Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Kleeding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Kleeding.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

De disharmonie, die in heel de schepping gevonden wordt, en die zonder zonde • val onverklaarbaar is, beheerscht ook het vraagstuk der kleeding. Eenerzijds leert de Schrift ons, dat de mensch naar Gods beeld geschapen, ook wat zijn lichaam aangaat een volmaakt kunstwerk van den Schepper is, en daarom geen kleed tot sieraad of bedekking behoeft. En dat getuigenis der Schrift wordt volkomen bevestigd door den drang onzer kunstenaars, om het lichaam naakt af te beelden, en het beweren onzer hygiènici, dat het kleed voor het normale menschelijke lichaam eer schadelijk is dan goed. Maar anderzijds komt het schaamtegevoel, dat elk mensch van nature aangeboren is, tegen het naakt zijn op, en alleen bij krankzinnigen en idioten of onder tijdelijke bedwelming van den wijn, wijkt dit schaamtegevoel en is er de lust om zich zelf te ontblooten.

Deze beide feiten, die lijnrecht tegenover elkander staan, kunnen alleen verklaard worden door den zondeval. Vóór den zondeval kon er van schaamtegevoel geen sprake zijn. Toen gold van den mensch, dat den reinen alles rein is. Adam en Eva, zoo zegt de Schrift, waren beide naakt, maar zij schaamden zich niet. Maar nauwelijks hebben Adam en Eva van de verboden vrucht gegeten, of, als eerste gevolg der zonde, vi/ordt gemeld, dat hun beider oogen geopend werden, en zij gewaar werden dat zij naakt waren; daarom hechtten zij bladeren van den vijgenboom aaneen en maakten zich daarvan schorten om hun lendenen te bedekken; het eerste kleed, dat de schande van den mensch verraadt. Terwijl daarna God " de Heere kwam en, uit genade, dit schamele schort van vijgebladeren verving door rokken van beestenvellen, die niet alleen dienden om de schaamte te dekken, maar ook om den mensch te beschermen tegen de vernielende machten der natuur, die het door de zonde verzwakte lichaam gesloopt en ten verderve zouden hebben gevoerd.

Aldus verklaart de Schrift in het „boek der oorsprongen" ons den oorsprong van het menschelijk kleed. Het kleed is deels aan den mensch zelf, deels aan God te danken. Het is tegelijk een teeken van onze schande en een genade Gods. De mensch, zondaar geworden, zoekt uit schaamtegevoel naar een kleed om zich te dekken, opdat zijn naaktheid niet gezien worde. En God de Heere bevestigt wat de mensch uit eigen aandrang zoekt, door hem te bekleeden met een kleed, dat niet alleen de naaktheid dekt, maar ook een bescherming is tegen de invloeden van regen, wind, koude en warmte. De oorsprong van het

kleed is dus in tweeërlei te zoeken; eenerzij ds in het schaamtegevoel, dat door de zonde ontstond en dat om een bedekking der naaktheid roept; en anderzijds in de verzwakking van het lichaam, mede een gevolg der zonde, waarom het lichaam beschermd moest worden tegen de inwerking van het klimaat. Bedekking en bescherming zijn de beide motieyen, waaruit het kleed is ontstaan.

Ook de beide vormen, waarin het oorspronkelijke kleed zich toonde, wijzen hierop, Adam en Eva maken schorten van vijgebladeren. Waarom juist het vijgeblad hiervoor gekozen werd, zegt ons de Schrift niet. De oude overlevering, dat de boom der kennisse des goeds en des kwaads een vijgeboom was en Adam en Eva daarom juist van dezen boom, die hun het verderf bracht, het loof zouden hebben afgeplukt om zich te dakken, mist eiken grond. De boom des levens en de boom des doods waren beide boomen die alleen in het Paradijs gevonden werden, van alle ander geboomte scherp waren onderscheiden en buiten het Paradijs niet meer voorkomen. Veeleer ligt het vermoeden voor de hand, dat het breede, glanzende blad van den vijgeboom vanzelf de aandacht trok, omdat dit zich het best tot dat doel leende. Maar wel valt er nadruk op; dat Adam en Eva van deze vijgebladeren niet een kleed vlochten, dat heel het lichaam bedekte als een soort rok, maar, gelijk onze Statenvertaling het noemt, een schort maakten. Eigenlijk staat er in het oorspronkelijke een woord, dat gordel beteekent en nog beter uitdrukt, dat het niet diende om heel het lichaam, maar alleen om de lendenen te omhullen. Het is dus duidelijk uit den aard van dit kleedingstuk zelf, dat alleen het natuurlijke schaamtevevoel Adam en Eva naar het dichte loof van den vijgeboom deed grijpen.

Geheel anders daarentegen is het kleed, dat God aan den mensch schonk. Het was een kleed uit beestenvellen gemaakt. Daargelaten nu de vraag, die moeilijk met volkomen zekerheid valt uit te maken, of God zelf deze beesten gedood, van hun vachten ontdaan en den mensch daarmede bekleed heeft, dan wel of Adam dit deed op Goddelijken last, gelijk Calvijn onderstelt, omdat de eerste voorstelling kwalijk met de Majesteit Gods te rijmen valt, — springt het onderscheid tusschen het luchtige bedeksel van een schort van bladeren en het vaster.de menschelijke gestalte geheel bedekkende kleed uit de vacht van het dier in het oog. Dit kleed, door God den mensch geschonken, heet dan ook niet een schort of gordel, maar een rok. Ook dit woord geeft echter niet geheel de oorspronkelijke beteekenis weer. Een rok heeft bij ons meest de beteekenis van een vrouwenrok, d. w. z. van een kleedingstuk dat om de heupen vastgemaakt, het benedenste deel van het Uchaam bedekt. Dat nu is er niet mee bedoeld. Het woord ketoneth beteekent overal in de Schrift de zoogenaamde lij f rok, het kleed dat later ook onder Israël de gewone dracht was en bestond uit een kleedingstuk, dat heel het bovenlichaam bedekte en over de heupen afhing. Zoowel de stof, waarvan dit kleed gemaakt was, als de vorm, dien God het schonk, wees er op, dat het diende om den verzwakten mensch te beschermen. Vlak vooraf gaat de vloek, dien God om der zonde wil over heel de Schepping uitsprak; deze vloek openbaarde zich niet alleen in de distelen en doornen, die het aardrijk thans voortbrengen zou, maar ook in die aangrijpende verandering in heel de natuurr, waardoor de felle hitte van den zomer zou afwisselen met de strenge koude van den winter; waardoor de orkanen zouden losbarsten, de regen zou neerkletteren, de hagel en sneeuw zouden neerdalen. En waar deze verandering in het klimaat het menschelijk lichaam met een heirleger van kwalen bedreigde, daar schonk God in dat kleed uit beestenvellen den mensch een verweermiddel om de gevolgen van dezen vloek te temperen. Een strenge Noorsche winter zou den mensch zeker met den dood hebben bedreigd, indien deze vacht van het dier hem geen beschutting tegen de koude had geboden.

Zoo leert de Schrift, dat het kleed een ethische en een physische beteekenis heeft. Een ethische beteekenis, in zooverre het dient om voor het oog te bedekken wat den zinnelijken lust zou kunnen prikkelen, en een physische beteekenis, in zooverre de mensch alleen met het kleed gewapend den strijd om het bestaan op een door den vloek getroffen aarde kan volhouden. En juist die dubbele beteekenis van het kleed maakt het duidelijk, waarom God niet begint met aan den mensch het kleed te geven, maar den mensch zelf naar een kleed zoeken laat, om hem daarna in plaats van het gebrekkige omhulsel dat hij zelf vond, het volmaakte kleed te schenken.

Het zedelijke leven eischt altoos, dat er van den mensch zelf een werking uitga. Voor den val schept God niet tegelijk man en vrouw, maar Hij schept Adam alleen, en juist door dit alleen-zijn ontstaat bij Adam de behoefte aan een levensgezellin, wanneer hij aanschouwt hoe in heel de Schepping het mysterie der liefde het mannelijke en het vrouwelijke verbindt. Waar Adam die behoefte gevoeld heeft, wordt Eva hem geschonken en legt God zelf in die schepping van de vrouw uit den man, den grond voor den zedelij ken band van het huwelijksleven. En zoo gaat het ook hier. Het eerste droeve gevolg van den zondeval is het schaamtegevoel, het gevoel, dat de mensch naakt en ontbloot is en daarom een deksel behoeft. Het beeld Gods ging te loor; de heerlijkheid verdween, de reinheid en gaafheid van het lichaam hield op, de harmonie tusschen lichaam en ziel werd verstoord en uit eigen aandrift (zij het ook al dat Goddelijke genade in dit schaamtegevoel werkte) greep de mensch naar het vijgenblad om zijn schande te dekken. Dit zedelijk besef bleef door de gemeene gratie in heel de historie der menschheid bestaan, en ook bij die volkeren, waar van de Goddelijke instelling van het kleed nooit gehoord werd, toont het zich in het natuurlijk schaamtegevoel en dwingt den mensch een kleed te dragen. De mensch moet verdierlijkt of krankzinnig zijn, om dit schaamtegevoel uit te schudden en zijn naaktheid te toonen.

Maar waar zoo uit den mensch zelf de behoefte aan het kleed opkomt, daar bekleedt God nu den mensch met een ander kleed, dat niet alleen aan zijn ethisch besef, maar ook aan zijn physische behoefte voldoet. God de Heere had ook aan den mensch zelf kunnen overlaten om allengs, door den nood der omstandigheden gedwongen, zelf het beschermende kleed uit te vinden. En evengoed als in Kaïn's geslacht de kunst van het smeden van ijzer, van het bouwen van tenten, van het maken van orgelen en harpen door het menschelijk vernuft uitgevonden werd, zoo had het ook met de verdere ontwikkeling van het kleed kunnen gaan. Dat God de Heere het echter niet aan den mensch overliet, maar zelf hem het kleed schonk, had een dubbele oorzaak. Vooreerst, omdat God daarmede aan den mensch toonen wilde, dat Hij het kleed voor den gevallen mensch verordineerde. Het kleed, door den mensch uitgevonden, werd daarmede een Goddelijke instelling. Niet het natuurlijk schaamtegevoel, niet de eischen van de menschelijke saamleving, niet de lust om zichzelf te versieren, maar het Goddelijk gebod verbood den mensch voortaan naakt te gaan en dwong hem het kleed aan te leggen. En ten tweede, omdat God aan den mensch door dit kleed de macht schonk om het dier te gebruiken voor de behoeften van zijn existentie. In het Paradijs was Adam koning onder God over heel de Schepping en was het dier hem onderworpen. Maar door zijn daad van rebellie tegen zijn wettigen Souverein was zijn eigen souverein gezag vernietigd en zijn heerschappij verbroken. Het is daarom uit genade, dat God de Heere deze heerschappij weer ten deele herstelt. Evenals bij het Noachitisch verbond aan den mensch de macht wordt geschonken om het dier te slachten en met het vleesch van het dier zich te voeden, zoo wordt hier op den drempel van het Paradijs het dier in de macht van den mensch gesteld om den mensch te kleeden. Zonder deze Goddelijke daad zou de mensch geen macht hebben gehad om het dier te dooden, en juist doordat God het dier dooden laat om den mensch te kleeden, toont God, dat het dier aan den mensch onderworpen blijft en de mensch het dier van zijn kleed berooven mag, om zelf een kleed te krijgen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Kleeding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's