reeds beschreven, ? ^^ttóy/è«of „honigbakjes" afscheidt, welken de insekten als voedsel zoeken. Gewoonlijk ligt de honig diep in de bloem verscholen en moet het insekt dus, om hem te bereiken, er ver indringen. Daarbij schuurt het met zijn lichaam tegen de helmknoppen der meeldraden en neemt dan aan zijn haren het stuifmeel mee. Vliegt het nu straks op een andere bloem, dan draagt het dit stuifmeel over op de stampers.

Hierbij zijn zelfs bepaalde insekten aan bepaalde bloemen gebonden, en bij het overbrengen van planten naar andere gewesten mislukte dan ook vaak de voortplanting, omdat men de daarvoor noodige insecten er niet bij had.

Heel het proces van de bestuiving wijst ons dus op een vaste schikking in de natuur, waarin wij Gods ordinantie bewonderen.

Komt aan de planten ook al geen „willekeurige" beweging toe, toch valt beweging niet aan haar te ontzeggen.

Deze beweging is tweeërlei.

In de eerste plaats zulk eene, die veroorzaakt wordt in de plant zelve, en in de tweede plaats zulk eene, die veroorzaakt wordt door van buiten komende prikkels.

De eerste groep van bewegingsverschijnselen doet zich voor bij het protoplasma, en het boven beschreven „transport" van voedingstoffen. Die van de tweede groep, welke zich voordoen als bewegiijg van bepaalde organen, ontstaan door prikkels uitgaande van licht, zwaartekracht, warmte of vochtigheid.

Zoo keeren de meeste planten zich naar het zonlicht; sommigen, gelijk de klimop, wen • den zich daarentegen bij voorkeur van het licht af.

De zwaartekracht doet de plant en haar organen of loodrecht naar beneden, naar het middelpunt der aarde, of loodrecht opwaarts groeien.

Ook wanneer de celwanden, op de verschillende deelen van een orgaan, in ongelijke mate water opnemen en zich derhalve in ongelijke mate vergrooten, ontstaan er bewegingen, die zich als krommingen in zulke organen voordoen.

Op deze wijze verklaart men o. m. het dichtslaan en gaan hangen van blaadjes bij het „kruidje-roer-mij-niet."

Het „slapen gaan" en „ontwaken", verschijnselen, die men bij vele bloemen waarneemt als een „sluiten" en „openen"der blaadjes, wordt daarentegen verklaard uit deinwerking van het licht. De bloemen sluiten zich als het donker wordt, en openen zich als het begint te lichten. Dit nu berust hierop, dat door de wisseling van het licht nu eens de bovenzijde, dan weer de onderzijde der blaadjes tot sterker wasdom komt. Hierdoor gaan zij zich dan, nu eens naar binnenkrommen, — de bloem sluit zich, dan weer breiden zij zich uit, — de bloem opent zich. Evenals het licht, bewerkt bij andere planten b. V. krokussen en tulpen afkoeling en verwarming het openen en sluiten der bloemen.

Ten slotte dient hier nog een antwoord gegeven op de vraag, of men in goeden zin van een ziel bij de planten kan spreken.

Vooral in onzen tijd wordt door sommige wijsgeeren en natuuronderzoekers met zekeren nadruk van de „plantenziel" gesproken.

Nu komt hier alles aan op de vraag, welk begrip men verbindt aan het woord ziel. Later zullen wij, naar wij hopen, gelegenheid hebben hier uitvoerig op terug te komen.

Vast staat, dat men „leven" aan de plant niet kan ontzeggen, en evenmin „beweging", waarin dit leven zich uit. Zelfs kan men toegeven, dat aan de planten „gewaarwording" toekomt.

Verstaat men nu onder „ziel" niet anders dan een „levensbeginsel", ook dan zelfs is het niet geheel, zonder bezwaar van het levensbeginsel of de ziel van een plant te spreken. Immers, wij hebben gezien, hoe in ieder der cellen waaruit een plant is opgebouwd, een „levensbeginsel" werkt, al is er ook tusschen de cellen onderling een, naar wij zagen, wondere schikking, waardoor de eenheid in het plantenindividu ontstaat.

Zij, die de plant een ziel toekennen, verstaan daar gewoonlijk echter nog iets meer onder, dan het bloote levensbeginsel. Naar analogie van de ziel der dieren en menschen, denken zij zich deze plantenziel als meer of min bewust.

Als min of meer weet hebbend van wat in haar eigen wezen omgaat.

Nu behoort de vraag naar de plantenziel tot die vragen welke boven onze ervaring uitgaan.

Van het zieleleven eener plant, gesteld al dat het bestaat, kunnen wij niets weten. Wij nemen zekere verschijnselen waar en verklaren die op onze wijze.

Voor ons is het echter niet zonder beteekenis, èn dat de Schrift nergens van een ziel der planten spreekt, én dat velen althans, die aan de plant een ziel toekennen, in hun wereldbeschouwing min of meer onder den invloed van het, in onze „eerste Reeks" besproken, Spinozisme staan en dan geest en stof, denken en uitbreiding voor de twee zijden van de éene substantie, God of de Natuur, houden.

Daarbij komt, dat alle levensverrichtingen der plant, al hare bewegingen zich, zoo als wij boven zagen, uitnemend langs mechanischen weg laten verklaren, en dat ook waar men haar gewaarwording toekent, deze volstrekt nog niet met bewust-zijn behoeft ge-

paard te gaan. Zelfs wij menschen hebben vele onbewuste gewaarwordingen. Wanneer gij ingespannen zit te arbeiden, hoort ge het tikken van de klok in uw kamer niet, en toch is er wel degelijk de gewaarwording. Het verdient daarom, ook om spraakverwarring te voorkomen, naar het ons wil toeschijnen, - geen aanbeveling, van een „plantenziel" te spreken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 januari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 januari 1903

De Heraut | 4 Pagina's