Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Kleeding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Kleeding.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

Het motief, v/aaraan het kleed zijn ontstaan dankt, wordt ons dus in Genesis klaar en duidelijk meegedeeld. Eenerzijds is het kleed een uitvinding van den mensch, die zijn schaamte te dekken zoekt met vijgebladeren. En anderzijds is het een gave Gods, Die door den mensch met beestenvellen te bekleeden, niet alleen het kleed zelf tot een Goddelijke ordinantie maakte, maar den mensch ook een middel schonk om zich te beschermen tegen de vernielende machten der natuur. En aan beide feiten ligt ten grondslag de val ih zonde, zonder welken noch dit plotseling opkomend schaamtegevoel, noch deze behoefte aan bescherming van het lichaam zou zijn ontstaan.

Intusschen is hiermede niet genoeg gezegd. Dat tengevolge van den vloek Gods, over de natuur, een machtige verandering plaats vond in de gesteldheid van lucht en weder, en de mensch daarom een beschutting noodig had, behoeft geen nadere toelichting en is duidelijk genoeg. Maar wei doet zich een zeer moeilijke vraag voor, wanneer men het verband tusschen den zondeval en het schaamtegevoel nagaat. Men staat dan voor een zeer ingewikkeld psychologisch probleem, dat te moeilijker valt op te lossen, omdat de Schrift slechts enkele aanduidingen geeft. Van daar dat onder de uitleggers, zoowel Joodsche als Christelijke, over dit punt geen klein geschil van gevoelen bestaat. Een geschil, dat wel in de eerste plaats over den oorsprong der kleeding loopt, maar in zijn dieperen wortel toch samenhangt met heel de opvatting van den staat der rechtheid, van het wezen der zonde, van de werking der conscientie en van de heiligheid van het huwelijk. Toen dan ook onlangs in Refajah twee onzer Christelijke doctoren over dit punt in dispuut raakten, was dit volstrekt geen nieuw controvers maar vertolkten zij slechts, waarschijnlijk zonder het zelf te weten, wat reeds eeuwen vroeger door de uitnemendste exegeten was gezegd. Dr. Schuurmans Stekhoven herhaalde in zijn studie over „de kleeding der vrouw" het oude gevoelen van Augustinus, terwijl Dr. Dupont, die een lijnrecht tegenovergestelde meening verdedigde, daarmede, onbewust, partij koos voor de opvatting van Calvijn.

Om het punt, waarover het geschil loopt, duidelijk te maken, dient in de eerste plaats te worden nagegaan, wat de Schrift ons aangaande het schaamtegevoel ten gevolge van de zonde zegt. Als Adam en Eva van de verboden vrucht hebben gegeten, zoo staat er, werdeit hun oogen geopend en zij werden gewaar dat zij naakt tvaren. In dat geopend worden van hun oogen, ligt blijkbaar een ironische zinspeling op de belofte, waarmede Satan hen verleid had om van de verboden vrucht te eten. De slang had tegen Eva gezegd: „God weet, dat, ten dage als ge van dien boom eet, zoo sullen uwe oogen geopend worden en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad." En als terugslag op deze belofte van den vader der leugen, wordt nu als eerste gevolg van het eten der verboden vrucht gemeld, dat metterdaad hun oogen geopend werden, maar niet om daarmede aan God gelijk te worden, maar om de schande van hun naaktheid te voelen.

Natuurlijk kan dit „geopend worden der oogen" niet in letterlijken zin worden verstaan. De voorstelling door sommige rabbijnen gegeven, dat Adam en Eva vóór den val blind waren en door het eten van de verboden vrucht ziende zijn geworden, is te dwaas om weerlegging te behoeven. Al is dit gevoelen ook door enkele Kerkvaders als een oude overlevering overgenomen, Augustinus heeft het volkomen terecht als ongerijmd afgewezen. In de figuurlijke taal der Schrift beteekent het geopend worden der oogen niet, dat iemand die eerst blind was nu ziende wordt, maar dat hij met zijn geestelijk oog iets bemerkt, wat vroeger niet tot zijn bewustzijn was doorgedrongen. Zoo staat er van Hagar in de woestijn, dat God hare oogen opende, zoodat zij den waterput zag (Gen. 21 : 19), wat niet anders wil zeggen, dan dat zij nu bemerkte, dat deze waterput zich in haar nabijheid bevond. En evenzoo staat er van de Emmaüsgangers in Lucas 24:31, dat hunne oogen geopend werden bij de breking des broods en zij Christus kenden; wat wederom niet zeggen wil, dat zij vóór dien tijd lichamelijk blind waren, maar dat zij in den vreemdeling die hen vergezelde, den Heiland niet hadden herkend en eerst nu tot het bewustzijn kwamen, dat Hij de Christus was.

De Schrift zelf verklaart dan ook ondubbelzinnig, wat met dit „geopend worden der oogen" bedoeld is, wanneer er op volgt, dat zij nu gewaar werden, dat zij naakt waren. Hun naaktheid, die zij dusver niet gevoeld hadden, drong nu tot hun besef door, daardoor ontstond een gevoel van schaamte in hun ziel, en zoo kwamen zij er toe om schorten van bladeren te maken om zich daarmede te bedekken.

Ook hierbij heeft de Joodsche Schriftuitlegging door allerlei dwaze vonden de Schrift verminkt. Voor den val, zoo leerden enkele dezer Schriftgeleerden, was het lichaam van den mensch bedekt met een heerlijk kleed, dat in glans den onyxsteen nabij kwam, of wel omgeven door een lichtende wolk die als een aurool den mensch omscheen. Na den val verdween deze schitterende omhulling en werd het naakte lichaam aanschouwd en daardoor het schaamtegevoel gewekt. Een voorstelling, die lijnrecht in strijd is met hetgeen de Schrift zegt, dat Adam en Eva vóór den val beide naakt waren en zich niet schaamden.

Geheel deze oude Joodsche voorstelling gaat eigenlijk uit van de gedachte, dat het schaamtegevoel iets natuurlijks en den mensch aangeboren is. Op dat standpunt moet men wel onderstellen, dat Adam en Eva in het Paradijs, toen dit schaamtegevoel nog niet werkte, of blind waren geweest óf een kleed hadden gedragen. Een gedachte, die in den diepsten grond weerkeert bij Hugo de Groot, ook al vat hij het niet zoo grof zinnelijk op. Volgens hem waren Adam en Eva in het Paradijs nog aan kinderen gelijk, die het onderscheid tusschen de geslachten niet kenden en daarom geen schaamtegevoel hadden. Eerst door den val, die dus feitelijk geen vernedering, maar veeleer een meerdere ontwikkeling van kennis bracht, was dit onderscheid tot hun bewustzijn doorgedrongen en daarmede de behoefte aan kleeding ontstaan. Eigenlijk wordt daarmede aan Satan gelijk gegeven en heeft het eten van de verboden vrucht den mensch uit den staat van kinderlijke naïviteit in dien van den zelfbewusten en tot rijpheid gekomen mensch overgebracht.

De Christelijke Kerk heeft al deze opvattingen met beslistheid verworpen, en hoeveel verschil van gevoelen tusschen hare uitleggers mocht bestaan, ze handhaafden eenparig, dat het schaamtegevoel, waarvan in Genesis 3 sprake is, een gevolg was van de zonde en alleen door den val kon worden verklaard. Men late zich dan ook niet misleiden, wanneer er van een natuurlijk of aangeboren schaamtegevoel bij den mensch gesproken wordt. Natuurlijk of aangeboren kan dit schaamtegevoel alleen in dien zin heeten, dat het bij den mensch geen vrucht is van opvoeding of een aangeleerde les, maar dat het van zelf ontstaat, opwelt uit den eigen drang der ziel. Maar nooit mag dit in dien zin verstaan worden, dat dit schaamtegevoel behoorde tot den oorspronkelijken aanleg der menschen en alleeneen kinderlijke onnoozelheid . bij den mensch vóór den val belette, dat dit schaamtegevoel zich ontwikkelde. Schaamte toont een disharmonie aan in ons bestaan; in den blos, dien ze ons op de wangen jaagt, vertolkt zich de sprake der conscientie. Zelfs het natuurlijke schaamtevoel, dat het lichaam raakt, is in een volkomen heilige wereld niet denkbaar. Zonder zonde zou er noch een zedelijk noch een lichamelijk schaamtegevoel zijn geweest.

Maar hoe eenstemmig ook op dit punt het getuigenis der Christelijke uitleggers is, de gevoelens gaan uiteen, wanneer er nader gevraagd wordt, hoe dit schaamtegevoel bij den mensch na den val is ontstaan.

De opvatting, die het meest voor de hand ligt, is zeker, dat Adam en Eva zich schaamden over de naaktheid van hun lichaam. Reeds de tegenstelling die de Schrift zelf maakt: oor den val v/areu Adam en Eva naakt, maar zij schaamden zich niet, en na den val werden zij gewaar, dat zij naakt waren en zij schaamden zich, schijnt daarop te wijzen. Beide malen wordt dezelfde uitdrukking gebruikt, en waar, naar ieder toegeeft, in Gen. 2 : 15 sprake is van de naaktheid van het lichaam, kan het moeilijk anders of in Gen. 3 : 7 is van diezelfde naaktheid sprake. Bovendien wordt deze opvatting nog bevestigd door hetgeen daarna onmiddellijk volgt, n.l. dat Adam en Eva schorten maakten om hun lendenen te bedekken. Een naaktheid, die, met een kleed bedekt wordt, kan niet in louter geestelijken zin bedoeld zijn. En elke poging om dit bedeksel van vijgebladeren in overdrachtelijken zin op te vatten, als de verontschuldigingen, waarmede de mensch te vergeefs poogde zijn zonde te vergoelijken, is een vergeestelijken, dat lijnrecht met de bedoeling der Schrift in strijd is.

Het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat Augustinus èn in zijn commentaar op Genesis èn in zijn meesterwerk De Civitate Dei het schaamtegevoel van Adam en Eva met de naaktheid van het lichaam in verband brengt, en zonder twijfel zouden Calvijn en andere Gereformeerde uitleggers hiertegen minder bezwaar hebben gemaakt, indien deze opvatting van Augustinus niet verbonden was met een beschouwing over de aard der zonde en het huwelijksleven die door zeer ernstige bezwaren wordt gedrukt. Hoofdzakelijk daardoor kwam Calvijn wel tot de voorstelling, dat het schaamtegevoel van Adam en Eva niet hun lichamelijke naaktheid gold, maar de geestelijke naaktheid hunner ziel, of wil men liever, het gevoel was van schuld en berouw over de zonde, het naakt zijn voor God^ Te gereeder kon deze voorstelling ingang vinden, omdat Adam, wanneer hij straks wegvlucht, als hij de stem Gods hoort, op de vraag, waarom hij dit deed, ten antwoord geeft: k verbergde mij, omdat ik naakt zvas. Hier is geen sprake van het schaamtegevoel, dat den mensch tegenover zijn medemensch bevangt en hem drijft om het lichaam te bedekken, maar van het schaamtegevoel tegenover God den Heere, waarin de stem van het geweten spreekt. In dien zin teekenen onze Statenoverzetters dan ook bij Gen. 3 : 7 aan, dat het openen der oogen en het gewaar worden van hunne naaktheid bij Adam en Eva, niet zoozeer verstaan moet worden „van de oogen des lichaams, waardoor zij hun schaamte zagen, als wel van de oogen des geestes, waardoor zij gevoelden hunne zonde en de straf, die zij over zich zelf en hunne nakomelingen gebracht hadden, zijnde daarvan in hunne conscientie overtuigd."

Het gevoelen van Augustinus en Calvijn zal hiermede duidelijk zijn geworden. Volgens Augustinus is het een schaamtegevoel over de naaktheid van het lichaam, waarbij de mensch zich bedekt voor zijn medemensch; bij Calvijn is het een schaamtegevoel over de naaktheid der ziel, waarbij de mensch zich verbergt voor God.

Hoe dit gevoelen van Augustinus en Calvijn saamhangt met hun beschouwing van de zonde, zullen wij een volgend maalaantoonen, terwijl daarna uit de gegevens, die de Schrift biedt, een poging zal worden gewaagd, om hetgeen in deze beide opvattingen schijnbaar strijdt, in hoogere eenheid te verzoenen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Kleeding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's