Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

LVII.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

XVIII.

Hij sprak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren, en van de visschen. I Koningen 4 : 33b.

Na ’s Heeren ordinantiën voor de wereld der planten, moeten thans die voor de dierenwereld besproken.

Over het ontstaan van de dierenwereld door schepping is, in verband met en ter weerlegging van de tegenwoordige evolutieleer, reeds vroeger gehandeld, en wei in onze tiveede reeks. Wij hebben aan dit onderwerp toen vijf artikelen, 33—37, gewijd en moeten het hier, waar van de bestaande natuur wordt gehandeld, laten rusten.

Ook de dierenwereld openbaart u de heerlijkheid Gods, en dat zelfs rijker nog dan de plantenwereld, omdat gij bij het dier niet slechts, als bij de plant, met het leven, maar bovendien met het bewuste leven te doen hebt. Van daar dan ook, dat wij ons tot het dier over het algemeen meer getrokken voelen dan tot de plant. Tusschen mensch en dier is een relatie mogelijk, zooals tusschen mensch en plant niet kan bestaan.

Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib zijns heeren. (Jesaia i : 3). Het dier, 'vooral het dier van hooger ontwikkeling, kent den mensch en de mensch kent het dier. Bij den herder en zijn schapen, bij hen, die met paarden en koeien omgaan, en ook bij ieder, die er een hond of zelfs maar een kat op nahoudt, valt dit wederzijds kennen waar te nemen. Zeker, daar is een grens tusschen rpensch en dier, even als tusschen dier en plant; een grens, die in de vaak sentimenteele liefde voor de dieren, bij velen onzer tijdgenooten wordt uitgewischt. Maar ook bij volkomen erkenning van het verschil tusschen mensch en dier, kan niet worden ontkend, dat het dier in de uiting zijner gemoedsaandoeningen; in wat men zou kunnen noemen zijn „natuurlijke deugden, " op treffende overeenkomst wijst met wat gij waarneemt bij den mensch. Heel de schepping wijst ons op een „schikking", een schema of schets van in haar zich openbarende Godsgedachten en wel zóó, dat altijd het lagere in het hoogere ligt opgesloten; het lagere het hoogere als het ware prae-formeert, er den voorafgaanden vorm van vertoont. Zoo vindt gij in het dier terug wat gij reeds vindt bij de plant, en bij den mensch wat èn dier èn plant u doen zien.

Het ligt niet in onze bedoeling, in deze artikelen, waarin het ons om de kennis van 'sHeeren ordinantiën voor de natuur, of zoo als men het ook wel uitdrukt, van de natuiirlijke wereldorde, te doen is, zelfs maar een poging te wagen om een min of meer populaire Dierkunde te bieden.

Het gaat alleen en uitsluitend om 'sFIeeren ordinantiën in de dierenwereld.

Dan, juist om deze recht te verstaan, zal het noodig zijn, een en ander van wat de Zoölogie of Dierkunde leert, mede te deelen.

Om toch de natuurlijke wereldorde te verstaan, moeten wij de natuur zelve, of liever, dat deel der schepping, waarvoor wij Gods schikking en ordening thans willen onderzoeken, eenigszins, zij het ook in breede trekken, leeren kennen.

En ook, die dierenwereld, behoort tot dat ééne der twee middelen, door welke God van ons gekend wordt.

Wezen wij in het eerste van ons viertal artikelen, die over de plantenwereld handelden, hoe tot de wijsheid van Salomo, ons in I Koningen 4 : 29—34 beschreven, ook behoorde zijn wijs zijn in de dingen der natuur, ook behoorde zijn kennis van de planten, wij vonden toen reeds, dat deze Wijze in Israël tevens beschikte over een meer dan gewone kennis omtrent de dieren. Wordt ons toch in de eerste helft van vs:33, gezegd: ij sprak ook van de boomen, van den cederboom af, die op den Libanon is, tot den hysop die aan den wand uitwast; in de tweede helft van dit vers lezen wij: ij sprak ook van het vee en van het gevogelte, en van de kruipende dieren en van de visschen, En, dat wij hierbij wel degelijk w w D g e z w aan een bepaalde studie van planten, en ook van dieren, bij Salomo hebben te denken en niet maar, zoo als Flavius Josephus wil alleen aan een ontleenen uit de plantenen dierenwereld, van wat de Wijze voor zijn spreuken en gelijkenissen noodig had is toen vrij uitvoerig aangewezen.

Bovendien zou zulk een „ontleenen" zonder zekere kennis van de natuur niet recht bestaanbaar zijn. Een schrijver of dichter, die zich aan symboliek waagt, die zijn beelden grijpt uit het leven van planten en dieren, om er mee uit te beelden het leven des geestes, begaat, indien het hem aan de noodige natuurkennis ontbreekt, slag op slag, in de oogen zelfs van den meest eenvoudigen kenner, een dwaasheid.

Echte kunst heeft dit dan ook altijd verstaan, en de echte kunstenaars hebben, en dat waarlijk niet alleen in onzen tijd, dan ook altijd begrepen, dat aan het beschrijven van het natuur-gebeuren ernstige studie er van moest voorafgaan. Het leven der bijen, om iets te noemen, heeft ten al'en tijde de aandacht der menschen, ook der kunstenaars getrokken. Een diietal dichters, een uit de antieke wereld, een uit het begin der achttiende eeuw en een uit onzen tijd hebben, ieder met een verschillend doel, dat wondere doen der bijen beschreven; maar zij hebben daarbij blijkbaar zorg gedragen, dat niet de eerste de beste ijmker hen, wegens gemis aan zaakkennis, op de vingers kon tikken.

En als nu de Heilige Geest, Die van de Schrift „de eerste auteur" is, juist een Salomo uitkiest, om in het doen van reeën en vogels, mieren en konijnen, sprinkhanen en spinnekoppen, uit te beelden menschelijk leven, dan verstaan wij, hoe Hij zich juist in den man, die wijs was in de dingen der natuur, een wèl toegerust instrument had gekozen.

Maar ook die uitdrukkelijke vermelding in de Schrift van Salomo's kennis omtrent planten en dieren, wijst er ons op, dat de hem van zijn God geschonken wijsheid niet slechts op geestelijk, op religieus en zedelijk gebied, maar wel degelijk ook op natuurlijk gebied lag. En een kind des Heeren heeft dan ook in onzen tijd zekere kennis van die wondere wereld der dieren niet, als „wereldsch, " beneden zich te achten.

't Is immers het werk van zijn God.

Wat ook de dierenwereld tot een wereld, een kosmos, een sieraad maakt is immers de schikking, de ordinantie des Heeren.

Alvorens dan na te speuren, hoe ook in deze wereld der dieren, om met onze Belijdenis te spreken, „niets geschiedt zonder Gods ordinantie" (Ned. Gel.bel. Art. 13), willen wij om weer in de verbijsterende veelheid, die ook zij op den eersten blik te aanschouwen geeft, zekere eenheid te brengen, iets mededeelen van hare indeeling.

Over de indeeling in het algemeen, over het verschil tusschen natuurlijke en kunstmatige indeeling, en evenzeer over het „soort-begrip, " is reeds vroeger gehandeld. Wij kunnen dit alles dus thans laten rusten.

Van de laagst ontwikkelde dieren beginnend en dus opklimmend tot de hoogste vormen, onderscheidt men thans gewoonlijk een zevental hoofdgroepen.

Tot de laagste groep van de dierenwereld dan behooren de z.g. Protozoen. Het woord komt van het Grieksche „protos" en Zoon ier en bedoelt dus een „aanvangsdier, " en dier op de onderste trede van het rganische leven. Hiertoe behooren moneen en infusoriën. Door sommigen worden an het einde van de Protozoën-groep nog, ls een afzonderlijke afdeeling, de z.g. Bakeriën genoemd. Vele dezer wezentjes van ikroscopische kleinheid zijn, zooals thans ooral gebleken is, vaak de naaste oorzaen van velerlei ziekten, zooals typhus, holera en tering. Een ontdekking, waaroor vooral het ontstaan van „besmetting" uidelijk is geworden. v r l s s v

Na de protozoen volgen de holtedieren, waartoe ook de polypen en de sponzen behooren. Als derde hoofdgroep onderscheidt men de stekelhuidigen, waartoe o. a. de zeesterren en de zeeëgel behooren.

Deze eerste drie groepen vormen saam wat men gewoonlijk de „lagere dieren" noemt. Met de vierde groep, die der weekdieren, staan wij reeds voor hoogere vormen. De drie voornaamste klassen in deze groep worden gevormd door de koppootigen, waartoe de inktvisschen; de buikpootigen, waartoe de slakken, en de plaatkieuwigen, waartoe de mosselen en oesters behooren. De vijfde groep in de dierenwereld wordt gevormd door de wormen, die dan weer in een vijftal klassen —borstelwormen, bloedzuigers, spoelwormen, zuigwormen en lintwormen t— nader worden ingedeeld. Dan e o v o d g s o b , , volgt, als zesde groep, Ai& étv gelede dieren, met haar vier klassen insecten, waarbij men weer verschillende „orden" onderscheidt, verder ditizendpooten, apinnen en schaaldteren.

Eindelijk sfaati vvij m< iï-de gewervelde dieren voor de zevende of hoogste groep van de dierenwereld. Gelijk bekend is, onderscheidt men hier dan weer vier of vijf klassen en wel visschen; tweeslachtige dieren of amphibiën, door sommigen met de kruipende dieren tot één klasse vereenigd ; verder de vogels en tenslotte de zoogdieren, met hun verschillende orden.

Deze indeeling, die behoudens hier en daar enkele afwijkingen, thans vrij algemeen gevolgd wordt, verschilt in zooverre van die welke Linnaeus, gestorven in 1778 te Upsala, gaf, dat deze groote natuuronderzoeker slechts onderscheidde tusschen zoogdieren, vogels, kruipende dieren, insekten en wormen.

Vooral tegenover de pantheïstische, of juister misschien nog, monistische wereldbeschouwing, die alle grenzen in de natuur uitwi cht, komt het er op aan, vast te houden aan het verschil tusschen plant en dier.

Evenals er, gelijk wij bij onze beschou-, wing van 's Heeren ordinantiën voor de plantenwereld aanwezen, een grens is tusschen de an-organische en organische wereld, of m. a, w. tusschen delfstoffen en levende wezens, zoo ook moet er een grens zijn i tusschen de levende wezens onderling, tus­ d schen planten en dieren. i Moet er zulk een grens zijn, want God d Zelf heeft het ons in Zijn Woord geopen­ v baard en de christelijke natuurbeschouwing d heeft daar dus mee te rekenen. g Bij onze beschouwing van het ontstaan g der planten-en dierenvrereld zijn de ge­ v gevens, die de Openbaring hier biedt, uit­ n voerig besproken en kunnen v/ij dan ook k hier volstaan met te vert^i^' naar ïiët'ïn w Genesis I telkens, bij het verhaal der schep­ d ping van planten en dieren, herhaalde: v naar zijn aard.

Nu is het echter volkomen waar en dient daarom dan ook onomwonden erkend, dat het bij de „de lagere dieren", welke vooral door de nieuwe natuurstudie tot voorwerp van onderzoek zijn gemaakt, vaak zeer moeilijk voor ons is uit te maken, of wij met een dier dan wel met een plant te doen hebben. De reeds meermalen door ons genoemde hoogleeraar Haeckel van Jena, een ijverig Darwinist, meende daarom dan ook op zijn wijze en zeker niet zonder invloed van zijn monistische wereldbeschouwing, den knoop te moeten doorhakken, door dergelijke wezens zoowel uit het dieren-als uit het planten-rijk te verwijderen, om ze dan in een afzonderlijk rijk, het z. g, „Protisten-rijk" een plaats te geven. De Protista, het woord komt van protos, de „eerste, " zijn volgens Haeckel de „Urwesen, " en hij rekent daartoe b.v. de moneren, de bacillen, de infusoriën.

Deze „eerste wezens" zouden dan alzoo noch planten, noch dieren zijn.

Het „Protisten-rijk" van Haeckel, dat de moeilijkheid allerminst oplost, heeft echter, ook bij vele natuurkundigen van naam, geen genade kunnen vinden.

Het wil ons dan ook voorkomen, dat men twee vragen wèl uit elkaar moet houden. De eene luidt aldus: Bestaai er een wezenlijk onderscheid tusschen planten en dieren.' De andere: Is voor ons altijd en in ieder geval het onderscheid tusschen dier en plant duidelijk.'

Het antwoord op de eerste moet, voor ons Christenen, op grond van de Openbaring bevestigend zijn ; dat op de tweede, op grond van de ervaring, ontkennend. Afgezien nog van het gezag, dat de Openbaring oor ons heeft, zou het echter een valsche edeneering zijn, uit de ontkenning van de aatste tot die van de eerste vraag te beluiten. Immers al kunnen wij het ondercheid niet altijd zien, daaruit volgt nog olstrekt niet^ dat het ook niet bestaat.

De vaak groote moeilijkheid om bij de aagst ontwikkelde dieren het eigenaardig ierlijke in tegenstelling met de planten an te wijzen, mag daarom allerminst aan et bestaan van een grens tusschen planten n dieren doen .twijfelen. z e o d

Hoe hooger men in de dierenwereld dan ok opstijgt, des te duidelijker komt het erschil uit. k m v

Zeker, het „vegetatieve" leven vindt men ok in de dierenwereld terug. Ook bij de ieren vindt men even als bij de planten, roei, voeding en voortplanting.

Nader bezien, openbaart zich echter tuschen deze drie levensverrichtingen toch ok weer verschil. w

Op den groei komen wij straks in verand met de cel nader terug, Doch hier w zij gewezen óp het verschil, in voeding en voortplanting, tusschen plant en dier.

Terwijl toch, zooals wij vroeger zagen het voedsel van de plant uit an-organische stoffen en haar chemische verbindingen bestaat, ivelke binnen in hot organisme der plant tot z.g. organische verbindingen worden omgezet, hebben de dieren juist voor hun voedsel vooral organische stoffen noodig, die dan in het organisme van het dier weer in eenvoudige verbindingen worden omgezet.

Zeker, het is ons niet onbekend, dat hier uitzonderingen bestaan en wel bij de z. g. „vleeschetende planten", waartoe o. a. ook de „zonnedauw" behoort. In ons eerste artikel, dat van de plantenwereld en haar indeeling handelde, hebben wij er reeds op gewezen, hoe deze planten daarom zoo merk\yaardig zijn, wijl zij zich met insekten voeden.

Wij behielden ons toen voor, er later op terug te komen.

Het verschijnsel is op zichzelf dan ook merkwaardig genoeg er eenige oogenblikken bij stil te staan.

De „zonnedauw" of het „vliegenvangertje" vindt men vooral op onze heidevelden. De rood-bruin behaarde bladeren vormen een roset, waarvan de schijf bedekt is met een menigte steeltjes, die aan hun top alle een knopje dragen. Vooral op warme dagen, als de plant veel water uit den grond opzuigt, scheiden deze knopjes een kleverig vocht af, dat als dauwdruppels n de zon glinstert en waaraan de plant an ook haar naam dankt. Zet zich nu een nsect, b.v. een vliegje, op het blad neder, an wordt het door de kleverige vloeistof astgehouden. De steeltjes richten zich, door e aanwezigheid van het vliegje, op en buien zich er zoo over heen, dat het weldra eheel opgesloten zit. Van daar de naam an „vliegenvangertje." Het zoo even geoemde kleverig vocht begint, zooals nauweurige waarneming leerde, alsnu zuur te orden, en verkrijgt de eigenschappen van ierlijk „maagsap, " dat het vermogen heeft leesch en in het algemeen eiwitstoffen op te ossen.

Het vliegje wordt dan, voor zoover het erteerbaar is, geheel opgelost, alleen het oornachtig skelet blijft over. De dus opeloste deelen worden nu in het weefsel an het blad opgezogen, iets waar soms ier dagen mee heengaan, en dienen an de plant tot voedsel.

Wanneer alles verbruikt is, richten de teeltjes zich weer op om een nieuw vliegje e vangen.

Met kleine stukjes van een hard gekookt ei kan men zelf deze plantjes voeden. Hier hebben wij dus te doen met een plant, die met organische stof zich voedt. Maar men yergete daarbij niet, dat wanneer men de „zonnedauw" de gelegenheid ontneemt insecten te vangen, zij daarom door gebrek aan voedsel volstrekt niet sterft, maar zich dan op dezelfde wijze als andere planten voedt. Bovendien wijzen haar bouw en gestalte er duidelijk op, dat wij met een plant hebben te doen. Dit in de natuur vrijwel alleen staand verschijnsel der „vleeschetende" planten, kan dan ook niet als tegenwerping gelden tegen het feit, dat de plant, over het algemeen, voor haar voedsel an-organische stof gebruikt.

Wat in de derde plaats de voortplanting betreft, is bij de dieren veel meer dan bij de planten de geslachtelijke teling regel. Hiertoe is dan een mannelijk en vrouwelijk dier van dezelfde soort noodig. Het vrouwelijke levert daarbij het te bevruchten ei, het mannelijk dier het bevruchtende zaad. Door dit laatste wordt in het ei het leven gewekt, waarmee het embryo ontstaat en het levens-en ontwikkelingsproces aanvangt.

Dan, naast dit vegetatieve leven met zijn drieërlei functie van groei, voeding en voortplanting, vindt men nu bij het dier min of meer bewuste gewaarwording, en daarmee gepaard gaande willekeurige beweging. Uit' de wijze waarop de eerste ich in de laatste openbaart, mogen wij besluiten, dat het dier, even als wij, lustn onlust-gevoel kent.

Later, bij de bespreking van 's Heeren ordinantiën ook voor het „zieleleven" der dieren, hopen wij hier nader op terug te komen.

Vatten wij thans het hier bovenge­ d elde saam, dan kunnen wij het dier v oorloopig omschrijven als : een organisme, a at als de plant, zij het ook op andere v ijze, door groei en voeding het vermogen z ot zelfbehoud, en door voortplanting dat b ot instandhouding van zijn geslacht bezit, s aar bovendien de geschiktheid heeft tot ewuste gewaarwording en willekeurige beeging die ons op lust-en onlust-gevoel ijzen.

Spraken wij zooeven, in verband met den groei van het dierlijk organisme, van de cel, ook bij dit organisme bestaat de groei in een vermeerdering en vergrooting van cellen, en het is hier dan ook de plaats iets mede te deelen over de dierencel.

Het is Gods ordinantie, dat ook het dier even als de plant van binnen uit opgebouwd wordt uit de cel.

Wat men in de plantkunde, gelijk v/ij vroeger hebben gezien, de Morphologie of de leer ven den Vorm der plant noemt, is in de dierkunde tot twee afzonderlijke wetenschappen geworden: de Anatomie en de Ontogenie. De laatste, ook viA Embryologie genoemd, houdt zich bezig met de nog ongeboren vrucht en haar ontwikkeling.

Ook van wat deze wetenschap omtrent de vaste wet en ordinantie in het natuurgebeuren ontdekte, en waarbij het als „een borduursel gewrocht" (Psalm 139:15), ons bij dier en mensch, met stille bewondering voor het werken van onzen God vervult, hopen wij later iets mede te deelen.

De Anatomie — het woord komt van het Grieksche ana en temnein opensnijden, ontleden — splitst zich dan weer in die der cellen en haar weefsels, en in die der organen of werktuigen van het tot ontwikkeling gekomen dier.

Bij de Anatomie van cellen en weefsels — die der laatste duidt men gewoonlijk als „weefselleer" oi histologie, van het Grieksche woord histos of weefsel, aan, is het vooral het gebruik van den microscoop, waaraan de belangrijkste ontdekkingen zijn te danken.

De cellen zijn de microscopisch kleine, als het ware elementaire bouwsteenen, waaruit bet dierenlichaam zich opbouwt. Heel de dierenwereld kan men indeelen in een groote en een kleine afdeeling, al naar de lichamen óf uit meer óf slechts uit éen cel bestaan. Tot de laatste behooren dan o. a. die dieren, welke wij hierboven als Protozoen aanduidden, terwijl al de hoogere dieren, tot en met de zoogdieren toe, tot de eerste behooren. In onderscheiding van de Protozoen noemt men de overige dieren dan ook wel Meta-zoën of cellendieren.

Om zich nu een voorstelling te vormen van de cellen, waaruit het dierenlichaam bestaat, kan de nauwkeurige beschouwing dienst doen van de eencellige wezentjes. Zoo b. V. van de reeds vroeger door ons genoemde Moneren. Deze microscopische wezentjes, die. men somtijds in slootwater kan vinden, vertoonen een massa zonder vasten vorm en bestaan uit een weeke, min of meer taaie stof, zonder eenige bekleeding, het z. g. „protoplasma". Hier hebben wij de „levende" stof in zeer eenvoudigen vorm. „Organen" vermag men er niet aan waar te nemen. Dat zij leeft, besluiten wij uit hare „bewegingen", want telkens neemt de massa verschillende vormen aan. Dergelijke protaplasmaklompjes zijn nu de bouwsteenen ook van de Meta-zoën, of m. a. w. van alle andere dierenlichamen dan de Protozoen.

Ook de cellen waaruit deze alle zijn opgebouwd, bestaan uit zulk een klompje levende stof, waarin zich een vaste kern bevindt. Protoplasmaklompje en kern zijn de nooit ontbrekende bestanddeelen van de dierlijke cel. Er kan, gelijk bij de plan tenel, ook nog een membraan of celhuidje bijkomen, doch dit laatste is hier geen wezenlijk bestanddeel en ontbreekt niet zelden.

Even als bij de Moneren heeft ook de cel, n het meercellig organisme, het vermogen m zich te voeden en te vermeerderen — et laatste vooral door splitsing, waarbij it de ééne cel twee nieuwe „dochtercellen" ntstaan — verder kan de cel zich samenrekken en vertoont eindelijk, doordat zij p uitwendige prikkels reageert, dat zij geaarwording bezit.

Ook hier schuilt dus het leven in de cel. it deze „levende steenen" wordt nu hee! et lichaam van een dier en ook van een ensch opgebouwd. Zij, de cellen, vormen, m iets te noemen, de elementaire bestandeelen van onze nagels, onze opperhuid, nze spieren en onze zenuwen.

Ook hier staan wij eerbiedig stil bij het ondere werk van onzen God, Die met ijn eeuwige en alomtegenwoordige. Kracht an oogenblik tot oogenblik, inwerkt in het oor Hem geschapen protoplasma en daaruit, an de schepping af tot op den dag van heden ltijd en overal, den verschillenden rijkdom an de veelvormige dierenwereld, van het in ijn schoonheid alle andere creatuur te oven gaande menschenlichaam, te voorchijn brengt.

Want God de Heere is eene zon en schild. De Heere zal genade en eere geven. Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen, Psalm 84 : 12.

Van een jong, lief, aardig kind, vooral zoo het een dochterken is, pleegt vader en pleegt moeder vaak te roemen: „Ons lieve kind is het zonnetje van ons huis, ze is het zonnetje van ons leven."

Maar hoe innig dankbaar ook gestemd mag zijn, wie in sombere dagen zulk een zonnetje ter opvroolijking in zijn huis mag toejuichen, oneindig hooger toch staat de roemtaal die de Psalmist aandorst, toen hij Jehovah als de zon op zijn levenspad verheerlijkte, en het voor het oor van al Gods heiligen uitzong: De zon van mijn leven is mijn God!

Aan die innig-diep gevoelde taal der Schriftpoëzie moest ons Westersch hart minder ontwend zijn. Bij het zingen doet het ons nog altoos zoo weldadig aan, als er wordt aangeheven: „Want God de Heer zoo goed, zoo mild, is t' allen tijd een zon en schild." Wanneer ook ingezet, altoos vindt die taal weerklank in ons hart. Alleen maar, en dat toont een leemte, uit onszelven komt het zoo niet op. Van een zonnetje in zijn huis spreekt men in alle kringen, onder arm en rijk, maar wanneer hoort ge ooit uit rijke zielservaring betuigen: Mijn God is mij levenslang een zon in mijn leven geweest, Hij is het nog, en Hij zal het tot mijn sterven zijn.

Het beeld wordt nog wel gebruikt, maar dan liefst leerstellig, bijna uitsluitend in den beperkten zin van „Zonne der Gerechtigheid", om ook daarbij de gerechtigheid hoofdzaak te laten zijn, en het rijke beeld van de zon te doen verflauwen.

En toch, in die weelderige beeldspraak van de zon ligt zulk een schat. Het is niet maar een vergelijking, maar zoo ge er werkelijk in leeft, dat God de zon van uw leven is, bezit ge in die zalige wetenschap een schat, die u uw God nader brengt, glans op heel uw leven werpt, en aan uw vroomheid een werkelijkheid leent, die u vrijmaakt van dorre afgetrokkenheden.

Het is zoo, de zon is voor ons niet wat ze in het Oosten voor den Psalmist was.

Het uitspansel gloort en schittert in het Oosten met trezoren, waarvan ons westersch oog de fonkeling van verre niet vermoedt.

Het firmament overdekt én het land waaruit Abraham wegtoog, én het land dat God aan hem in zijn raad gaf, met een lichtgloed en een hemelschen glans, waarbij vergeleken onze hemel in schemering gehuld schijnt.

Een nachtelijke hemel als de herders boven Bethlehem aanstaarden, was op de komst en ontvangst der engelenheiren als voorbereid en ingericht. En waar op die wijs reeds de sterren het oog verrukten door haar betooverend schoon, en de maan het gemoed als optrok in dwepende bezieling, wat moest in zulk een landouwe de zon niet zijn, waarvan de psalmist zong: Een vuurgloed gaat haar voor, ze heeft haar zwaai en spoor den ganschen hemel door. Zoo er dan ook ooit eenige afgoderij begrijpelijk en verstaanbaar is geweest, dan was het niet de beeldendienst, en niet de geestendienst, maar dan was het die stille aanbidding waarmee in die overheerlijke landstreek de omzwervende Bedouin bij nacht tot de sterftn en bij dag tot den glans der zon opzag, zich in zijn verrukking tenleste inbeeldend, dat die wondere, die majestueuse, die alles doordringende en alles beheerschende zon daarboven, niet maar een hemelbol, neen maar Godzelf was. , -

Die dwaling nu heeft de psalmist in Israël recht gezet. Neen, niet die zon is God, maar God is mijn zon, de zon van mijn leven. Die zon is door God zelven besteld, om ons te zegenen in de natuur, maar ook om een heer lijke, rijke sprake in beeld uit te geven van wat God voor ons in de leegte van ons leven is. Niet wij zijn op den inval gekomen, om onzen God bij de zon te vergelijken, niet wij hebben de zon als beeld van God gekozen, neen maar de zon is beeld in de natuur van wat God zelf voor ons in ons leven is. Hij spreekt zelf ons in die zon en in de werkingen van die zon toe van wat hij als God voor ons in heel onze existentie is. En als ge tnet al uw ontledingen van de deugden Gods, en met al uw redeneeren van de Voorzienigheid Gods tenleste bij dorre, afgemeten begripsbepalingen zijt uitgekomen, en niet meer voelt, en niet meer warm kunt worden, is het of plotseling, of op een maal de gloed van hooger leven weer heel uw wezen doortintelt, als ge alles samentrekt in die ééne roem-en juichenstaal: God is mijn zon, de zon van mijn leven.

Vooral hierin is die heilige beeldspraak zoo doordringend, dat ze ons zoo klaar en zoo levendig de doordringing der verborgen kracht van onzen God in ons innerlijk bestaan voor oogen stelt.

De zon is hemelhoog boven u, en toch vlak nabij u, om u heen; ge voelt en tast haar, en ontwijkt haar in de schaduw; ge sluit ze buiten uw kamer door uw luiken; ze is een macht die van verre, maar die evenzoo nabij is; en van die macht, die werking der zon weet ge, hoe ze tot in het aardrijk indringt, en daar onder den bodem, voor elk menschelijk oog verborgen, het zaad ontkiemen doet en het zaaisel doet uitspruiten.

En juist dezelfde werking bij dezelfde tegenstelling is er ook bij uw God. In de hemelen, hoog boven u, is zijn troon, en toch is dezelfde hooge God om u en nabij u met zijn alomtegenwoordige aanwezigheid, en toch dringt diezelfde hooge God in uw hart binnen, dringt tot in den bodem van uw hart in, werkt daar binnen in u met verborgen kracht, en zoo er ooit heilig zaad in u ontkiemd of ooit een heilige bloem aan den stengel uwer ziel ontloken is, dan is het God, inu zon, die dit met mogendheid in u bewerkte.

Denk u een oogenblik de zon uit liw leven weg, en immers wat nu aan de Noordpool gevonden wordt, zou ook de natuur om u heen vertoonen. Al wat leeft zou wegsterven, elke plant en elk kruid; verbleeken zou elke tint, en als met éen onafzienbare lijkwade van sneeuw en ijs zou het al zijn o vertogen. En dat het nu anders is, en dat alles leeft en trilt en kleur en gloed vertoont, en dat het voedsel uit de aarde spruit en de bloemkelk zich opbuigt en zoete aanminnigheid heel de natuur, ja, heel het leven doorademt, dat komt alles, dat komt alleen van de zon, van de zon die leven en levensgloed uitstraaR, en* met dien wondergloed het leven uit den dood toovert en de dorre wildernis omzet in een vruchtbaar land.

En n iet anders is het immers tusschen uw ^i«l en uw God.

Denk u een oogenblik uw verlaten en beroofde ziel van de genadige instraling en inwerking van uw God verstoken, en immers het zou dan voor uw hart zijn, of het leven in u verstierf, of alle gloed en warmte u verliet, om ijzige koude uw ziel te doen bevriezen. Geen bloem zou meer in u ontluiken, geen heiliger beweging zich meer in u roeren. Het zou één wildernis daarbinnen worden. Het zou alles verdorren, alles versterven en uw hart in u zou ophouden een menschelijk hart te zijn.

Of dat nu heet; Bij u Heere is de fontein des levens, ot dat de Psalmist uitroept: in uw licht zien wij het licht, of dat het hart roemt; God is mijn zon, het is in andere taal altoos die ééne, alles beheerschende gedachte: Met God het leven, zonder God de dood in mijn ziel, uit Hem en Hem alleen alle leven, kracht en bezieling mij toevloeiende.

Al wat de zon zoo verrukkend rijk voor heel de schepping is, dat is mijn God voor mijn hart en voor heel mijn menschelijke existentie. Met Hem zoo overrijk, zalig en welgelukzalig, en zonder Hem zoo arm, leeg en koud.

Maar er is meer.

De zon koestert niet alleen door haar warmte, ze tint en toont ook het leven door haar lichtglansen. Bij de lange schaduwen in den nacht is alles vaal en vaag en nevelachtig^tot in donkerheden, maar als de zon opgaat komt het vriendelijk licht, en met dat licht ziet ge evenredig heden, meet ge afstanden, herkent ge vorm en tinten en kleuren, en spreekt de natuur, die die glansen opvangt, door haar klaarheid uw hart toe. En juist zoo is deze zon, uw God, voor uin uw innerlijk leven. Waar uw God voor uw verdon kerd oog schuil ging, daar is uw leven niets dan sombere vaalheid, een leven zonder uitgangs punt, zonder gang en zonder einddoel. Alle kennis en inzicht faalt dan. Er is geen moed om voorwaarts te treden. Geen bezieling om den weg te voleinden. Een tasten als van den blinde naar den wand. Een opgesloten zijn als in u zelf. Zonder vroolijke, vriendelijke gemeenschap. Zonder kennis. Zonder zelfbewustzijn. Zonder kleur of teekening. Een leven als in de graven, waarin het onkruid welig tiert en de adder rondsluipt en de nachtvogel u verschrikt door zijn krijschen.

Tot dat weer uw God door de nevelen heenbreekt, en de zon weer in uw ziel mag opgaan; en dan keert het alles als met een heilige tooverroede. Het licht heeft de duisternis in u overwonnen. Vrede ontsluit vriendelijk uw beklemd gemoed, en met een hemelsche klaarheid, bij het licht van Gods aanschijn, uw weg voor u ziende, treedt ge moedig voort en verder, en de Zon uit den hooge vervroolijkt en heiligt uw hart.

Ook hierin is het beeld van de zon zoo veelzeggend, dat ook de beschijning van ons hart door uw God geen onafgebroken glanzen is. Gelijk er op den dag een nacht volgt, en op den zomer een winter, zoo ook is het steeds in het leven van Gods heiligen bevonden.

Nu een tijd van klare, bev/uste gemeenschap met den Onzienlijke, dat het leven als van uur tot uur een wandelen met God was, en dan volgsn er weer overkropte bezigheden die af tobden, bemoeienissen die heel de ziel innamen, zorgen die het hart toenepen. Een wisseling als van dag en nacht ook in het geestelijk leven. En wel hem die zeggen mag, dat in elk etmaal zijn vervreemding van zijn God niet langer heeft geduurd dan de uren van zijn slaap.

Maar ook behalve dat op-en neergaan, schier eiken dag, van de innigheid der gemeenfchap met onzen God, is er ook in het glanzen van deze zon een zich terugtrekken en dan weer toenaderen, waardoor ook in het leven onzer ziel zomer en winter elkander afwisselen.

De zalige, door niets verstoorde, altoos even innige gemeenschap met onzen God is niet van deze aarde; die wacht ons eerst daarboven in de zalen van het eeuwige licht. Hier op aarde waren steeds en zullen steeds zijn kenteringen en afwisselingen, waardoor het ééne jaar van ons leven zooveel rijker oogst biedt dan het andere. Worstelingen die onze ziel doormaakt, om van lager tot hooger standpunt op te klimmen. Worstelingen waarbij het telkens door de diepte van de donkerheden moet gaan, en waarbij telkens weleen en maanden kunnen intreden, die onze ziel als met een ijslaag overdekken. Dan is onze zon wel niet weg, maar dikke wolken beletten haar doorbreken. En dat houdt aan, tot Gods ure gekomen is. En dan ver dunnen de wolken weer allengs, tot ze ten slotte geheel verdwijnen. Het wordt weer lente in de ziel. Die lente is voorspel van heerlijken zonnegloed. En in het eind danken we onzen God ook voor die koude schraalheid van den geestelijken winter, die ons nu èn lente èn zomer zooveel rijker genieten doet.

Er is nog één trek van vergelijking, die niet mag worden veronachtzaamd.

In de natuur heeft dezelfde zonnegloed op den akker deze tweeërlei geheel verschillende uit werking, dat ze eenerzijds verwarmt, koestert, ontkiemen en ontluiken doet, maar ook anderzijds de kluit verhardt en toeschroeit, of ook het blad verzengt en den bloesem doet verdorren.

Dit nu raakt onze conscientie.

Als we in God als de zon van ons leven roemen, is daarmee tevens uitgesproken, dat het misbruik van de liefde en de genade Gods nooit straffeloos gepleegd wordt.

Verharding is iets zoo vreeselijks, en toch, verharding kwam over Israël, en verharding komt ook onder ons nog telkens voor. Verharding, doordat de gloed die van God op ons uitstraalt, ons niet week maakt en innerlijk verwarmt, maar, stuitend op verzet in ons, ons vrome leven in zijn uitwendigheid aangrijpt en verschroeit.

En nu s[.reken we daarbij liefst niet van de doodelijke verharding, die tot een eeuwig verderf leidt. Wie er zoo aan toe staat, leest toch onze meditatiën niet.

Maar er is ook tijdelijke verharding, een verharding die dan ten slotte wel weer vergaat, maar toch het proces van ons geestelijk leven zoo gevaarlijk ophoudt; en het is die tijdelijke verzenging door de genade, die tijdelijke verharding door de liefde Gods, die tijdelijke toeschroeiing door de uitstraling van Gods trouwe, die zoo keer op keer valt waar te nemen.

Dan is er een zonde waarmee we niet breken wilden, een offer dat we niet brengen wilden, een stap dien we niet wilden doen, een inspanning waarvoor we terugdeinsden, zonde in het zinlijke, zonde in het huislijke, zonde in het openbare of kerkelijke leven, die wij met de genieting van Gods genade pogen te vereenigen en saam te binden; en dat juist kan niet, dat is in Gods wezen ondenkbaar, en als we dan toch doorgaan, blijft de zon wel schijnen, fel schijnen zelfs, maar de uitkomst is, dat er geen wortel meer uitspruit, en juist de gloed van Gods genade ons verhardt.

God mijn zon, de zon van mijn leven! o, het is een taal des. roemens om de eeuwigheid meê in te gaan, maar zie toe, dat die taal des roemens niet eens tegen u getuigt.

Ten val of ter opstanding geldt ook hier.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1903

De Heraut | 4 Pagina's